Zeemans woordenboek Valling – Vervrachting

Valling, z. n. v. — Het overvallen, overhangen, vooruitsteken. De V— van een mast. Dat schip heeft weinig V—. (De punt van de steven springt niet ver vooruit). V— der achtersteven (de hellende stand van dat deel).

Valluik, z. n. o. — Luik, dat door hengsels op en neder bewogen wordt.

Valpoort, z. n. v. — Luik, dat de geschutpoorten van een scheepsbattery sluit. Losse, looze V—. Dubbele, halve, halfopenstaande V—en.

Valreep, z. n. v. — 1o. Touw, van het scheepboord afhangende op de plaats, waar men van boord op- en afstijgt, en dienende om hem, die de trap opkomt of afgaat te helpen:—van daar

2o. Die plaats zelve.

Spreekwijze: Een glaasjen op de V— (een glaasjen tot afscheid).

Valwind, z. n. m. — Wind, die van over een berg of klip invalt. bij  ’t inloopen van Porto Prayo, kregen wij een V— van over de bergen, waardoor het voorbramzeil uit de lijken woei.

Vangen, b. w. — Grijpen, onderscheppen. De boei V—. De onderraas met kettingen V— (ze er in hangen.) Een zeil V— (Zie Zeil).

Vanglijn, z. n. v. — Meertouw, touw, daar een vaartuig aan vast ligt.

Varen, o. w. — 1o. Oorspronkelijk: Met de trekschuit V—. Schuitjen V—.

D’uitheemsche, die al dat gewoel ziet op de baren,
Meent Amsterdam is van dien avont leegh gevaeren.
Antonides. IJstroom.

2o. Een betrekking aan boord bekleeden. hij  Vaart als schipper, als schieman, als licht matroos. Ten oorlog, ten koopvaardij V—.

3o. Strekken, geplaatst zijn, wanneer men van het loopend tuig spreekt. De bagijnebras Vaart langs het grootwant. De Marszeilvallen Varen langs de masten, enz.

4o. ’t woord wordt somwijlen bedr. gebezigd, wanneer men de gevolgen van ’t V— aanduidt: hij  heeft zich rijk Gevaren; hij  heeft zijn schuit lek Gevaren.

Spreekwijzen: Hoe Vaart gy? (De vraag naar iemands welstand is aan het in Holland vroeger meest gewoon bedrijf ontleend).

Voor wind en stroom V— (voorspoedig zijn). [237]

Hy vaart tegen de stroom op (hy biedt alle hindernissen het hoofd).

In een anders zog V— (een ander navolgen).

By de wal langs V— (zich niet bloot geven, niets wagen).

Met dubbele passen V—. Zie Pas.

Hy tuigt vroeg en hij  Vaart laat (hy maakt veel omslag, hij  is niet klaar).

Hy roept: lui! en hij  Vaart morgen eerst (hy maakt veel leven over niets).

Hy Vaart, zoo als de groote mast vaart. (Hy is en blijft even dom).

Zy V— in ééne beurs (zy handelen voor gemeene rekening).

Wie in de schuit is moet meêV—. Zie Schuit.

Waar men voor scheep komt, daar moet men voor V—. Zie Scheep.

Hy heeft de kooi lek Gevaren. Zie Kooi.

Het is kwalijk met hem Gevaren (slecht met hem afgeloopen).

Van Duinkerken ter haring V—. Zie Haring.

Varensgezel, z. n. m. of Varensman. — Iemand, die zijn beroep van de zeevaart maakt.

Varensman, z. n. m. — Zie Varensgezel.

Varken, z. n. o. — 1o. Legger, watervat.

2o. Werktuig, met onderscheiden schrobbers of borstels voorzien.

Varkenen, b. w. — Een schip met Varkens schoonmaken.

Varsebalie, z. n. v. — 1o. Kuip, tobbe of Balie, waarin vleesch, spek, visch enz. ververscht wordt.

2o. Hy, die zich met dat bedrijf bezig houdt. hij  vaart voor V—.

Vast, t. w. — V—draaien! V—halen! (komm. van uit te scheiden, op te houden).

Vasteland, z. n. o. — Het land, dat tot een der waerelddeelen behoort.

Vaste wal, z. n. m. — Benaming van het land, in tegenoverstelling van de zee. hij  is aan de V—n Wal gebleven (hy is aan land gebleven). hij  is behouden aan W—.

Vastkeggen, b. w. — Met keggen vastzetten.

Vastliggen, o. w. — Wordt een schip gezegd te doen, wanneer het, door de kracht van de wind op de zeilen, gebogen ligt en niet kan slingeren.

Vastmaken zonder opgaan, o. w. — Een gespannen touw vastmaken, zonder dat het minder strak staat.

Vastraken, o. w. — Stooten, stranden, aan de grond raken. wij Raakten op een zandbank Vast.

Vastspijkeren, b. w. — Met Spijkers Vastzetten.

Vastwerken, b. w. — Op het drooge Werken. Pas op, dat gy ons niet op het land Vastwerkt. wij raakten bij  het inkomen van de haven Vastgewerkt.

Vastzetten, b. w. — Stijf vastmaken. De brassen V—, vóór dat ’t volk op de raas uitentert. Het roer V— (de roertalies stijfhalen, op het drooge werken.) De onhandige schipper Zette zijn schuit op het zand Vast.

Vastzitten, o. w. — Aan de grond zitten.

Vat, z. n. o. — Ton. Zie HoosV—, KruitV—.

Vatten, b. w. — Grijpen, vangen, houden. Dit zeil wil geen wind V— (de wind waait er langs, zonder het op te doen zwellen.) Het anker heeft eindelijk Gevat [238](een zijner armen heeft de grond geraakt).

Vechten, o. w. — Slaan, strijden.

Vechtvlag, z. n. v. — Zie Strijdvlag.

Veer, z. n. o. — Plaats, waar een beurtschip of schuit afvaart en aanlegt, en waar de boodschappen en goederen besteld en afgeleverd worden. Het Leydsche V—, het Goudsche V-. Kommissaris van het V— (die de goederen aanneemt, bestelt, enz.).

Spreekwijze: Over de V—en gaan (overal aanleggen).

Veer, z. n. m. — Zie Veerbouten.

Veerbouten, z. n. m. mv. — Bouten, aan het achtereind met een kop en aan het vooreinde met een gedeelte dat plat uitgesmeed is en Veer genoemd wordt. De Veer is met eenige in de lengte naast elkander geplaatste spijkergaten voorzien. De V— worden van rond yzer gemaakt en komen met het ronde gedeelte in een geboord gat in vol hout. De Veer komt tegen een platte oppervlakte van eenig ander houten deel aan en dus in het gezicht. Door de spijkergaten slaat men taaie nagels of bandnagels.

Veerhuis, z. n. o. — Huisje, waar de commissaris van ’t Veer zijn kantoor houdt.

Veerman, z. n. m. — Hy, die met een pont of schouw de lieden overzet.

Veerschip, z. n. o. — Schip, dat aan een gezet Veer vaart.

Veerschipper, z. n. m. — Schipper van een beurt- of Veerschuit. Zie Beurtschipper.

Veerschuit, z. n. v. — Schuit, die aan een vast Veer behoort.

Vegen, o. en b. w. — Wordt overdrachtelijk in verschillende betekenissen gebezigd. De lucht is van wolken schoon Geveegd: Dat schip Veegt er goed door (maakt veel gang.) Een Geveegd schip (een schip, dat van onder scherp toeloopt.) De zee schoon V— (vyanden en roovers uit zee jagen).

Was nu de Straet geveeght van hun die luttel stuyten.
zegt Vondel in zijn klinkd. op het III Deel van ’t Licht der Zeevaart.

Vellen, b. w. — 1o. Omhakken, slechten, kappen. De masten Vellen. Kosten van het V—. Zie Hakgeld.

2o. De fok V— (veroud.) (die scherp in de windvang stellen).

Velling, z. n. v. — Omhakking, slechting: de daad van Vellen.

Vendumeester, z. n. m. — Beämbte, aan wien het toevoorzicht over de verkoop van goederen is opgedragen.

Ventjager, z. n. m. — Vaartuig ’t welk, langs de schepen varende, eetwaren, drank, enz. uitvent, en dikwijls gestolen touw, yzer, zeildoek in betaling neemt.

Ventjagery, z. n. v. — Het bedrijf der Ventjagers.

Veranderen, o. w. — Van zeilen V— (die, welke hangen, tegen andere verwisselen.) Van koers V— (een anderen koers nemen.) Van boeg V— (wenden.) Van kwartier V— (de wacht aflossen.) De wind verandert (loopt om).

De droogte duurt; de lucht weet nog van geen Veranderen,
zegt Abjathar in Vondels Gebroeders. [239]

Verband, z. n. o. — Samenvoeging der deelen. Het V— van een schip.

Verbeteren, b. w. — Fouten herstellen, zich vergewissen. Het bestek, de koers van een schip V—. De miswijzing V—. Volgends het uurbord V— (een en ander namelijk ten gevolge van gemaakte berekeningen).

Verbinden, b. w. — 1o. Weder aanhalen, weder stijfhalen. Het want V— (de belegtouwen aanhalen om het weder strak te doen staan).

2o. Een schip V— (veroud.) Het, door het verstuwen van eenige ingeladen goederen of ook wel door het verzetten van eenige vaste scheepsdeelen, hoog zeilende maken.

Verbindingsklos, z. n. m. of Draagbalk. — Boordstuk, op, en tegen hetwelk een balk komt te leggen.

Verboden goederen. — Zie Goederen.

Verbreedingstukken, z. n. o. mv. — Twee planken, tijdelijk op de beide zijden van het achterstuk van het roer gespijkerd, om, in enge doortochten, een spoediger werking voort te brengen.

Verdek, z. n. o. — Naam, dien sommige Romanschrijvers en Schoolmeesters (maar nimmer een Zeeman) aan het Dek geven. Zie Dek.

Verdrinken, b. w. — Te laag bij  het water brengen. De battery V— (de battery, door overlading van het schip, zoo dicht bij  de waterlijn brengen, dat men de geschutpoorten niet zonder gevaar kan openen.) De grootste wijdte van het schip V— (het schip zoodanig door zijn dracht laden, dat het in ’t midden op zijn grootste wijdte beneden de waterlijn komt.)

Verdrinken, o. w. — In ’t water omkomen.

Spreekwijze: V— eer men water gezien heeft (zich zedelijk of lichamelijk bederven zonder er genot van te hebben gehad).

Verdubbelen, b. w. — Een dubbele huid om een schip spijkeren.

Verdubbeling, z. n. v. — 1o. Daad van Verdubbelen.

2o. De omgelegde huid zelve.

Vereenigingsbout, z. n. m. — Zie Knevel.

Vergaan, o. w. — Te gronde gaan, zinken. Er zijn met de laatsten storm vele schepen V—. Met man en muis V—.

Zoo ’t al moest zinken en Vergaan,
Waar bleef de zwaan?
Vraagt de Rei van Staatjufferen in Vondels Noach.

Vergadering, z. n. v. — Het tegen elkander komen van twee stukken van inhouten. V— van een korte vrang en een onderbuikstuk. De V—en worden loodrecht op het inhout gericht.

Vergasten, o. w. (veroud.) — Veranderen van richting, als een gast die vertrekt. Het tij Vergast.

Verhalen, o. w. — Van ligplaats veranderen, in een dok of haven liggende. wij Verhaalden naar het havenhoofd en brachten een werp op stroom om uit te halen.

Verkennen, b. w. — Onderzoeken. Land V—. Een baai V—. Verkend raken (bemerken, waar men is). [240]

Verkenning, z. n. v. — Onderzoek. Er werden eenige schepen op V— vooruitgezonden.

Verklaring (generale), z. n. v. — Aangifte der lading, door de binnenkomende schippers en stuurlieden bij  ’t binnenkomen aan de uiterste wacht gedaan. De bepalingen, daaromtrent te volgen, zijn te vinden in art. 8, 9, 10, 11 en 12 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822.

Verklikker, z. n. m. — 1o. of Spaansche waker: kleine windwijzer, gevormd van een draad, waaraan een kurk, met veêren bestoken.

2o. of Asciometer. Zie ald.

Verlaat, z. n. o. — Sluis, uitwatering.

Verlaten, o. w. — Afwijken. De klamp V— (wijkt af.)

Verlating, z. n. v. — Zie Afstand.

Verlegen weer, z. n. o. (veroud.) — Zeer boos weer op zee.

Verlengen, b. w. — Rekken, uitbrengen.

Verloop, z. n. m. — 1o. Verandering, teruggang. Het V— van het tij: het V— van stroomen en zeegaten.

2o. Hevige windvlaag met regen.

Spreekwijze: V— van jaren. V— van zaken.

Verloopen, o. w. — Wegloopen, wegvloeien. Het getij Verloopt.

Spreekwijze: De neering is V— (is achter uit, is te niet gegaan).

Verloren, b. n. — 1o. Te loor gegaan. Een V— reis (een reis, die niets heeft opgebracht.) Er zijn vele schepen V— geraakt (vermist.) Een V— lip (een lip, waarvan de wedergaê niet te vinden is, en die dus verder van geen dienst kan zijn).

2o. Fluitwijze gewerkt. V— lip (die aan het eene end als een fluit eindigt).

Vernaaien, b. w. — De Naaisels van blokken, proppen, enz. vernieuwen.

Vernagelen, b. w. — Met Nagels dichtslaan. Het geschut V— (het, door ’t in het zinkgat inslaan van Nagels, onbruikbaar maken).

Vernietigen, b. w. — Te niet doen. Een sein V— (door middel van een sein tegenbevel geven).

Vernieuwen, b. w. — Het gesletene vervangen.

Verongelukken, o. w. — Schipbreuk lijden, stranden, vergaan. Op een kust, op een klip V—.

Verpoozen, b. w. — Aflossen. Iemand van zijn vracht V—.

Verrekijker, z. n. m. — Koperen of houten uitschuivende buis met geslepen glazen voorzien, waardoor men verwijderde voorwerpen, welke met het bloote oog niet te bereiken zijn, kan waarnemen.

Versche schoot, z. n. m. (veroud.) — Strook zoet water, die onvermengd een eind in zee loopt.

Verscheren, o. w. 1o. (veroud.) — Voorbyschieten: wordt van balken en planken gezegd, die door elkander heenslaan. Hoe meer de buikstukken en knieën V—, hoe sterker het schip is.

2o. Het loopend touwwerk in de bloks veranderen.

Verscherven, o. w. — Het voorby elkander schieten der verschillende lengten, die tot een verbinding dienen. [241]

Verschansen, b. w. — Het gedeelte van een schip, dat boven water komt, afwerken.

Verschansing, z. n. v. — Schans, bovenwerk van een schip.

Verschieten, b. w. — Van plaats doen veranderen. de ballast V—.

Verschil, z. n. o. — Onderscheid. V— in capaciteit, in waterverplaatsing en in gewicht van het voor- en achterschip (onderscheid tusschen het gewicht van het voorschip of van de vloeibare stof, welke het al drijvende verplaatst, en dat van het gewicht waters, door het achterschip verplaatst.) V— in zee tusschen de gissing en de waarneming (’t welk plaats heeft, wanneer, bij  ’t opmaken van ’t bestek, de lengte en breedte niet overeenkomen met de waarnemingen).

Versebalie, z. n. v. — Zie Varsebalie.

Versteken, b. w. — Van plaats doen veranderen. Zie Ververschen.

Versteken, b. n. (veroud.) — Een V— schip (een schip, dat zijn reisgenoot kwijt is, of dat zelf zijn reis niet volvoeren kan).

Versterking, z. n. v. — Hulp, bystand.

Verstikt, b. n. — Zie Touw.

Verstoppen, b. w. — Lucht- of waterdicht maken. Het zand heeft de pomp Verstopt. De ballast Verstopt de loggaten.

Verstouwen of Verstuwen. — De Stuwaadje van plaats doen veranderen. Het ruim opbreken om te V—.

Verstuwen, b. w. — Zie Verstouwen.

Verteeren, b. w. (veroud.) — Breken, scheuren. De masten zijn Verteerd.

Vertieren, o. w. — Achteruitgaan. Een schip dat veel Vertiert. Vroeger werd het voor “voortgaan” genomen.

Vertimmeren, b. w. — Herstellen, op nieuw timmeren.

Vertimmering, z. n. v. — De daad van Vertimmeren.

Vertooien, o. w. — Zie Zorren.

Vertuien, b. w. — Het Tuianker uitwerpen. Een schip V— (een schip tusschen twee ankers vast leggen, het daagsch anker voor de vloed, het tuianker voor de Ebbe.) Langsstrooms V— (een anker recht voor- en een ander recht achteruit leggen: wat geschiedt wanneer men vreest aan wal te drijven.) Te stijf Vertuid liggen (als de touwen te stijf gewonden zijn, zoo dat men niet kan zwaaien.) Ergens Vertuid liggen (zich Ergens bevinden, waar men door eigen schuld niet gemakkelijk van daan kan raken).

Vertuind, b. n. — Van een Vertuining voorzien.

Vertuining, z. n. v. of Gebroken Gang. — Gedeelte van het scheepsboord, dat over de bak of door de kampanje heenloopt.

Vertuiningsplanken, z. n. v. mv. (veroud.) — Planken van het achterkasteel.

Verval van het water, z. n. o. — Het verschil van diepte bij  vloed en ebbe. Er is hier een groot V— van water. — Op die reede is een V— van water van drie tot vier vadem.

Vervallen, o. w. — Op een plaats komen waar men niet wezen wil. Op de kust V—. In een engte V—. Onder de wind V—.

Vervaren, b. w. — 1o. Afschaken, uitschaken: de afstand vermeerderen. De [242]kabelaring schrikken, V— aan het spil (beletten, dat de bochten zich bij  ’t ronddraaien kruissen). Een talie V—.

2o. Veranderen. Met stenge en raas Vervaard liggen (met gestreken stengen en de onderraas langsscheeps).

Ververschen, b. w. — Men wordt gezegd het touw enz. te V—, wanneer men het zoodanig omhaalt, dat niet langer dezelfde plekken aan dezelfde wrijving, schuring enz. blijven blootgesteld.

Vervuren, o. w. — Inwendig vergaan. Vervuurd hout.

Vervrachter, z. n. m. — Hy, die een schip verhuurt om bevracht te worden. Zie Bevrachter.

Vervrachting, z. n. v. — De daad van Vervrachten. Zie Bevrachting.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *