Zeemans woordenboek Ruggepaarden – Schrapper

Ruggepaarden, z. n. m. — Touwen, gespannen tot steun van de Rug, en om ’t vallen te beletten.

Ruilhandel, z. n. m. — Handel, waarby koopwaren tegen goederen verwisseld worden. De R— wordt nog inzonderheid op de kusten van Afrika gedreven, waar men, voor de aangebrachte goederen, olifantstanden, stofgoud, gom, enz. in Ruil aanneemt.

Ruim, b. n. — bij  zee of sop gevoegd, heeft R— de beteekenis van “open, vol.” wij voeren het R—e sop in (de volle zee in). De R—e zee kiezen (zich van de kusten verwijderen).

Ruim, z. n. o. — Binnenste diepte van een schip, van ’t eene einde tot het andere, onder het koebrugdek, of wanneer dit niet bestaat, onder het tusschendek;—of gedeelte daarvan, als VoorR—, AchterR—, WaterR—, WijnR—.

Ruimbalken, z. n. m. mv. — Zie Lastbalken.

Ruimen, o. w. — Wordt de wind gezegd te doen, wanneer hy, eerst minder gunstig zijnde, uit een meer voordeeligen hoek begint te waaien.

Ruimen, b. w. — Verlaten. De zee R— (zich uit zee begeven).

Ruimgast, z. n. m. — Matroos, bekwaam om bij  laden en ontladen in het Ruim te werken.

Ruimschoots, bw. — de wind meer achterlijk dan dwars. Zie Schoot. R— zeilen.

Ruimte, z. n. v. — Voor: “de Ruime Zee” De R— kiezen (zich in volle zee begeven, ook: zich verwijderen uit gevaar).

Ruischen, o. w. — Bruischen: dof geluid, dat de wind of de zee maakt. Hoort gy de golven R—?

Ruitsgewijs, bw. — Zie Orde.

Rukwind, z. n. m. — Wind, die plotslings en met felheid waait, zoodat hij  verhevenheden omver Rukt.

Rusten, z. n. v. mv. — Zware breede met yzeren band beslagen planken, die, in hare breedte vlak liggende, aan het buitenboord ter hoogte van het bovendek bevestigd zijn. Aan hare buitenzijde bevinden zich de Rustyzers, die, schuins afloopende, in het boord zijn gehecht en aan wier bovenkant de juffers (doodshoofden) vast zijn, waaraan het staande want door de talreepen wordt vastgemaakt. De R— dienen ook om aan de onderwanden breeder te doen uitstaan en dus aan de masten meer steun te geven.

Rustyzer, z. n. o. — Zie Rusten.

Rustlijn, z. n. v. — Touw, of keten, die het anker ophoudt als het op de boeg ligt.

Ruw, b. n. — Onstuimig, wild. R—weer.

Ry, z. n. v. — Rang, gelid. Die schepen lagen in de eerste R—.

Rijbed, z. n. o. — Schaal, die het voorste van een ondermast bedekt. [182]

Rijden, o. w. — Een schip wordt gezegd te R—, wanneer het voor anker liggende vaartuig op en neder geslingerd wordt als een paard dat galopeert. hij  is achter zijn anker ondergereden (gezonken).

Wat schaedt een ancker quyt,
Soo langh het schip in zee noch op een ander rijdt.
Huyghens, Mengelingen.

Rijgen, b. w. — Vereenigen, door een klein touw of een raband te halen door gaten, langs de lijken, welke men wil te samen voegen. Een zeil, een lijzeil, bonnet R—.

Rijzen, o. w. — Zich verheffen, overheengaan. Gemakkelijk op de zee R— (gemakkelijk over een golf heenglijden).

S.

Saaiem, z. n. o. — Zeer naauw gebreid net, gebruikelijk voor de garnalenvisschery.

Saiek, z. n. v. — Soort van Levantijner vaartuig, met twee masten voorzien en geen bramzeil voerende.

Welaen dan, zeit de Turk, met Saiken en Tartanen
En Roofgaleien, trots beschaduwt met zijn manen.
Antonides, Bell. aen bant.

Salueeren, b. w. — Zie Begroeten. Met het geschut S—.

Saluut, z. n. o. — Begroeting, eerbewijs, welke vaartuigen of vloten elkander doen. Zie Begroeten. Het S— weigeren. Het S— beäntwoorden.

Saluutschot, z. n. o. — Schot, dat als groet of eerbewijs gelost wordt.

Samenvloeing, z. n. v. — Plek, waar twee rivieren in elkander vloeien.

Samoreus, z. n. v. — Groote aak, aldus genoemd omdat zij oorspronkelijk op de Sambre en Maas voeren, zijnde S— een samentrekking van Sambre et Meuse.—Het afkomen in grooten getale van dergelijke vaartuigen te Amsterdam deed aan de groote brug over de Amstel (den zoogen. Hoogesluis) waar zij onder door kwamen, de naam geven van Samoreuzenbrug, ’t welk in de Franschen tijd door misverstand vertaald werd met le pont des amoureux.

Samkyd, z. n. m. — Turksch kustvaartuig.

Sampan, z. n. m. — Klein Sineesch of Japansch kustvaartuig, zonder spijkers of bouten, en alleen met houten nagels vastgezet.

Sandaal, z. n. m. — Lichterschuit aan de noordkust van Afrika.

Sas, z. n. v. — Kom of bassin, in de lengte van een vaart uitgegraven, om er het water in te vergaderen, dat men naar vereischten door de sluis, boven welke het gebouwd is, laat afloopen. S— van Gent. [183]

Satie, z. n. v. — Soort van Levantijnsch vaartuigjen.

Schaaf, z. n. m. — Werktuig dienende om de oppervlakte van het hout gelijk te maken. Met de S— over een plank gaan.—De S— bijt niet. Het huis, het blok van de S—, BoogS—, BoorS—, PlatS—, RondS—, VlakS— enz.

Schaal, z. n. v. — 1o. Lijn, die in deelen wordt afgedeeld, waarmede strepen, ellen, roeden, graden, minuten, mijlen, enz. worden voorgesteld, en die op een plan of teekening gesteld, dient om de betrekking der afstanden en hoegrootheden, op de kaart ons aangewezen, met de wezenlijke afstanden en hoegrootheden aan te duiden, ’t Woord is van ’t Lat. of Ital. scala (ladder, trap) en geheel iets anders als scala, waar ’t “schotel of schedel” beteekent. S— van tien uur gaans, S— van tien mijlen. S— van een lijn op de roede, van een Ned. duim op de Ned. el. Die kaart is op een groote, op een middelbare, op een kleine S— vervaardigd.

2o. Hier ’t zelfde als schedel of Wang.—Stuk hout, van meerdere of mindere lengte, een weinig hol aan de eene en bol aan de andere zijde, en dat men tegen een ander aanbrengt om dit laatste te versterken. BalkS— (op een balk.) Waarlooze S—en (die aan boord zijn om in geval van nood te dienen.) ZijS—en (die tot de samenstelling van een mast dienen.) Hoofd— (stuk hout, dat, op het achterste gedeelte van een onderra gewangd, strekt om het verwijderd te houden van de mast, waar het aan hangt).

3o. De eerste en de laatste plank, die uit een ruwen balk gezaagd wordt.

Schaar, z. n. v. — Snijdend werktuig, dienende om iets af te knippen of van een te scheuren. De tongen van dien bank steken uit als een geöpende S—.

Schaarstokken, z. n. m. mv. — Boordplanken, die hooger dan de overige planken van het dek en op de balken gekeept zijn; zij begrenzen het middel perk.

Schacht, z. n. v. of Stander. — Spier, steng. S— (of koning) van het roer (zwaar stuk hout, dat zich uitstrekt van de boven- tot de onderkant van het roer en gelijk met de onderkant der kiel eindigt).

Schade, z. n. v. — Zie Zeeschade.

Schadeloos, Schaêloos, b. n. — Beteekent niet “zonder schade,” als men uit de gewone beteekenis van ’t woord loos zou opmaken, maar “met groote schade”. Die schepen zijn S— geschoten, zijn S— binnengeloopen, (zoo, dat zij geen schade meer kunnen doen).

Schaffen, b. w. — Opdisschen. Wat Schaft de kok van daag?

Schafmeester, z. n. m. — Die gesteld is, om voor de proviand te zorgen.

Schakel, z. n. m. of Schalm. — Ring van een ketting.

Schaken, b. w. — Vieren, botvieren. Zie Afschaken.

Schalen, b. w. — Met Schalen voorzien, sjorren.

Schalm, z. n. m. — Ring van een ketting. Ketting van 100 S—en.

Schalmen, b. w. — Men noemt: De luiken S— (de prezennings, waarmede men die bij  ruw weer overdekt, met latten vastmaken).

Schampdek, z. n. o. — Zie Schandek.

Schampen, o. w. — Affluiten. Zie Afschampen. [184]

Schampscheut, z. n. o. — Schot, dat afschampt.

Spreekwijze: Het is maar een schampscheut. (Het heeft niet veel te beduiden).

Schandek, z. n. o. — Ook wel schampdek genoemd, doch waarschijnlijk Schansdek, als zijnde het Dek nevens de Schans of verschansing.

Schans, z. n. v. of Verschansing. — Het dek van het staande boord des voorstevens wordt ook wel S— genoemd.

Schanskleed, z. n. o. — Gekleurde strook laken, waarmede men de schepen bij  feestgelegenheden bekleedt. In de masten zijn aan de achterzijde twee yzeren staanders, waardoor een yzeren leider loopt, aan welken de S—en gespannen zijn.

Schanskleed, z. n. m. of Schanslooper (veroud.) — Roerkleed, dat hij  aandoet, die bij  nacht of guur weer, de verschansing op en neder gaat.

Schanslooper, z. n. m. — zie Schanskleed.

Schansnet, z. n. o. — Net van lijnen, ’t welk men aan boord van oorlogschepen op yzeren leiders, die op staanders met dubbele armen rusten, langs het staande boord spant en waartusschen zich geteerd zeildoek bevindt. Daarin worden de kooien (hangmatten) gestuwd om zich tegen het geweervuur van een vyandelijk schip te verschansen.

Schaven, b. w. — Met een schaaf arbeiden, Effenen.

Schavielen, o. w. — 1o. of Stukschavielen. Door gestadige wrijving of schaving slijten en bederven. Dat touw begint te S—. ’t Woord is waarschijnlijk afkomstig van Schaven.

2o. Het S— van de wind (het langzamerhand veranderen van de wind).

Scheep, bw. — voor te scheep op of naar het schip. S—gaan, S—komen.

Scheep! Scheep! nu zijt getroost mijn lief! de tijt is kort,
zegt Gijsbreght tegen Badeloch.

Spreekwijze: Die voor hond S— komt, moet knoken eten (men wordt geëerd al naar dat men zich voordoet). ’t Zelfde beteekent:

Daar men voor S— komt moet men voor varen.

Ga niet S— zonder beschuit (neem bij  het aanvangen uwer onderneming de behoorlijke voorzorgen in acht).

Scheepjen, z. n. o. — Klein Schip. Een net gebouwd S—.

Spreekwijze: Op het wel afloopen van ’t S— (is een oud Hollandsche dronk, ingesteld op de voorspoedige bevalling van een aanstaande kraamvrouw).

Zijn S—s op het drooge hebben (wat waarschijnlijk de oorspronkelijke lezing is van het spreekwoord, in plaats van schaapjens, en met de oude uitspraak van laatstgemeld woord overeenkomt). Zie Droog.

Scheeprijk, z. n. v. — Rijk aan Schepen. Een S—e Haven (een haven, waar zich veel Schepen bevinden).

Waarby de welstant groeyt van de Scheeprijcke steden,
zegt Vondel in zijn Lofzangh op de Scheepvaart. [185]

Scheepsbehoeften, z. n. v. mv. — Al wat tot de uitrusting van een schip behoort.

Scheepsbeschuit, z. n. v. — Soort van harde Beschuit, die lang bewaard kan worden, en daarom inzonderheid voor zeereizen wordt medegenomen.

Scheepsbestier, z. n. o. — 1o. Bestier over een Schip.

2o. Bekwaamheid om een Schip te bestieren.

Scheepsboord, z. n. o. — Boord van het schip.

Scheepsbouw, z. n. m. — Kunst om Schepen te bouwen of het bouwen zelf. De S— heeft aanmerkelijke vorderingen gemaakt. Die stad heeft haar meeste vertier van de S—.

Scheepsch, bw. — Is naauwelijks meer in gebruik dan in de volgende

Spreekwijzen: Geen S— verstaan (de taal der zeelieden niet verstaan: overdrachtelijk: geen kennis van de scheepvaart hebben).

Op zijn groot S— (op zijn rijke-luis).

Scheepsgebruik, z. n. o. — Gewoonte aan boord der schepen heerschende.

Scheepsgelegenheid, z. n. v. — Gelegenheid om met een schip te gaan. hij  is met S— vertrokken. hij  moet aldaar lang verwijlen, bij  gebrek aan S—.

Scheepsgevecht, z. n. o. — Gevecht tusschen schepen.

Scheepsgezellen, z. n. m. mv. — Manschappen. Hun rechten en verplichtingen zijn vervat in het Wetb. van Kooph. Boek II Tit. IV, art. 394–452.

Scheepsjongen, z. n. m. — Knaap, die aan boord het geringe werk verricht.

Scheepskist, z. n. v. — Kist, die men aan boord noodig heeft.

Scheepskok, z. n. m. — Kok van een schip.

Scheepskroon, z. n. v. — Kroon van scheepssnebben, die bij  de Romeinen vereerd werd aan de vlootvoogd na ’t behalen van een zeetriomf, en hoedanige in de allegorische voorstellingen op grafsteden van zeehelden, op platen enz. veelvuldig voorkomen.

De zee Alciden, die zich wenschen in de brant
Te smoren, of bekranst met scheepskroon en laurieren,
In ’t aanzien van de nijt, te helpen zegevieren,
Antonides Bellone a. B.

Scheepslengte, z. n. v. — Lengte van het schip als afstandsbepaling gebezigd. wij liepen hem twee S—n afstand vooruit. De sloep was, toen zij zonk, naauwlijks eene S— van ons af. Men moet die twee werken een S— uit elkaêr zeilen.

Scheepsmakelaar, z. n. m. — Makelaar, die zich met het bezorgen van schepen, bevrachting enz. bezig houdt.

Scheepsofficieren, z. n. m. mv.—Benaming van hen, die, op een koopvaardyschip, onder de schipper met eenig bevel of toezicht belast zijn, als de Stuurlieden, Bootslieden enz. Lees hun rechten en verplichtingen in het Wetb. van Kooph. Boek II Tit. IV, art 394–452.

Scheepsraad, z. n. m. — Krijgsraad, die aan boord van een schip belegd wordt. wij moeten S— beleggen.

Scheepsrecht, z. n. o. — Recht, aan boord van een schip gedaan.

Spreekwijze: Drie maal is S— (alle goede zaken bestaan in drieën): het [186]gezegde is daarvan herkomstig, dat aan boord vele zaken in drieën gedaan worden. Zoo hoort men bij  het strakzetten van stag en want Een, twee, drie! Zet aan! Zoo wordt een Hoezee driewerf aangeheven. Zoo, wanneer een lijk, dat in zee begraven zal worden, op een plank aan de valreep gelegd is, wordt het met een: een, twee, drie, in Gods naam, over boord gezet. Een onbetamelijkheid gedurende het schaften wordt met drie slagen gestraft: bij  welke gelegenheid hij  die met de kastijding belast is, de volgende formule opzegt:

“Dat ’s voor de bak” (meteen een slag op de bakskist gevende).

“Dat ’s voor je g—t.”

“Dat ’s voor je kwaad doen.”

“En dat ’s op dat je ’t niet weer zult doen.”

Verspreekt hij  zich, dan moet hij  de kastijding zelf ondergaan. Deze straf, waarby vooral zout op de bakskist moet gestrooid zijn, wordt genaamd: “een kapjen.”

Scheepstimmerman, z. n. m. — Handwerksman, die ’t zij schepen bouwt, ’t zij masten, raas, of andere scheepstoebehooren vervaardigt. De Oppertimmerman behoort aan boord tot de scheepsofficieren.

Scheepstoebehooren, z. n. o. — Masten, raas, enz. al wat tot de tuigaadje van een schip behoort.

Scheepstriomf, z. n. m. — Overwinning, door Schepen behaald.

Scheepstuig, z. n. o. — ’t Zelfde als Scheepstoebehooren.

Scheepsvaarwater, z. n. o. — Zie Vaarwater.

Scheepsvolk, z. n. o. — zij die dienst doen aan boord van schepen. Zie Manschap, Zeevolk.

Scheepswerk, z. n. o. — Werk, dat aan boord verricht wordt. S— doen.

Scheepvaart, z. n. v. of Zeevaart. — De vaart met schepen. Handel en S— waren van ouds de bronnen onzer welvaart. Binnenlandsche S— (die op de binnenwateren wordt uitgeöefend).

Scheer, z. n. v. — of Schaar. Zoo worden die banken genaamd die in twee verreuitstekende punten even als een geöpende schaar, uitloopen; deze zijn daardoor gevaarlijker, dewijl men zich in een dier punten kan vergissen.

Gesloopt, verzant, gestrant, op riffen en op scheeren.
Vondel, het lof der Zeevaart.

Scheerbout, z. n. m. of Spiebout. — Bout, die tot scheer of spijl dient.

Scheergang, z. n. v. of Sent. — Zie ald.

Scheerhaak, z. n. m. — Benaming voor het hout, de lat, de afstand bevattende van het Scheren der Wevelingen (zie Wevelingen).

Scheerlijn, z. n. v. of Zwichtlijn. — Zie ald.

Scheerstokken, z. n. m. mv. — Zie Schaarstokken.

Schef, z. n. m. (veroud.) — Lange stok, gelijk een ragebol gebezigd om te duiveljagen, of te traven.

Scheg, z. n. v. — Getimmerte, dat voor de voorsteven uitspringt, en tot steunpunt strekt voor de waterstags en de woeling van de boegspriet. [187]

Scheggelood, z. n. o. — Strook Lood, die langs de voorkant der Scheggen van het bitstuk wordt gelegd, en zich van de bovenkant der dubbeling tot onder de kiel uitstrekt.

Schelp, z. n. v. — Zie Schulp.

Schenen, z. n. v. mv. — Yzeren plaat, waarmede de inlating van een roer of van een kaapstander bekleed wordt.

Spreekwijze: Iets voor de S— hebben (iets hebben, waar men op steunen kan). Iemand iets voor de S— smijten (hem een onaangenaam verwijt doen).

Schenkel, z. n. m. — Zie Schinkel.

Schepeling, z. n. m. — Al wie zich aan boord bevindt, met uitzondering van de passagiers.

Schepen, b. w. voor Inschepen. — Zelden meer in gebruik, dan in zijn afleidingen en samenstellingen. Zie Gescheept, Inschepen, Uitschepen enz.

Schepnet, z. n. o. — Net, waar visch mede geschept wordt.

Scheppen, b. w. — Eig.: Water putten met een Schepper of lepel.—Oneig. inademen, tot zich nemen. Lucht S—. Een zeil laten S— (het de wind half laten vatten).

Spreekwijze: Men Schept het hier uit geen sloot (’t is hier zoo ruim niet).

Schepper, z. n. m. — Hoosvat, lepel, waar men mede Schept.

Scheren, b. w.—De touwen zoodanig stellen, dat zij heen schieten door de bloks en langs de richtingen, welke zij moeten doorloopen. Die looper is goed Geschoren (hy komt waar hij  wezen moet). De kabelaring S— (die om het spil leggen).

Scherp, b. n.—Snijdend, hoekig. Een S—e kant, S—e rotsen. ’t Is een S—e wind (een wind die iemand als in ’t gezicht snijdt). Een S—e zeiler (die de golven met snelheid klieft).

Scherp, b. w. — 1o. Snijdend, S—e zeilen. Het waait S—.

2o. Hevig. Er werd S— gevochten. Het ging er S— toe.

3o. Bekrompen, als ’t ware S— afgemeten. wij hadden S— half wind. wij kwamen S— dien hoek om.

4o. Dicht S— aan-den-wind zeilen.

Scherp, z. n. o. — Alle yzerwerk aan boord, ’t zij kogels, bouten, schroot enz. Met S— schieten (in tegenoverstelling van “met los kruid”) Zet er dubbel S— op (laadt dubbel).

Scherpen, o. w. — Tegen loopen. De wind begint te S— (uit een verkeerden hoek te waaien).

Schets, z. n. v. — Afteekening, plan. De S— van een schip.

Scheur, z. n. v. — Opening, spleet, loslating der deelen. Er is een S— in ’t hout. Er is een S— in die wolk.—(veroud.) Bui.

Scheurbuik, z. n. v. — Ziekte, waaraan de zeevarenden bij  verre tochten zijn blootgesteld, en die zich openbaart door het zwellen en bloeden van het tandvleesch.

Scheut, z. n. v. — ’t Zelfde als Schot of Schoot.

Spreekwijze: Een S— onder water krijgen. (Een zet of verwijt krijgen, dat die het treft, zeer goed voelt, ofschoon de omstanders ’t niet merken). [188]

Scheut geven, b. w. — Bot geven, Vieren.

Schieman, z. n. m. — Onderofficier aan boord, die met het opzicht over de tuigaadje enz. van het voorschip belast is.

Volgends Winschoten zoû het woord eigenlijk Schimman moeten luiden en zoo veel beteekenen als Schim of schaduw van de Hoogbootsman. Volgends Bilderdijk zoû ’t Schuimman zijn, omdat hy, toen de schepen lager en kleiner waren, altijd in het schuim stond. Beide afleidingen komen my even gedrongen voor. Waarom behoeven wij zoo ver te zoeken wat, dunkt my, zich als van zelf voordoet. Schiën beteekent volgends Bilderdijk zelf (zie zijn Gesl. in v. Schip) “voortstreven,” waarvan Schieten een frequent is. Kan dus niet Schieman eenvoudig “voorganger” beteekenen, ’t zij om dat hij  de bootslieden voorgaat, ’t zij om dat hij  zijn werk op de voorplecht verricht? Even zoo beteekent S— een “voortschietende schuit.”

Schiemannen, b. w. — Opredderen, bepaaldelijk: het tuig.

Schiemansgaren, z. n. o. — Zie Garen.

Schiemansgasten, z. n. m. mv. — Matrozen van het voorschip.

Schiemansmaat, z. n. m. — Hulp, adjunkt van de Schieman.

Schieschuit, z. n. v. — Soort van trekschuit. Zie Schieman.

Schietbout, z. n. m. — Yzeren Bout, dienende om het kanon te laden.

Schieten, o. w. — 1o. Geschut of vuurwapenen lossen. Met gloeiende kogels, met los kruit, met scherp, met kogels, met een blikken doos S—. In het volle hout, in de romp van een schip S—. Met opene geschutpoorten S—.

Spreekwijze: Met spek S—. (Dit werd vroeger gedaan om schepen in brand te schieten: bij  goede voorzorgen deed het echter weinig uitwerking, maar gaf des te meer stank. Hiervan werd aan de uitdrukking langzamerhand de beteekenis gehecht van: “iets zeggen, dat heel wat klinkt (riekt) maar in de grond weinig te beduiden heeft.”

2o. Zich met snelheid bewegen. De visch Schoot als een pijl door de baren. Een schip voorby S—.

3o. Zich vrij bewegen. Laat dat touw wat S—. (Laat het wat minder gespannen staan).

4o. Van zijn plaats gaan. De ballast Schiet. Zie Ballast.

Schieten, b. w. — 1o. Uitwerpen, omwerpen, byvieren, losgaan. Een touw rondS— (een touw in de rondte op de grond oprollen). De netten S— (uitwerpen). Een steng S— (laten zakken). Ballast S— (verwerken).

2o. Treffen. Een walvisch S— (hem met een harpoen treffen). Een schip reddeloos S—.

3o. Waarnemen. De zon S—, een ster S—.

Gelijk mijn zanggodin, hier eindlijk meê gelant
Geen maghtiger gestarnt kan met haar graadboog schieten
Als ’t geen de heirbaan wijst aan alle zeen en vlieten.
Antonides, IJstroom. [189]

Schietgat, z. n. o. — Opening, waardoor geschoten wordt; min gebruikelijk dan Geschutpoort.

Schietgeweer, z. n. o. of Vuurwapen. — Geweer, waarmede geschoten wordt.

Schietschuit, z. n. v. of beter nog Schieschuit. — Soort van markt- of trekschuit, wellicht dus genoemd, omdat zij door de vaart Schiet.

Schild, z. n. o. — Wapenbord, dat op de spiegel van jachten en andere schepen prijkt.

Schildbank, z. n. m. — Zware plank, tot steun dienende aan de enden van het braadspit.

Schildhoofd, z. n. o. — Hout, dat de gedaante van een Hoofd heeft, dienende eensdeels tot cieraad, anderdeels om touwen aan te beleggen.

Schildknoop, z. n. m. — Knoop, in een touw, die als een Schild dient om het doorschieten van het touw tegen te gaan.

Schildpad, z. n. v. of Schootbos. — Plat blok, langer dan de gewone, en voorzien met een yzeren hoekstrop, ten einde er een touw in te doen keeren. De strop kan met een scharnier geöpend en gesloten worden.

Schinkel, z. n. m. of Schenkel. Zie Draairing. — Kort en dik touw om een mastkop en waarvan de enden op het want hangen. S— van het sloeptakel. S— van een bras, brasS—. S—s voor de onderlijzeilsvallen. RiftalieS—. PoortS—. (Touw waarvan de beide enden door ’t scheepsboord heenloopen en vast gemaakt zijn aan de ringen van de geschutpoortluiken, welke daarmede kunnen worden opengehaald en opengehouden).

Schinkelhaken, z. n. v. mv. — Strop of leng, met een Haak aan ieder end voorzien en dienende om vaten mede op te hijschen.

Schip, z. n. o. — Algemeene benaming van alle groote vaartuigen, die in zee gaan. OorlogS—. LinieS— (die ten oorloge uitgerust zijn). AmiraalS— (dat de Amiraalvlag voert). VlaggeS— (dat een kommandant aan boord heeft.) S— van de eersten rang (dat 120 stukken voert.) S— van de tweeden rang (van 100 stukken.) S— van de derden rang (van 90 stukken.) S— van de vierden rang (van 80 stukken.) VrachtS—, BeurtS—, VeerS—, StoomS— enz. S— dat in lading ligt. S— dat voor anker, dat op de reede ligt. S— dat onder zeil is. Opgelegd S—. Gehavend, ontredderd S—. Gerazeerd S— (linieschip, waarvan het bovenste is afgezaagd.) Blank S—, (dat schoon gespoeld is.) Het S— Argo, Pallas. De zee maakte schoon S— (spoelde alles van het dek af.) Het gaat over S— en goed. (De schade raakt niet alleen de reeders, maar ook de eigenaars der ingeladen goederen.) Vrij S— vrij goed.

Spreekwijze: Dure Schepen blijven aan wal. (Juffers, die haar waar te veel op prijs houden, komen niet aan de man).

Hy reedt mede aan dat S— (hy is mede in de zaak betrokken).

Het is een diepgaand S— (hy heeft veel noodig om zijn uitgaven te dekken).

Groot S— groot Water (hoe meer uitgaven men doet, hoe meer men noodig heeft).

Het S— aan de zee overgeven (iemand aan zijn lot overlaten, de handen van hem aftrekken). [190]

Het is een S— daar men de hand aan moet houden (het is iemand, dien men niet veronachtzamen moet).

Het is tusschen Kaai en S— gevallen (het is weggeraakt).

Het S— moet op de helling. Zie Helling.

Een S— op strand, een baken in zee. Zie Baken.

Daar komen zoo groote Schepen aan als er afvaren (er zal zich nog wel een gelegenheid opdoen—meestal tot vertroosting aangewend, als een huwelijk afraakt).

Oude Schepen blijven aan land (oude vrijsters vinden geen man).

Schoon S— maken (zijn maag van het overtollige ontlasten).

Klein S—, klein zeil (kleine huishouding, kleine zorgen).

Het kan beter van een S— dan van een schuit (rijken kunnen het beter missen dan behoeftigen).

Het S— dragende houden (zich in denzelfde staat houden).

Zie verder Scheep, Scheepsch, Scheepjen, Zeeschip, enz.

Schipbreuk, z. n. v. — Verlies van een Schip dat strandt of vergaat. Het woord wordt zelden anders gebezigd dan als onderwerp van het w. w. lijden of ondergaan. zij hebben op een bank S— geleden. De bepalingen van hetgeen bij  S— in acht genomen moet worden zijn te vinden in het Wetb. van Kooph. Boek II, Tit. VII, Art. 545–568.

Spreekwijze: S— lijden. (Missen, of verliezen wat men beöogd of gewenscht had). Zoo: S— lijden in zijn verwachting.—Zijn uitzichten leden S— op de tegenzin des mans, van wien de vervulling daarvan afhing.

Schipbrug, z. n. v. — Brug, over een rivier, uit nevens elkander liggende platboomsschuiten met planken belegd samengesteld.

Schipper, z. n. v. — Gezachvoerder op een koopvaardy- of ander schip, dat niet ten oorloge is uitgerust. Ook aan hem, die een schuit voert, wordt de naam van S— toegekend. BeurtS—, VeerS—, TurfS—, S— op een trekschuit. Aan boord van een oorlogschip, is de S—, de hoogste dekofficier, belast met het bestier van alle scheepswerk, en het beheer der scheepsbehoeften. Zie Ouwe (de). De rechten en verplichtingen van de S— zijn aangewezen in het Wetb. van Kooph. Boek I, Tit. V., Afd. III, Art. 91–98, en Boek II, Tit. III, IV Art. 341–452 en in Art. 8, 9, 10, 12, 16, 17, 18, 19, 20, 22, 23, 24, 37, 38, 54, 55, 59, 60, 61, 62, 69, 153, 205, 209, 210, 211, 212, 221 en 231 der Alg. Wet van 26 Aug. 1802.

Spreekwijze: hij  is S— te voet geraakt (hy is afgezet, van zijn bediening ontslagen).

Hy is S— en stuurman tevens. (Hy neemt de besluiten en voert ze uit. Zoo zegt Hooft van Prins Willem I “dat Godt hem wijsheid en wakkerheid verleende, om als Schipper en stuurman tevens, in d’ uiterste raet, zoowel heilsame order te geven, als gedurighlijck aen ’t roer te staen.”)

S—s pozen niet wanneer zij onder zeil zijn. (Knappe lieden laten een zaak niet varen die zij begonnen hebben.)

Schipperen, b. w. — Uitvoeren, verrichten: alleen gebruikelijk in de

Spreekwijzen: Iets S— (iets klaren, beredderen.) [191]

Ik zal dat wel S— (wel zorgen, dat de zaak te recht kome).

Schippersboek, z. n. o. — Inventaris van aan boord zijnde scheepsbehoeften.

Schippershut, z. n. v. — Hut op de koebrug, tot logies voor de Schipper.

Schoen, z. n. m. — Zie Smeerhouten.

Schoener, z. n. m. — Zie Schooner.

Schoffels, z. n. m. mv. (veroud.) — Golven, baren, als over elkander Schoffelende of schuivende.

Schoft, z. n. v. — Werktijd. Hoeveel S— heeft dat werk geduurd?

Schok, z. n. o. — Een twintig- of zestig tal. Een S— bloks. Een S— klaphout.

Schokken, o. w. — Stooten, aanstooten. De ra Schokt tegen de mast.

Schol, z. n. m. — Zekere zeevisch.

Spreekwijze: hij  droomt van S— en hij  eet platvisch (hy stelt zich vrij wat voor; maar het komt sober uit.)

“Wat breeder dingen zijn dat?” vroeg Jan Oom, en hij  zag drie S—len in een schotel liggen (ziet op de dwaze verwondering, die sommigen over de meest gewone zaken aan de dag leggen).

Schol, z. n. v. — ’t Zelfde als Schor, maar meer bepaaldelijk voor ijsklomp genomen.

Scholen, o. w. — Zich in groote menigte verzamelen: wordt van visschen gezegd. De haringen S— omtrent die kust.

Scholken, o.w. (veroud.) — Hol gaan. De baren beginnen te S— (onstuimig te worden).

Schommel, z. n. m. of Wipper. — Hangend touw, waar een matroos in zit of hangt als hij  aan ’t werk is.

Schommelen, o. w. — Heen en weder slingeren. Het S— van een schip.

Schoof, z. n. v. — 1o. Verzameling van al de deelen, waaruit een sloep is samengesteld, en welke men somtijds in een schip brengt, om ze, wanneer het noodig is, weder in elkander te zetten.

2o. Duigen tot vaatwerk.

School, z. n. v. — Verzameling. Een S— visschen. De haringen zwemmen bij  S—en.

Schoon, b. n. — Fraai, rein, helder. Van de zee gezegd, beduidt het: zonder klippen. De zeestraat is vrij breed en volmaakt S—.

Spreekwijze: S— schip maken. Zie Schip.

Schooner, z. n. m. — Klein tweemastvaartuig. KoopvaardyS—, OorlogsS—; S—brik (brik van zes tot acht stukken).

Schoor, z. n. m. — Stijl, stut: meer bepaaldelijk stuk houts, dienende 1o. tot ondersteuning of stut van een schip, dat in aanbouw is of hersteld wordt.

2o. Tot vorming van kruisverbanden.

Schooren, b. w. — Stutten, onderschragen.

Schoot, z. n. m. — Touw, aan de benedenhoek van ieder zeil vastgemaakt en dienende om het te spannen. De S—en zijn van elkander onderscheiden door de namen der zeilen, waar zij aan vast zitten. Groote S— (van het grootzeil.) Bezaan-, marszeil-, bramzeil-, kluiverS—. Aangehaalde S— (die zoo strak mogelijk staat.) Tusschen twee S—en zeilen (voor de wind zeilen.) [192]Op de S— halen, de S—en voorhalen (ze stijf halen.) de S— geheel op zijn gat aanhalen (dien geheel toehalen.) Zie Ruimschoots.

Spreekwijze: Met vaste S— in zeilen (volharden in vooruitstreving). De S— in tijds los gooien (zich tijdig voor gevaar hoeden). hij  is S— gegaan (hy is weggeloopen).

Schootblok, z. n. o. — Het Blok van de Schoot.

Schoothoorn, z. n. m. — Onderste hoek van een zeil, waar de Schoot aan vast zit.

Schootknechten, z. n. m. mv. — Het hout, waar de Schoten aan verbonden worden.

Schor, z. n. v. — Droogte, zandbank, buitendijks gelegen strand.

Schorten, b. w. — Ophouden, in elkander sluiten. Dat schip is wel Geschort (het zit van achteren goed in een).

Schot, z. n. o. of Beschot. — Planken afsluiting in een schip, waardoor de bestaande ruimte wordt afgedeeld. Los S—, loos S— (dat weggenomen kan worden.) Vast S— (dat niet te bewegen is). Men begint de S—en van dat schip te zetten.

Spreekwijze: Ik zal daar wel een S—jen voor zetten (ik zal dat wel beletten).

Schot, z. n. o. — Voortgang. S— geven (bot geven, laten schieten).

Schot, z. n. o. — De daad van schieten, de ontploffing, de lading, en het gevolg van het schieten. Daar valt een S— (daar wordt geschoten). Het eerste S— trof de mast van het vyandelijk schip. hij  kreeg het geheele schot in zijn borst. hij  is aan dat S— bezweken. Zie voorts DagS—, AvondS—, NachtS—, SaluutS—, SeinS—, NoodS—.

Schot, z. n. m. — Voortgang. wij raakten door dien S— vrij van het havenhoofd.

Spreekwijze: Er is geen S— in ’t werk (het gaat niet vooruit).

Schotbout, z. n. v. — Gekromd yzeren werktuig, dienende om planken te buigen en te voegen. Een plank door middel van S—n aanbrengen.

Schots, z. n. v. — Drijvende ijsklomp.

Schotsch, bw. — Scheef, verkeerd.

En hoe het S— of scheef moog gaan,
zegt Bild. ergends.

Schotspijker, z. n. m. — Soort van Spijker met een ronden kop, 00,54 el lang.

Spreekwijze: Er een handvol S—s onder smijten (beuzelingen in ’t gesprek mengen.)

Schout bij  nacht, z. n. m. — Hoofdofficier bij  de Marine, in rang volgende op de Vice-Amiraal. Schout komt van schouwen, toezien, in ’t oog houden, en zoo was de S— vroeger de bevelhebber, wiens plicht het was, bij  nacht toe te zien;—gelijk de Vlootvoogd zulks bij  dag deed. De S—b—N— beveelt de voorhoede en geleidt de vloot in de opgegeven koers. hij  voert bij  nacht een lantaarnlicht onder de kruismars. Het oude scheepsrijmpjen zegt, van de S—b—N— sprekende: [193]

Om bij  nacht goed vloot te houen.
Moet ge ’t licht vooruit beschouwen.
De naam van S—b—N— werd vroeger schertsender wijze ook wel aan vroedvrouwen gegeven.

Schout bij  nachtschip, z. n. o. — Schip, dat de Schout bij  Nacht aan boord heeft. hij  diende op het S—.

Schout bij  nachtsvlag, z. n. v. — Wordt aan de kruissteng gevoerd.

Schouw, z. n. v. — Bak, hengst, pont of praam. Eigenlijk open bak, die over ’t water geschouwd, d. i. “getrokken” wordt. Haagsche S— (benaming van een plaats aan de Rijn, waar vroeger een overhaal of S— was). Later gebezigd voor allerlei kleine open schuiten. ModderS—, MistS—, MolenS—.

Schraag, z. n. v. — Stut, steun.

Schraal, b. n. — Sober, weinig bevorderlijk, en van daar: ongunstig, bar, guur. De wind was maar S— (was niet zeer gunstig). ’t Is S— weer (’t is bar, guur weer).

Schraapyzer, z. n. o. — Zie Schraper.

Schragen, b. w. — Stutten, steunen.

Schralen, o. w. — Inkrimpen: wordt de wind gezegd te doen, als hij  minder gunstig begint te waaien ter bevordering van de koers van het vaartuig. De wind begon merkelijk te S—.

Schrapen, b. w. of Schrappen. — Afkrabben: met een krabber of Schraper schoon maken.

Spreekwijze: Alles naar zich toe S— (alles tot zich halen, zonder op de middelen te letten).

Schraper, z. n. m. — Schrapper of schraapyzer, krabber. Klein driehoekig, dun en overal scherp yzer, waarmede het pik van de schepen wordt afgehaald.

Schrappen, b. w. — Zie Schrapen.

Schrapper, z. n. m. — Zie Schraper.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *