Zeemans woordenboek Stuurlastig – Transportschip

Stuurlastig, b. n. — Geeft het verschil van de Stuurlast te kennen. Dat schip is S—. De diepte is van achteren grooter.

Stuurman, z. n. m. — Oorspronkelijk de man die Stuurde, in welken zin thands het woord Roerganger gebezigd wordt: vervolgends hy, die met het toezicht over het Sturen belast was. Thands verstaat men door S— de persoon, die, op koopvaardyschepen, onmiddellijk in rang volgt op de schipper of kapitein. Eerste S—, tweede S—, derde S—. Bepalingen aangaande de verplichtingen des S—s vinden wij in art. 398, 406, 407, 408 en 409 Wetb. v. Kooph. In sommige zaken rust de verantwoordelijkheid des kapiteins mede op de S—. Zoo is hij  volgends art. 210 der algemeene Wet van 16 Augustus 1822 voor een derde boetschuldig in geval van ontdekte overtredingen, en aan de meeste der verplichtingen, op de schipper rustende, mede onderworpen. Zie art. 8, 10, 12, 16 en 59 der voormelde wet.

Van de taak, aan dezen betrouwd, gewaagt Vondel in zijn Lof der zeevaart op navolgende wijze:

Wat sterfelijcke lippen
Oit melden stuurmans zorgh, de blinde en ziende klippen,
De staerten, hard van steen, de bancken onder zee,
Daer menigh eicken zwaert zijn bodem stoot aan twee,
Charybden, Scylles, die nu braecken, dan weêr slorpen,
Afgronden, die geen loot kan peilen noch beworpen,
En platen, stijf van rugh, draeistroomen diep van kolck,
En rotsen, dick ontzien van ’t zeebevaren volck.
Der winden dwarrelingh, de blixems, donderslagen,
Onmatigheit van hitte, en koude, en wintervlagen,
De naerheit van de nacht, langdurigh, zonder licht
Van sterren, zon van maen, de nevel, die ’t gezicht
Der baecken hem beneemt, het waken en het braken,
Des waters vochtigheit, het klocken en het kraken, [222]
Der golven tuimeling, de broosheit van het hout
Daer hij  zijn leven op onzeker heeft vertrout,
De veerheit van de reis, van magen afgescheiden,
Van vrou en kinders, die met wenschen hem geleiden,
Nootdruftigheit van kost, van takel en van tou,
Het spillen van zijn volck door ongemack en kou,
Weerbarstigheit van weer, des roovers dreigementen
En wat angstvallig brein kan schrick en vrees inprenten.
Aan boord van een oorlogschip is de S— een dekofficier, belast met het waarnemen van lengte en breedte, met het houden van de koers, met het peilen van de diepte, het berekenen van vooruitgaan, het opmaken van ’t bestek, het naauwkeurig houden van ’t journaal, enz.

Spreekwijze: De beste Stuurlui staan aan wal, (het valt gemakkelijk de daden van anderen te beoordeelen, wanneer men zelf niet in hun plaats verkeert).

Zoo zegt Cats:

Voorwaer het is so licht geseyt:
De lieden hebben geen beleyt
De schipper of de man te roer,
Dat is voorwaer een rechte loer,
Wis, soo ick stuurman wesen mocht,
Ick stierd het schip in gene bocht,
Ick stierd het schip in genen kolck,
Soo hield ick ’t schip en al het volck.
Stuurrad, z. n. o. — Rad, dienende om de roerpen, ’t zij rechts, ’t zij links te bewegen.

Stuurreep, z. n. v. — Lijn, waarvan het middelste gedeelte om het stuurrad gerold is; terwijl de beide enden door touwhozen heenloopen naar de boorden van het schip boven het tusschendek, om op het uiteinde van de roerpen tot elkander te komen. Op schepen, waar de roerpen op het bovendek is, loopen de S—en door bloks, die ter wederzijden aan het staande boord bevestigd zijn.

Stuurriem, z. n. m. — of Wrikriem. Riem, die, in een ronde keep achter aan een licht vaartuig geplaatst, gebezigd wordt om dat vaartuig voort te krijgen of te besturen.

Stuurstoel, z. n. m. — Bank, waarin de schipper van een trekschuit gezeten is en waar de roerpen overloopt.

Stuwaadje, z. n. v. — Lading, en al wat verder in het ruim van een schip is samengestouwd.

Stuwen, b. w. — Samenpakken, bergen. Die lading valt zwaar te S—. Een goed Gestuwd schip. Meer gebruikelijk is Stouwen. Zie ald.

Stijfhalen, b. w. — Strak aanhalen. De loosbrassen S—.—Een slap geworden touw weêr S—.—In de broekings S—.

Stijl, z. n. m. — Zie Stut.

Superkarga, z. n. m. — Opzichter van een lading: zaakgelastigde des bevrachters, die met de koopwaren medereist en zich met de verkoop belast.

Sultane, z. n. v. — Soort van Turksche galei. [223]

T.

Taan, z. n. v. — Verwstof, van run of eiken schors gekookt, en waarmede de zeilen geel geverwd worden.

Spreekwijze: hij  ziet zoo geel als T—.

Tafelgeld, z. n. o. — Geld, dat aan de zeeofficieren wordt uitbetaald boven hun wedde, om er zich levensmiddelen voor te verschaffen.

Tak, z. n. m. — Het kleinste gedeelte van een knie.

Takbout, z. n. m. — Bout met een weêrhaak, zoodat die, eens ingedreven zijnde, niet weêr kan worden uitgehaald.

Takel, z. n. m. — Talie, derde hand, vierlooper. Verzameling van touwen en katrollen, wier samenstel dient, om met geringe krachtsaanwending groote zwaarten op te tillen. GaardT— (die gebezigd wordt om de bezaansgaffel van plaats te doen veranderen.) MantelT— (die een mantel of schenkel heeft). NokT—s (die aan de nokken der onderraas vast zitten en dienen om vrachten binnen het schip te brengen.) Voor-zij-T—, zij- en kipT— (die aan de toppen der lage masten hangen.) SpilT—, stagT— (die boven het grootluik overhangt).

De takels hijssen uit de schepen
Al wat haar ruimte houdt begrepen
Of tusschen dekken zich bevindt.
van Haren, de Geuzen.

Zie verder Touw, Tip.

Takbouten, z. n. m. mv. — Bouten, aan hun vooreinde met een scherp in doorsnede vierkante punt voorzien. Deze wordt op de hoeken ingehakt, zoodat er scherpe uitstaande punten of Takken ontstaan, die als weêrhaken werken.

Takelaar, z. n. m. — Matroos, die zich binnen ’s lands verhuurt, om het schip op te tuigen.

Takelen, b. w. — Het end van een loopend touw met Takelgaren bewinden tegen ’t uitrafelen.

Takelgaren, z. n. o. — Garen, waar een Takel mede bewoeld wordt.

Takeling, z. n. v. — (veroud.) Alles wat tot de uitrusting van een schip behoort. Overdrachtelijk bezigt het Huyghens in zijn Sneldichten.

En all’de takelingh van zenuwen en leden
en nog eens:

Een Haegsche joffers hoofd, dry uren langh gehult,
Ten breedsten uytgestelt, gevlochten en gekrult
Schijnt bij  een zeilend schip niet kwalick vergeleken
Met touw en takelingh en vlaggen uytgestreken.
[224]

Takelloods, z. n. v. — Loods, waar, op ’s Rijks werven, alles wordt gereed gemaakt tot het optuigen der schepen.

Tal, z. n. o. — 200 stuks. De haring brengt na Paschen niet meer op dan 20 Cts. het T—.

Talie, z. n. v. — Zie Takel.—Van Talen (trekken) dus eigenl.: trektouw. AchterT—s, InhaalT— (die gebezigd worden om het geschut uit de geschutpoorten te halen.)—ZijT—s (die tot het vastsjorren der stukken gebezigd worden.) Enkele T— of klaplooper. Dubbele T—:—RifT— (die tot reeven dient.) StagT— (die aan de stags der lage masten gehecht is en tot het oplichten van kleine lasten dient.) WantT—s (die dienen om het want aan te halen.) HalsT—, RakkeT—, T— van de topreep, BakstagT—s. T— van de boom (die dienen om een zeil, een rak, enz. aan te halen.) Losse T—s (die geen vaste plaats hebben.) StortT— op de marsera, SlingerT— (die de raas bij  het slingeren voor een schip in haar stand moeten houden.) PenterT— (die tot het openen en sluiten der geschutspoorten dient.) HaakT— (die met een haak voorzien is.) Yzeren T—, KettingT— (die met een ketting voorzien is).

Taliën, b. w. — Optaliën, aan een Talie of Takel ophijschen.

Taliereep, z. n. v. — Zie Talreep.

Talreep, z. n. v. — Klein touw, dat, door twee stagkousen of doodshoofden loopende, dient om deze tot elkander te brengen en daardoor een zwaarder touw aan te halen, dat door een dier stagkousen of doodshoofden loopt. T—en van het want, T— van de pardoens, enz. De T—, die door de doodshoofden van de puttingyzers en van het staande want loopt, dient om het onder- en staggewant vast te zetten.

Tanden, b. w. — Met yzeren haken omhalen. Een schuit T—.

Tandlasch, z. n. m. — Haaklasch, waarvan het schuine vlak als met Tanden voorzien is om in keepen te sluiten.

Tanen, b. w. — Met Taan verwen. Een Getaand zeil.

Tang, z. n. v. — Nijptang.

Spreekwijze: Het sluit als een T— op een varken (het sluit niet).

Tap, z. n. m. — 1o. Plaats waar men Tapt.

Spreekwijze: hij  zal beteren, als Scharrebier op de T— (hy zal nog slimmer worden).

2o. Korte ronde metalen of yzeren klos, aan de zijde van het kanon uitstekende, waarmede het in het rolpaard ligt.

Tapbeugel, z. n. m. — Yzeren beugel op het rolpaard, die over de Tap sluit.

Tapbout, z. n. m. of Draaibout. — Bout, die in de karronade steunt.

Tarm, z. n. m. — Staanman. Naam der stutten, die boven de boorden van een schip uitsteken. ’t Is ’t Lat. terminus (paal).

Tartaan, z. n. v. — Vrachtschip op de Middellandsche zee. Het draagt maar een mast met een latijnzeil, en is als een galei getuigd. Saïken en Tartanen zegt Antonides. Zie Saïck.

Tasse, z. n. v. (veroud.). — Aangevoegde verbreeding op de waterdracht.

Tchichernee, z. n. v. — Turksch vrachtschip, op de Zwarte zee varende. [225]

Teeken, z. n. o. — Aanwijzing. Zeezwaluwen in ’t kielwater is een T—, dat de harde wind zal aanhouden. de Albatros te zien vliegen, is een T—, dat men de Kaap nadert.

Teekenen, o. w. — Wordt de zee gezegd te doen, wanneer het water, met de eb vallende, een vochtig merk op het strand achterlaat, dat aantoont, hoe ver het is afgeloopen sedert het hoog water was. Het water Teekent: men moet met het afloopen beginnen.

Teer, z. n. m. — Zwarte, lijmachtige zelfstandigheid, die uit de pijnboom vloeit, wanneer deze aan de werking van ’t vuur wordt blootgesteld. KoolT— (die uit steenkolen getrokken wordt). In de T— zetten (beteeren).

Teeren, b. w. — Met Teer besmeeren.

Spreekwijze: T— en smeeren (slempen en brassen).

Teerketel, z. n. m. — Ketel, waarin Teer gekookt wordt, waarvan nog te Amsterdam de T—steeg haar naam draagt.

Teerkwast, z. n. v. — Kwast, tot het Teeren gebruikt.

Teerling, z. n. m. — Neut aan de Top. Zie Neut.

Teers, z. n. m. — Groote houten marlpriem, met yzer beslagen.

Teerstoof, z. n. v. — Werkplaats, waar Teer bereid wordt.

Teerton, z. n. v. — Ton met Teer.

Teertuin, z. n. v. — Omheinde plaats, binnen welke Teer gesmolten en bereid wordt. Een buurt te Amsterdam heet nog de T—en.

Tegen, voorz. — Tegenover. T— elkander in liggen (wanneer schepen in tegenovergestelde richting varen).

Tegen, bw. — Onvoordeelig. Wind en stroom waren ons T—.

Tegenbrassen, b. w. — T— om hoogte te nemen. De zeilen T— (de zeilen tegen de wind inbrengen, ten einde het vaartuig te doen bydraaien of zijn vaart te stoppen).

Tegenliggen, o. w. — Wordt van de zeilen gezegd, als zij de wind van voren ontfangen, zoo dat zij tegen de mast drukken. Een T—d marszeil. Dat zeil Ligt Tegen.

Tegenloopen, o. w. — Schralen: wordt de wind gezegd te doen, wanneer hij  een by-de-wind zeilend schip niet langer dient. De wind Loopt Tegen voor het schip: hij  Loopt N. streken Tegen.

Tegenstroom, z. n. m. — Stroom, die Tegen is.

Tegenwind, z. n. m. — Wind, die noodzaakt scherp by-de-wind te houden en gangen te doen, om zooveel mogelijk de koers te bewaren, dien men volgen wil.

Tegenzee, z. n. v. of Weerzee. — Terugdeinzing van de golf, die Tegen een rots of hoogte geslagen heeft.

Teisteren, b. w. — Sterk bewegen, niet zonder schade aan te brengen. De wind Teisterde ons schip. Het schip werd zwaar Geteisterd door de storm.

Spreekwijze: Iemand T— (hem kwellen).

Tengel, z. n. m. — Strook hout of lat, tusschen verschillende stukken getimmerten gesteld, die aan elkander behoorden te sluiten en het niet volkomen doen. [226]

Tent, z. n. v. — Linnen scherm, horizontaal geplaatst, en ’t welk men over de dekken of de kampanje van een schip op geringe hoogte spant om zich tegen de regen of de zon te beschutten. Zie ZonneT—. SloepT— (tent met yzeren schepters over de zeet van een sloep).

Term, z. n. m. — Zie Tarm.

Terugvloeien, o. w. — Rugwaartsche beweging van vloeibare stoffen. Als de zee zich verheft, Vloeien de rivieren Terug.

Tieren, z. n. m. mv. — Open ruimten tusschen de ingescheepte vaten.

Tillen, o. w. — bij  de scheepstimmerlieden in gebruik voor: smal en scherp van onderen oprijzen.

Timmeren, o. en b. w. — In ’t algemeen: van hout iets vervaardigen; meer bepaaldelijk: een vaartuig bouwen. Ik laat op die werf T—. Ik Timmer op deze werf.

Timmerman, z. n. m. — Zie Scheepstimmerman.

Timmerspijkers, z. n. m. mv — Gewone benaming der spijkers, tot de aanbouw van een schip gebezigd: zij worden onderscheiden in dunne en dikke: de dikke van 0,10 tot 0,31: de dikke van 0,10 tot 0,41 lang.

Timmerwerf, z. n. v. — Zie Werf.

Tip, (end) In de spreekwijze Tip en Takel. Voor T— en Takel lenzen. Zie Top.

Tjalk, z. n. v. of Tjalkschip. — Friesch vaartuig.

Tobbe, z. n. v. — Zie Balie, Koelbalie.

Tocht, z. n. m. — Beweging, trek, van daar ook reis. Zie Zeetocht. De T— naar de Noordpool. Dat schip heeft al menigen T— gedaan.

Tochtjen, z. n. o. — Luchtjen, windtjen, briesjen. Dat laatste T— bracht ons de haven binnen.

Tochtschuit, z. n. v. — ’t Zelfde als Trekschuit. Schuit, die gebruikt wordt, om door Tochtslooten of binnenvaarten te gaan.

Sloepen, booten
En speeljacht, toghtschuit, kogge en ponten.
Antonides. IJstroom.

Tochtsloot, z. n. v. — Breede sloot, waar men een vrijen doortocht heeft.

Toe, bw. — 1o. Dicht, gesloten. De luiken zijn T—. De haven ligt T— (het water in de haven is bevroren). Halzen T— (komm.).

2o. Heen. Waar is de reis naar T—?

Toehakking, z. n. v. — Het naderen der voor- en achtereinden van de kiel.

Toeleggen, b. w. — Op stapel zetten.

Toerusten, b. w. — Uitrusten, voorzien. Die schepen zijn van alles Toegerust (van al het noodige voorzien).

Toetakelen, b. w. — Van de noodige takelaadje voorzien. Die schepen zijn behoorlijk Toegetakeld.

Zy taeklen vloot op vloot in alle havens toe.
Antonides, Bellone. [227]

Spreekwijze: hij  is zonderling Toegetakeld (vreemd opgeschikt).

Iemand deerlijk T— (hem afranselen, dat hij  blond en blaauw ziet).

Toetuigen, b. w. — Zie Optuigen.

Toewater, z. n. o. — Water, dat bevroren is, zoo dat de vaart belemmerd is. Het was T—, men was genoodzaakt, de vaartuigen uit te ijzen.

Tol, z. n. m. — Geld, dat aan sommige plaatsen voor de vrijen doortocht betaald moet worden. De T— aan de Sond.

Tolk, z. n. m. — Staafjen om boutgaten mede te meten.

Ton, z. n. v. — 1o. Inhoudsmaat van een schip, die 1000 kilo weegt. Een schip van 600 T— (dat 600 maal 1000 kilo voeren kan.) Dat schip heeft 800 T— belastbare ruimte.

2o. Tonvormige boei, hoedanige men aan de ingang van de stroomen en zeegaten of aan wederszijden van naauwe vaarwaters plaatst, om de vaart af te bakenen. De T—nen zijn van onderen spits toeloopend en beschilderd, aan elke zijde des vaarwaters met een verschillende kleur. wij zijn de laatste T— nog niet voorby (van ’t strand komende, dus: nog niet in volle zee).

Tong, z. n. v. — 1o. Split van een standaart.

2o. Uitstekende punt van een strook land, zandbank, enz.

Tonie, z. n. v. — Soort van Indiaansche schuit.

Tonneboei, z. n. m. — Boei, uit duigen vervaardigd.

Tonnegeld, z. n. o. — Belasting, welke geheven wordt naar het aantal Tonnen, ’t welk de inhoud van een schip bevatten kan. Deze belasting was bij  ons geregeld geworden bij  de Algemeene Wet van 26 Augustus 1822 (Stbl. no. 38) Hoofdst. 25, art. 292–310; doch is in 1855 afgeschaft.

Toonen, b. w. — In de samenstelling: een vlag T—, kleuren T— (zich door het hijschen der vlag doen kennen). Zie Vlag.

Zy naadren zonder vlag te toonen,
Maar ras ontdekt zich wie ze zendt.
Van Haren, de Geuzen.

Top, z. n. m. — Het bovenste en naakte gedeelte van de mast of de stengen. T— van de mast. T— van de bramsteng of bovenbramsteng. De vlag in T— hijschen (de vlag naar de T— van de mast hijschen.) Het zeil in T— halen (het zoo hoog mogelijk brengen).

Het zeil te trekken in de top
Dat rijst veel uit een lossen kop.
Cats.

Voor T— en takel (d. i. zonder eenig zeil) voor-de-wind afloopen.

Spreekwijze: Het zeil in T— voeren (een hooger staat voeren).

Top (van) te weten, “van de masttop,” bw. V— T— was niets van de eilanden meer te zien.

Topbocht, z. n. v. — De hoogste bocht of zeegt van een schip.

Toppen, b. w. of Optoppen. — In een rechte lijn opzetten. De ra T—. In rouw T— (de raas in de vorm van een Sint Andrieskruis T—). [228]

Toppenant, z. n. m. — samengetr. uit Toppen-want (want dat aan de toppen zit.) Touw, dat, ter weêrszijde aan de nokken van de ra vast gemaakt, dient om deze te Toppen. Enkele T— (die door een strop of ring loopt.) Dubbele T— (die door een blok loopt.) BovenbramT—, MarsT—, Groote T—, enz. Looze T—, T— der bezaansra (Zie Bekaaier).

Toppet, z. n. o. (veroud.). — Verkleinwoord van Top, gelijk banket van bank, klinket van klink, parket van park enz.

Heeft op het hoog Toppet de bezem uitgestoken,
zegt Antonides.

Topreep, z. n. v. — Toppardoen, hanger van de grooten- en fokkemast.

Topsenten, z. n. m. mv. — De bovenste Senten.

Topstander, z. n. m. — Vlag, die van de bovenste steng waait.

Wat waepens brommen hier, in wimpels, toppestanders
En sluiers, fijn van draet!
zegt Vondel in het Lof der Zeevaart.

Topzeil, z. n. o. — Bovenste zeil op een vaartuig met een mast.

Toren, z. n. m. — Zie Vuurtoren.

Tornen, b. w. — Wederhouden. Een schip T— (beletten, dat het te snel afloopt).

Spreekwijze: Er valt wat aan te T— (er is veel aan vast).

Torntouw, z. n. o. — Touw, tot Tornen gebezigd.

Totebel, z. n. v. — Kruisnet zonder handvatsel, dat als een weegschaal hangt en met een houten vork wordt opgehaald.

Touw, z. n. o. — 1o. Algemeene benaming van saamgevlochten draadwerk. T— slaan (T— vervaardigen).

2o. Kortheidshalve voor KabelT—, AnkerT—, BootsT—, GeiT—, HaakT—, PoortT— enz. T— dat op en neêr staat (dat strak staat op het anker.) T— dat op zijn end is (dat alleen met het end op de betings vast zit.) Het T— staat recht vooruit (het maakt in de richting van het kluisgat tot het anker een rechte lijn uit.) Het T— kappen (door midden kappen en met het anker prijs geven.) Het T— slippen (het met het anker laten varen met een boei om het terug te vinden.) T— steken (het los laten en laten zakken.) T— opschieten (het hoepelsgewijze laten zakken.) Een slag in het T— hebben (wanneer twee kabels ten gevolge van de bewegingen van het schip in elkander verward raken.) T— klaren (de slagen uit een T— draaien.) Het T— is onklaar (het is verward.) T— en Takel worden veel samen gebezigd als:

Men recht er boomen op met takelen en touwen.
Vondel. Lof der Zeevaart.

Gelyck men niet en kan in een groot schip aanschouwen
Noch taekels zonder nut, noch bruykeloose touwen.
De Groot. Bewijs van de Waren Godsdienst. [229]

Spreekwijze: Aan een T— vastzitten (in zijn handelingen niet vrij zijn).

Daar is geen T— aan te beleggen. Zie Beleggen.

Touwladder, z. n. m. — Ladder, geheel of hoofdzakelijk van Touw vervaardigd.

Touwstopper, z. n. m. — Touw, waarmede een kabel omwonden en stijfgehouden wordt.

Touwstrop, z. n. m. — Zie Strop.

Touwtjen, z. n. o. — Dun Touw, als marling, enz.

Spreekwijze: hij  heeft het T— aan zijn been (hy zit er aan vast).

Men moet het T— wat vieren (men moet iets toegeven).

Trek niet aan dat T— (roer die zaak niet aan).

Touwwerk, z. n. o. — Benaming van de Touwen, die tot optuiging van een schip dienen. Zwaar, dik T—. Licht T—. Geteerd T—. Wit T—. T— van de eerste, van de tweede soort. Ndraads T— (uit N draden samengesteld.) Nstrengs-T— (uit N strengen samengesteld.) Opgeslagen T— (vervaardigd uit touw, dat reeds gediend heeft).

Trabacolo, z. n. m. — Soort van koopvaardyschip, in gebruik op de Adriatische zee. Het voert twee masten en twee loggerzeilen.

Tramontane, z. n. v. — Italiaansche benaming der poolster, die men, op de Middellandsche zee zijnde, boven de Alpen ziet en dus stella tramontana (de ster aan gene zijde der bergen) noemt.

Spreekwijze: De T— kwijt zijn (zijn koers kwijt zijn, in de war zijn: om dat voor de uitvinding van het kompas, een schipper, die ster uit het oog verliezende, waar hij  zich op richtte, gevaar liep, zijn koers kwijt te raken).

Transport, z. n. o. — Vracht.

Transportschip, z. n. o. — Schip, dat tot vervoer van krijgsvolk, van gevangenen, van veroordeelden, van landverhuizers, enz. gebezigd wordt.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *