Zeemans woordenboek Jaaghout – Koopvaarder

Jaaghout, z. n. o. — Spriet, die tot verlenging dient van de boegspriet, om dezen verder buiten de Voorsteven te doen uitspringen en waarop de kluiver wordt uitgehaald. Zie Jager.

Jaagpad, z. n. o. — Plaats, welke men langs de rivieren of vaarten laten moet om tot weg te dienen voor de menschen of paarden, die vaartuigen voorttrekken.

Jaagpoorten, z. n. v. mv. — De voorste poorten van een schip. Zie Jagen.

Jaagschuit, z. n. v. — Schuit, die aan een lijn wordt voorgetrokken door een of meer paarden.

Jacht, z. n. o. — Vaartuig, van vorm en getuigd als een Kits, vroeger hier te lande meer bepaald voor de oorlog bestemd en aldus genoemd, omdat het snel door zee Joeg. Men kende op ’s Lands Vloot OorlogsJ—en, (die bepaald ten strijde waren toegerust), en AdviesJ—en (die tijdingen en brieven overbrachten). Voorts had men SpeelJ—en, (zoo op binnen- als buitenvaart, die alleen als vaartuigen van weelde werden gebezigd.) Lands-, Amiraliteits-, Provinciale en Stads J—en, die, met weelde vercierd, met beeld- en snijwerk voorzien, meestal dienden om de Gekommitteerden van het Lichaam, waaraan zij behoorden, op inspektiereizen of bij  andere gelegenheden over te brengen. bij  de aanzienlijke Engelschen is de liefhebbery voor SpeelJ—en sterk toegenomen en worden aan die vaartuigen verbazende sommen besteed.

Ginds spoedt een speeljacht over ’t meer.
Vondel, Rei van Eubeërs.

Jacht, z. n. v. — Voor “vervolging.” hij  maakte J— op dat roofschip (hy vervolgde het.)

Jachthaven, z. n. v. — Legplaats der speeljachten. De AmstelJ—.

Jachtklub, z. n. m. — Vereeniging van vermogende minnaars van de zeilkunst, tot het houden van hardzeileryen en wedstrijden met Jachten. Dergelijke vereenigingen zijn ’t eerst in Engeland ontstaan, en vervolgends elders, ook hier te lande, nagevolgd. Maar wat het vreemdste is, en tot schande voor onze natie, is dat, terwijl men zich in Engeland tot benoeming van een dergelijke vereeniging bediend had van twee echt Hollandsche woorden: Jacht (van jagen) en klub (kluwen, vereeniging), de naäpers alhier, bij  het noemen van een dergelijke maatschappy, de verbasterde Engelsche spelling gevolgd, en geschreven hebben Yacht-club, wat in ’t Neêrduitsch niet te lezen is.

Jachtschip, — Zie Jacht.

Een Jachtschip, met gezwollen zeil,
Het brekend water kneedend.
Bilderdijk, Elius.

Jaffa, z. n. o. — Stad in Palestina, waar de reizigers en pelgrims dikwijls, tot hun ongemak, bij  gebrek aan vaartuigen, het terugkeeren belet werd. [91]

Spreekwijze. hij  komt van J— (hy is, niemand weet waar,—hy ligt in onmacht).

Jagen, b. w. — Vervolgen.

Jagen, o. w. — 1o. Zich haasten, met snelheid vorderen. hij  Jaagt goed door (hy maakt veel spoed). In de samenstelling geeft J— veelal datgene te kennen, wat bij  een vervolging ’t eerst te pas, of met de vyand in betrekking komt. Zoo zijn J—hout de meest vooruitstekende spriet, zoo J—poorten de poorten, waar het eerst uit geschoten wordt, enz.

2o. Op verkenning uitgaan. De Amiraal deed sein voor de Diana om te J— (om vooruit te zeilen in een gegeven koers). hij  deed sein voor de Vloot om te J—, (ongeordend zoo snel mogelijk in een gegeven koers te zeilen.)

Jager, z. n. m. — 1o. De man, die het paard of de paarden bestuurt, die voor een jaagschuit gespannen zijn.

Men hoort de Jagerboef zijn ongemack’ verfluyten,
Of koelen met een lied de bleinen die hij  rijdt.
Niet nu eens, en eens flus, maar stadigh en altijd,
By doncker en bij  daegh.
Huyghens, Hofwijck.

2o. De betrekkelijke benaming van een vaartuig, dat een ander vervolgt. Loefwaartsche, Lywaartsche J—.

3o. Schip, dat ter ontdekking eens vyands vooruitgaat, J— van een vloot. De J—s kracht van zeil doen maken.

4o. Naam van de grooten kluiver.

Jagers, z, n. m. mv. — De twee stukken geschut, die op de boeg geplaatst worden, om vooruit te schieten.

Jagerstukken, z. n. v. mv. — Zie Jagers.

Jakobsladder, z. n. m. — Touwen ladder om in het kraaienest te komen.

Janmaat, z. n. m. — Jan is de naam, waarmede men hier te lande in ’t algemeen iedereen noemt, wiens naam men niet kent: en J— is bij  uitnemendheid de naam, dien men aan het scheepsvolk kollektief genomen geeft.

Spreekwijze: Maatjan is knap, maar Janmaat is knapper. (Een matroos is vlugger dan een tijger, die in ’t maleisch matian heet).

Jein, z. n. m. — Zie Gein.

Jenevertuig, z. n. o. — Gemeenzame en zinrijke benaming van noodtuig, hulptuig.

Jol, z. n. v. — Klein licht vaartuig, doorgaands van klinkwerk gebouwd en gebezigd om boodschappen over te brengen, om in zee gemeenschap met andere vaartuigen te hebben, drenkelingen te redden, enz.

Jongen, z. n. m. — 1o Knaap die dienst doet aan boord. Zie KajuitsJ—, ScheepsJ—.

2o. Benaming, waarmeê de matrozen somtijds worden toegesproken, bepaaldelijk als men hen tot iets wil aansporen. Toe J—s! Wakker aan J—s! Toont nu, dat je ferme J—s bent! enz.

Spreekwijze: Het zijn J—s van Jan de Wit. (Het oorlogschip, dat dien naam droeg, had in de vorige eeuw een uitmuntende bemanning, doch die bekend was door haar guitenstreken en losbandigheid als zij aan wal kwam). [92]

Jonk, z. n. v. — Sineesch of Indiesch vaartuig.

Journaal, z. n. o. — Zie Dagregister.

Judasooren, z. n. o. mv. — Zie Apostelen.

Juffer, z. n. v. — 1o. Blok met gaten, beslagen met yzer, en dienende om de hoofdtouwen van buiten aan de schepen te zetten.

2o. Spar, balk. Vergelijk Huygens Sneld. XVIII B. no. 80 en 144.

Jut, (doove) z. n. v. — Stuk hout, van voren met een klaauw voorzien, ’t welk buiten de marsen wordt uitgestoken om de pardoens uit te houden.

Jijn, — Zie Gein.

K.

Kaag, z. n. v. — Platboomd vaartuig op onze binnenwateren in gebruik. Het heeft een enkelen schuinschen mast en een halve boegspriet. Het voert een sprietzeil en een of twee fokkezeilen.

Een menigte vertrekt met Kagen, smak en jaght,
Naar ’t Vlie en Tessel, waar hun de oorlogsvloot verwacht.
Antonides, Ystroom.

Spreekwijze. De K— is nog niet overgewonden—t. w. van ’t eene water in ’t andere—(’t gelukt nog niet.)

Kaagman, z. n. m. of Kaagschipper. — Schipper van een Kaag.

Kaagschipper, z. n. m. — Zie Kaagman.

Kaai of Kade, z. n. v. — Dijk, dam: oorspronkelijk een zoodanige, die alleen gelegd werd om het zomerwater te keeren: thands meer bepaaldelijk een steenen wal, waar schepen aanleggen. Zoo is te Amsterdam de Geldersche K— die, waar de schepen, uit Gelderland komende, plachten aan te leggen. Van K— dat “keer” beteekent, komt bekaaid, d. i. verkeerd.

Kaaiboef, Kaailooper, z. n. m. — Kruier of kraankind, die aan de Kaai zijn kost zoekt te verdienen.

Kaaidraaien, o. w. — Met een klein vaartuig bij  de schepen rond gaan om eetwaren te verkoopen.

Kaaidraaier, z. n. m. — Het vaartuig, waarmede Gekaaidraaid wordt, of de man, die het voert.

Kaaien, b. w. — Strijken. De raas K— (de raas schuins overeinde toppen, om daardoor bij  het verhalen in een haven niet aan scheepstuig van een ander schip onklaar te raken).

Hoe grote een vlote leght daar met zijn zees Gekaait.
Antonides, Ystroom.

K— wordt ook in ’t algemeen gebruikt, voor: “van richting doen veranderen”. [93]Wanneer de bramraas opgebracht worden, staan zij overend: op ’t komm. K—! worden zij horizontaal (vierkant) gehaald. De onderraas Gekaaid, d. i. langs scheeps liggende.

Kaaigeld, z. n. o. — Geld, dat betaald wordt om aan de kaai te mogen liggen.

Kaailooper, z. n. m. — Zie Kaaiboef.

Kaaimeester, z. n. m. — Beämbte, die voor het onderhoud der Kaaien, voor het innen van het Kaaigeld en de legplaats der schepen zorgt.

Kaairing, z. n. m. — Ring, aan de Kaai bevestigd, en waar de schepen aan worden vastgesnoerd.

Kaak, z. n. v. — 1o. Ton; 2o. Harde wind;—doch in beide beteekenissen verouderd.

Kaal, b. n. — Ontbloot. Een K—le ra (een ra zonder zeilen). Een K—le boeg (een boeg zonder ankers), enz.

Kaan, z. n. v. (veroud.) — Licht vaartuig.

Kaap, z. n. m. of Voorgebergte. — Van ’t Spaansch Cabi en dit van ’t Lat. Caput, d. i. hoofd, als zijnde een stuk lands of hoofd, dat in zee uitsteekt. de K— te boven komen (hem omzeilen).

Spreekwijze: hij  zal de K— niet halen (hy zal van zijn ziekte niet opkomen). Door de K— wordt hier verstaan de K— de Goede Hoop, waar de schepen die naar O. Indiën varen, zich plachten te ververschen.

Kaap, z. n. m. — Houten gevaarte op het land, dienende tot baken bij  peilingen.

Kaap, z. n. v. — Roof, alleen gebruikelijk in de uitdrukking ter K— varen (ter roof, om buit varen).

Kaapstander, z. n. m. — Zie Spil, gangspil, aardewind.

Kaapvaarder, z. n. m. — 1o. Een vaartuig dat op de Kaap de Goede Hoop vaart.

2o. Een vaartuig, of

3o. De Kapitein van zoodanig vaartuig, die voor eigen rekening ter Kaap vaart en buit gaat halen op de vyanden van de Staat.

Kaapvaart, z. n. v. — Koopvaardersbedrijf. Een schip ter K— uitrusten. De K— drijven.

Kaart, z. n. v. — Van ’t Ital. carta (blad) en daarom bij  uitnemendheid een blad, een bord of rol papier of andere zelfstandigheid, waarop de ligging van eenig land, zee, plaats of hemelstreek is uitgedrukt. Zie Paskaart, Waereldkaart, Zeekaart, Platte K— (waarop alleen breedte is afgeteekend en die dus alleen voor de Noord-, Oostzee, enz. dient). Ronde K— (waarop ook lengte is afgeteekend).

Spreekwijze: hij  heeft de K— niet (hy mist de noodigen leiddraad of de inlichtingen, hoe zich in die zaak te gedragen).

Hy vaart maar op een platte K— (zijn begrip reikt niet ver).

Kaaskamer, z. n. v. — Plaats, waar de kaas bewaard wordt.

Kabas, z. n. v. (veroud.) — Fuik.

Kabbeljaauw, z. n. m. — Bekende zeevisch.

Spreekwijze: Een spiering uitwerpen, om een K— te vangen (een klein geschenk geven om er een grooter te bekomen: een kleinigheid wagen om een belangrijke winst te doen, enz.). [94]

De spiering doet de K— afslaan (de hoeveelheid van slechte waar is somtijds oorzaak, dat de goede voor een spotprijs moet verkocht worden).

Er kan nog een K— onderdoor (er is nog genoeg water onder de kiel; er is nog geld, wijn enz. genoeg).

Kabel, z. n. m. of Kabeltouw. — Zwaar touw, uit drie ineengedraaide touwen samengesteld, en voornamelijk strekkende om het schip aan een uitgeworpen anker bevestigd te houden. K— insteken (het K— in de ankerring vastmaken). K— korten (het inhalen of inwinden om het spil). K— uitsteken (het uitvieren, bot geven). K— om (wind het anker!). Aan boord is echter over ’t algemeen het woord zwaar Touw meer in gebruik dan dat van K—. Volgends Bild. zou K— van Oostersche afkomst zijn en “Verdubbeling” beteekenen. Zie zijn Gesl. in v.

Spreekwijzen: Zoo grof als een K— (ruw, onbehabbeld).

De derde streng maakt de K— (de derde man brengt de praat aan).

Hy heeft een K— maar die ligt op zolder (hetgeen men noodig heeft is niet bij  de hand).

Daar is een kink in de K— (er is een zwarigheid in de weg gekomen). Zie Kink.

Zich in een K— laten beschieten (zich buiten schoots houden).

Kabelaring, z. n. o. of Kabellarga. — Een, van kabelslag gedraaid, van afstand tot afstand van muizings, en aan de beide enden van oogen voorzien touw, waarvan het middel voor tusschen de kluizen en de enden langs stuur- en bakboordsbattery tot aan het achterspil gebracht met drie slagen om dat spil gelegd, en dus de beide enden door die oogen aan elkander gebonden worden; voorts met seisings op het ankertouw vastgemaakt en dienende om het anker te lichten. Kommando: Maakt klaar de K—! Smijt de K— op het spil! K— naaien! Spiltuigen. d. i. K— op het spil te doen.

Kabelen, b. w. — Aan kabels vastmaken.

De minder Booten
Gekabelt aen de rugh van die haer vorens gaen.
Huyghens, Spiegel.

Kabelgaauw, b. n. — Die vlug met de kabels kan omgaan. Aardig is de woordspeling van Huygens, die in zijn Zedeprinten een matroos noemt

Een Kabeljauws genand, van wegen ’t Kabel-gauw.
waaruit op nieuw bewezen wordt, wat ik elders herhaaldelijk heb aangevoerd omtrent de immer zachte uitspraak der g bij onze vroegere schrijvers.

Kabelgaren, z. n. o. — Uit het hondenend van ’t zwaar of ander dienstig touw gehaald, dient voor schiemansgaren, platting en andere losse bindsels.

Kabelgast, z. n. o. — Zie Kapitein van het kot.

Kabelgat, z. n. o. — De scheepsruimte, waar de ankertouwen en ander waarloos touwwerk geborgen worden.

Spreekwijze: hij  kruipt in ’t K— (hy is een bloodaart). [95]

Kabelketting, z. n. v. — Yzeren kabel.

Kabellarga, z. n. v. — Zie Kabelaring.

Kabellengte, z. n. v. — Lengte van een Kabel, of 120 vademen. Het schip ligt op twee K—n van de wal.

Kabelslaan, o. w. — Een kabel vervaardigen.

Kabelslag, z. n. o. — Touw, waarvan de garens bij  ’t slaan rond zijn ineengedraaid.

Kabeltouw, z. n. o — Zie Kabel.

Kade, z. n. v. — Zie Kaai.

Kadet, z. n. m. — Aspirant, kweekeling, die voor Officier wordt opgeleid.

Kadraaier, z. n. m. — Zie Kaaidraaier.

Kaïck, z. n. v. — 1o. (veroud.) Benaming, die gegeven plach te worden aan de sloep van een galei.

2o. Klein vaartuig, in gebruik op de Zwarte Zee.

Kajuit, z. n. v. — Kamer voor de Kommandeur; op schepen, die geen westergang hebben, is zij het achterste gedeelte van het kuildek, bevattende tot aan de bezaansmast of onder de kampanje. De Voor K— is op ’t kuildek, van de bezaansmast tot aan het voorste van de rooster van ’t halfdek. Op de Koopvaardyschepen is zy—gelijk het woord aanduidt—oorspronkelijk “stookplaats” van Kaîen (branden, stooken) en meer bepaald, de stookplaats op een vaartuig. Deze werden langzamerhand ruimer en gemakkelijker; doch de naam bleef bewaard, en thands verstaat men door K— een met slaapstede en andere gemakken voorziene kamer aan boord. Groote K— (de grootste dier kamers, waar de hutten der Officiers of passagiers op uitkomen en het middagmaal gehouden wordt).

Spreekwijze: Zie Hut.

Kajuitsjongen, z. n. m. — Knaap, die op Koopvaardyschepen de kajuit en meer byzonder de Kapitein bedient.

Kajuitswachter, z. n. m. — Knaap, die op Koopvaardyschepen de Kapitein ten dienste staat.

Kaken, b. w. — De haring in kaken of tonnen slaan.

Kalderstok, z. n. m. — Zie Holderstok.

Kalefaten, b. w. Kalfaten of Kalfateren.— Een schip breeuwen bij  de timmering. Zie Breeuwen. ’t Is van ’t Ital. Calfatare.

Spreekwijze: Ik zal dat wel K— (ik zal dat gat wel stoppen).

Kalenboeg, z. n. m. (veroud.) — Schip, dat zijn ankers verloren heeft en welks boeg dus kaal is. Zie Kaal.

Kalf, z. n. o. — 1o. Een stop- of aanvullingsstuk; vanwaar het ook in gebruik raakte voor kleine briefjes in grootere gestoken. Het was zoo een K—jen, in een brief der Staten aan Neyen en Verreycken door Oldenbarneveldt gestoken, ’t welk hem later zuur opbrak.

2o. Een inkeep in de zijplanken van de rampaarden, waar de stelhouten op worden vastgelegd, om het geschut naar tijdsgelegenheid daarmede te doen rijden of dompen. [96]

Kalfaatshamer, z. n. m. — Hamer, waarvan men zich bij  ’t kalfaten bedient.

Kalfaattang, z. n. v. — Tang om bij  het zware breeuwen, het kalfaatyzer mede vast te houden.

Kalfaatyzer, z. n. o. — Yzeren beitel, van onderen met een ronden kant, waarin een sleuf is.

Kalfateren, b. w. — Zie Kalefaten.

Kalfatering, z. n. v. — Het kalfateren.

Kaliber, z. n. o. — Betrekkelijke zwaarte b. v. van de kogel, die uit een stuk geschoten moet worden. Stuk van 30, van 24 ponds K—. Een schip van het zwaarste K— (een driedekker).

Kalken, b. w. — De buitenhuid van een schip (vooral in de West-Indiën) met een dikke kalkpap besmeeren tegen de invloed van de worm in ’t aangroeien.

Kalmte, z. n. v. — Windstilte.

Kam, z. n. m. — Smalle strook houts onder aan de uitlegger, hebbende de gedaante van een kam, en met twee gaten voorzien, die tot het toezetten der holgen dienen.

Kammen, z. n. m. mv. (veroud.) — Twee lange houten met ronde gaten, die onder de raas gespijkerd worden, om de zeilen daaraan te rijgen.

Kameel, z. n. o. — Groot gevaarte van byzonderen vorm, in 1698 te Amsterdam door Bakker uitgevonden, en dienende om schepen te lichten, om die over Pampus te brengen.

Kamerband, z. n. m. — Ring of astragaal van het Bodemstuk.

Kamerstuk, z. n. o. — Zie Steenstuk.

Kamhout, z. n. o. — Opvulling tusschen de slooiknieën tegen de scheg, somtijds met snijwerk voorzien.

Kampanje, z. n. v. — Licht dek, dat op groote schepen gebouwd wordt boven het halfdek en van de bezaanmast tot aan het achterschip loopt: onder de K— is de kajuit, doch op linieschepen, die geen westergang hebben, zijn de hutten voor de Officieren onder de K-. Antonides gebruikt het woord onzijdig.

Klim op dit schip omhoog,
Dit oorlogsslot, en laet van ’t steil Kampanje ’t oog
Uitstrecken over ’t vlak, van daer de witte duinen
Zich schijnen in de lucht te heffen met hun kruinen.
Antonides Ystroom.

Kanaal, z. n. o. — Zeestraat, zeeëngte. Meer byzonder wordt bij  ons door het K— verstaan de zeeëngte tusschen Frankrijk en Engeland. Er hebben veel aanzeilingen plaats in ’t K—: wij werden door tegenwind belet door ’t K— te komen.

Kanbeitel, z. n. m. — Soort van beitel.

Kanetas of Kanevas, z. n. o. — Van ’t Ital. canavaccio, dat weder van ’t Lat. cannabis (hennip) afkomt. Grof doek, zeildoek.

Kanon, z. n. o. — ’t Ital. canone, pijp, buis.—Stuk geschut. [97]

Kant, z. n. m. — Zoom, zijde, byzonder van ’t Land.

Spreekwijze: Het raakt K— noch wal (het komt er in ’t geheel niet by, het heeft zin noch slot.)

Kant (over) b. w. — Een schip O—K— (over zijde) halen, om te koperen.

Kant zetten, b. w. — In orde stellen: De zeilen K— Z—, (ze stellen gelijk ze wezen moeten).

Spreekwijze: Kant en klaar (in behoorlijke orde).

Kanterstok, z. n. m. — Zie Kolderstok.

Kanthaak, z. n. m. — Zie Balkhaak.

Kantimaroen, z. n. m. — Zoo noemt men twee of drie saêmverbonden kanoos, welke men op de kust van Koromandel tot de vischvangst bezigt.

Kap, z. n. v. — Beschot van lichte planken, dat aan boord van koopvaardyschepen de achtertrap, op oorlogschepen de kop van het roer bedekt.

Kapen, b. w. — Rooven.

Kaper, z. n. m. — Vaartuig, door byzondere personen uitgerust om afbreuk te doen aan de vyanden van de Staat.

Spreekwijze: Er zijn K—s op de kust, (er zijn er, die ons zouden benadeelen). De uitdrukking wordt veelal gebezigd door een minnaar ten opzichte van zijn medevrijers.

Kapitein of Kaptein, z. n. m. — 1o. De eerste gezachvoerder aan boord van een oorlogschip. K— van de vlag (de gezachvoerder aan boord van het Amiraalschip.) bij  de manschap gaat de K— doorgaands onder de naam van de Ouwe door.

2o. De gezachvoerder aan boord van elk vaartuig, ’t zij koopvaardyschip, ’t zij trekschuit. In het eerste geval is de benaming door ’t gebruik gewettigd, in het laatste wordt zij alleen beleefdheidshalve of uit scherts gegeven.

Spreekwijze: Booi is K—; zie Booi.

Kapitein-Luitenant, z. n. m. — Zeeofficier, in rang volgende op de Kapitein ter zee, en gelijkstaande in rang met de Luitenant-Kolonel der Landtroepen.

Kapitein ter zee, z. n. m. — Zeeofficier, de rang voerende van Kolonel.

Kapitein van het kot, z. n. m., Kabelgast of man in het kabelgat. — Matroos, die voor de dagelijksche behoeften, als kaarsen, touwwerk, enz., zorg draagt.

Kaplaken, z. n. o. — Geschenk, aan de gezachvoerder van een koopvaardyschip verzekerd bij  volbrachte reis.

Kappen, b. w. — Doorhakken. Het anker K— (het touw doorhakken waar het anker aan vast is, als men geen tijd meer heeft het te winden).

Zy kappen d’ anckers buiten hoop,
En drijven d’een op d’ander.
Vondel, Neerlaeg der Turksche Vloot.

Kapseizen, o. w. — Omslaan. wij liepen gevaar van te K—. De uitdrukking is zeldzaam in gebruik.

Karak, z. n. v. — Zie Kraak.

Karakor, z. n. m. — Borneoosch vaartuig. [98]

Karavaanschip, z. n. o. — (veroud.) Marseljaansch vaartuig, dat van haven tot haven met koopwaren op de Levant plach te varen.

Karavel, z. n. v. — Zie Karveel.

Karbeel, z. n. v. — Zie Karveelhout.

Kardeel, z. n. m. of Val. — Touw, dat gebezigd wordt om een zeil, vlag of wimpel op de begeerde hoogte te brengen.

Kardeelbloks, z. n. mv. — Bloks, dienende om de onderraas op hare plaats te hijschen en in de rakken te hangen.

Kardoes, z. n. v. — 1o. Zakjen van papier waarin een lading kruit voor een vuurmond geborgen wordt. ’t Woord is verbasterd van kaartedoosjen, ’t welk nog letterlijk in ’t Fr cartouche gehoord wordt. De eerste K—zen waren namelijk kokers van kaartblad, en hingen aan de bandelieren der schutters.

2o. Stuk hout, onder de verbindingsklos onder elken balk recht op en neder geplaatst en van achteren tegen de wegers gesteund.

Kardoeskist, z. n. v. — Kist, waarin de Kardoezen bewaard worden.

Kardoeskoker, z. n. m. — Ronde koker van dun hout, geschikt om een Kardoes te bevatten.

Kardoesstok, z. n. m. — Vorm, waar de Kardoezen, volgends de bepaalde maat, op genaaid worden.

Karga, z. n. v. — Lading, vracht.

Kargadoor, z. n. m. — Spaansch woord, bevrachter, doch bij  ons ongeveer ’t zelfde als konvooilooper beteekende. Zie Konvooilooper.

Kargalijst, z. n. v. — Zie Ladingsbrief.

Kargazoen, z. n. o. — Spaansch woord, voor vracht en lading.

Karmoezaal, z. n. m. — Turksch koopvaardyvaartuig, met hoog achterschip: het voert een grooten mast, een boegspriet en een kleinen bezaan, het draagt een marszeil boven ’t groote zeil, een klein achterzeiltjen en een stagzeiltjen voor.

Karreldoek, z. n. o. of Noyaalsch Doek. — Soort van zeildoek, dat voornamelijk te Noyalle, dorp in de nabyheid van Rennes in Bretanje, gefabriekt wordt.

Karronade, z. n. v. — Metalen stuk geschut, aldus genoemd naar Karron, eigenaar der gietery in Schotland, waar de eerste stukken van die soort in 1774 gegoten werden.

Karronadeslede, z. n. v. — Soort van affuit.

Kartélschip, z. n. o. — Schip, dat gevangenen vervoert, die uitgewisseld moeten worden.

Kartouw of Kortouw, z. n. v. — Zwaar stuk geschut. ’t Woord beteekent volgends Bild. kar-toge (kartrekking). Zie Bld. Gesl. in v.

De Sultan dondert zonder nut
Met zwangere kortouwen
Vondel, Neerlaegh der Turksche vloot.

Karveel, z. n. v. of Karavel. — 1o. Portugeesch vaartuig van middelbare grootte, en met latijnzeilen getuigd. [99]

2o. Vracht of scheepslading.

3o. (Veroud.) Soort van zwaar blok, van een koperen of palmhouten schijf voorzien, en dienende om raas en stengen op te hijschen.

Karveelhout, z. n. o. of Karbeel. — Balk of stang, die tot stut of verbinding strekt onder de ribben langs scheeps.

Karveelnagel, z. n. m. of Knevel. — Houten of yzeren nagel om touwwerk aan te beleggen.

Karveelswerk, z. n. o. — Houtwerk, waarvan de planken of balken met de kanten over elkander heen schieten: welke betimmering de krapschuitsgewijze betimmering verving.

Karveelschip, z. n. o. (veroud.) — Benaming van schepen, waarvan Velius gewach maakt in zijne Beschrijving van Hoorn als volgt: “In het jaar 1460 werden hier te Hoorn de eerste Karvielschepen gemaakt, daar men te voren niet hadde als Hulken, Razeilen en Krajers en die altemaal gewrocht crapschuitswijze met de planken op malcander.”

Karwylnagel, z. n. m. — ’t Zelfde als Karveelnagel. Zie ald.

Kassen, b. w. — Elkander door het slaan van water nat maken.

Kasteel (voor of achter) z. n. o. — (veroud.) Getimmerte op de voor- of achtersteven opgericht.

Daer praelt de goude Leeu manhaftig op ’t kasteel
Van ’t zware zeegevaerte.
Antonides, IJstroom.

Kat, z. n. v. — 1o. of Katankers. Werpanker, dienende om een zwaarder anker te katten.

Spreekwijze: hij  heeft de K— op het anker gezet (zie Anker).

Het Katjen van de baan (de voorste om aan te grijpen; even als de K— het anker ’t eerst grijpt).

2o. Anker met maar eene tand.

3o. Geitouw onder de kraanbalk, waarmede het anker wordt voorgeheschen.

4o. Paal of stut in ’t algemeen, en in ’t byzonder een paal, op de kaai geslagen, en waar de ankerstok aan gehecht wordt.

5o. Soort van klein vaartuig, tot lichter in de havens gebruikt.

6o. Met negen staarten, zweep van touwen om mede te slaan.

Kathaak, z. n. m. — Zware ijzeren haak, dienende om de ring van ’t anker te vatten.

Katrol, z. n. v. en o. — Voor katte-rol: ’t zelfde als Blok, doch aan boord min gebruikelijk. Zie Blok.

Katten, b. w. — 1o. Twee ankers op elkander uitwerpen, ten einde het eene bij  zwaren wind niet medega.

2o. Palen slaan voor een anker, dat op de wal ligt.

Kattekop, z. n. m. — 1o. Houten spaak, die in de gaten van een windas gestoken wordt, om op een klein vaartuig aan een touw tot beting te strekken. [100]

2o. Korte houwitser, op kanonneer- en bombardeerbooten in gebruik.

kattespoor, z. n. o. (veroud.) — Spantvormig samenstel, dwars over het zaadhout tegen de binnenoppervlakte der inhouten geplaatst en zich tot zekere hoogte tegen het boord uitstrekkende. Het diende om de dwarsscheepsche doorzetting tegen te gaan.

kattestaart, z. n. m. — 1o. Ronde vijl, in eene punt uitloopende en dienende om gaten uit te vijlen en te verbreeden.

2o. Wimpel van een koopvaardyvaartuig.

3o. Losgerafeld touw.

kavelen, b. w. — In de vloed zeilen om de ebbe af te wachten.

Maar, t’wijl een ander, als hij  kan;
Ook zyn gety niet t’ onrecht kavelt.
Oudaen, Zweedsche hoogmoet.

kayak, z. n. m. — Esquimoosch vaartuig.

keel, z. n. v. (veroud.) — Smal toeloopend strook van een plank, eigentlijk geul, (wat ’t zelfde woord is, als zijnde beiden ’t Lat. gula) en aldus gesneden om beter te voegen.

keep, z. z. m. — Sleuf, inhaksel, sponning: in ’t byzonder de sleuf, rondom in het blok gemaakt, om de strop te laten inloopen.

keerkringen, z. n. m. mv. — Naam van elk der beide kleinere kringen van de aardbol, die, evenwijdig met de middellijn, door de zonnestanden, d. i. door punten, ongeveer 23½ graad verwijderd van de middellijn, getrokken worden, en tusschen welke kringen de zon haar jaarlijkschen omloop heeft.

keernagels, z. n. m. mv. — Nagels, waarmede de kiel bevestigd wordt.

keerring, z. n. m. — Koker, waar de mast van een haringbuis in staat.

keg, keggen, z. n. v. — Houten of yzeren wig, dienende om voorwerpen mede te splijten of te schoren.

kelder, z. n. v. — Bergplaats van scheepsvoorraad, doch overdrachtelijk voor al wat beneden is, en dus voor de zee zelve.

Spreekwijze: Naar de K— zijn (in zee vergaan).

kenten, z. n. m. mv. (veroud.) — Scheepstimmermans kunstwoord, waardoor verstaan werden eenige latten, die, ter weêrszijden van inhouten werden gespijkerd, tot een schets om het beloop van het schip naar aan te leggen. ’t Woord is waarschijnlijk ’t zelfde als kanten.

kenteren, o. w. — Letterlijk: herhaaldelijk op zijn Kent (kant), draaien, en dus: omwentelen, veranderen. De stroom K— (de stroom is aan ’t walen.) De mast K— (rolt om.) Ook het doorkomen van eb of vloed:

Zie daar een derde vloot verschenen,
Door ’t reeds gekenterd tij geleid.
V. Haren, de Geuzen.

kenteren, o. w. — Omhalen. Een schip K— (het op zijde stellen, ten einde het te herstellen). [101]

Kenterhaak, z. n. v. — Haak, gebezigd tot het Kenteren van vaartuigen.

Kentering, z. n. v. — Het omslaan, in ’t byzonder van het tij.

Kerfbijl, z. n. v. — Bijl, inzonderheid tot Kerven geschikt.

Kerk, z. n. v. — Logies onder ’t halfdek; ook vóór- of groote kajuit.

Kerven, b. w. (veroud.) voor Kappen.

Kesp, z. n. v. — Recht stuk hout, waarop men in platte schuiten de vlakgangen spijkert.

Ketel, z. n. m. — Groote yzeren pot, waarin de spijs voor de manschap gekookt wordt. StoomK— (groot vat van koper, geslagen of gegoten yzer, waarin het water tot stoom overgaat).

Keten, z. n. v. — Snoer van in elkander geschakelde ringen of slingers. Dubbele K— (zoodanig zamengesteld, dat elke schakel twee ringen bevat.) K— zonder eind (zie Ketenstrop).

Ketenstrop, z. n. m. of Keten zonder end. — Ketting, waarvan de ringen aan elkander geschakeld zijn, zoo dat men elken ring als de eersten en als de laatsten van de ketting kan aanmerken.

Ketting, z. n. v. — Zie Keten.

Kettingknijper, z. n. m. — Zie Knijper.

Kettingpomp, z. n. v. — Zie Pomp.

Kettingkogel, z. n. m. — Kogel, die met een ketting aan een anderen is vastgehecht.

Kiel, z. n. v. — 1o. De grondlagen van een schip, uit de grondbalk en de daarin gewerkte ribben bestaande. ’t Woord beteekent waarschijnlijk (even als in de zin van kleed) “overtrek, huid,” eens vaartuigs.

2o. bij  de dichters het schip zelf:

Gewis hem was de ontrefbre borst
Met zevendubbeld staal beslagen,
Die ’t eerst zijn kiel de golven wagen,
Zich zelf der kiel betrouwen dorst.
Bilderdijk. Zeevaart.

Het steekt der Grajen niet aan tien of twintig kielen,
zegt Agamemnon in Vondels Palamedes.

Spreekwijze: Kielen!—Wielen!—Rand om ’t Land! (Zeeuwsche dronk, waarmede heil gewenscht werd aan de Zeevaart, de Landbouw—men had toen nog gewielde ploegen—en de Dijken).

Kielen, b. w. — Over zijde halen. Een schip K— (een schip omwenden, om het van onderen te timmeren, te breeuwen of de koperen huid te herstellen).

Kielhalen, b. w. — Vroeger gebruikelijke straf aan boord, die daarin bestond, dat de overtreder naakt op het boord van het schip gezet werd, met eenige zwaarte om het lijf, ten einde te sneller te kunnen zinken, en aan een touw gebonden, dat onder de kiel doorging: in dien toestand werd hij  over boord gesmeten en aan de andere zijde gezwind weêr opgehaald: welk een en ander, in geval van zware misdaad, eenige malen herhaald werd: een straf, waaraan [102]niet weinig gevaar voor de lijder verbonden was, die, bij  het minste verzuim, arm of been, ja het leven verliezen kon: waarom het K— dan ook als halsgerecht werd gerekend.

Een schip K— (het op zijde leggen om te herstellen).

Spreekwijze: hij  is gekielhaald (hy is door en door nat gemaakt).

Kieling, z. n. v. — Romp van een schip.

Kielkram, z. n v. — Kram, waarvan de uiteinden plat en met gaten doorboord zijn om er spijkers in te slaan; zij is van buiten omgekruld, ten einde het hout te vatten.

Kiellasch, z. n. v. of Vlaamsche Lasch. — Lasch of stuit van vijf of zes voet lang, als die aan de kiel gebezigd worden.

Kiellichter, z. n. m. — Stevige schuit, plat van bodem, met schuins oploopende zijden, een zwaren mast voerende, voorzien van vier hoofdtouwen, een zwaar gein en twee kiptakels. De K— dient in de havens tot velerlei gebruik.

Kielstopper, z. n. m. of Stopper van de loefbalk. — Stopper, die gebruikt wordt om een schip over zijde te winden.

Kielstrop, z. n. m. — Koperen Strop, dienende tot bevestiging van een lasch.

Kielverscherving, z. n. v. — Verscherving van de Kiel.

Kielwater, z. n. o. of Zog. — Spoor, dat een schip in het Water achterlaat.

Spreekwijze: Blijf uit zijn K— of gy raakt in zijn zog (volg hem in zijn handelwijze niet na, of gy raakt in ’t verderf:—omdat het gevaarlijk is in het zog van een zinkend vaartuig te geraken, wegens de sterke zuiging van het water, dat in de gemaakte opening weder samen vloeit).

Iemand in zijn K— zeilen (hem op de hielen volgen).

Kiezen, b. w. — Zee K—, de ruimte K— (zich in zee, zich in volle zee begeven).

Kikvorsch, z. n. v. — Poeldier.

Spreekwijze: hij  is overladen met geld als een K— met veêren.

Kil, z. n. m. — Stroomkuil of stroomkil.

Ja, wat de stroomvliet met zich voert
Laat wei en akkers drooger,
Maar zinkt in d’engen stroomkil neêr
En ’t water wordt steeds hooger.
Bilderdijk.

Killen, o. w. — Wordt een zeil gezegd te doen, dat zich in de luwte van een ander bevindt, en alzoo geen wind kan vatten, maar slap langs de mast hangt. ’t Woord is afgeleid van kil (koud), het beteekent dus oorspronkelijk “koud worden,” en van daar “trillen, beven, klapperen”.

Spreekwijze: Als de zeilen K— loopt men gevaar een uil te vangen (den wind van voren te vangen).

Kim, z. n. v. — Rand, gordel, en van daar:

1o. Gezichteinder: cirkel, die getrokken is waar hemel en aarde aan elkander [103]schijnen te raken en waarvan de persoon, die hem ziet, altijd het middelpunt uitmaakt. OosterK—, WesterK— (plaatsen, waar de hemellichamen schijnen op en onder te gaan).

2o. Gedeelte der buitenhuid van een schip, tusschen de kiel en de buik.

3o. Uiteinde van een vrang, waar zij gebogen is om in de knie te sluiten.

Kimbedden, z. n. o. mv. — Houten, waar de Kim of eerste scheepsrondte op rust.

Kimduiking, z. n. v. — Verschil tusschen de zichtbaren en de wezenlijken gezichteinder.

Kimgang, z. n. m. — Breede planken onder aan het schip tusschen de kiel en de buik.

Kimlijn, z. n. v. — Zie Waterspiegel.

Kimschoor, z. n. m. — Recht op en neder staande schoor, die een deel uitmaakt van de bedding en waarvan men een aantal plaatst onder de kiel van een schip in aanbouw, dat af moet loopen.

Kimsent, z. n. v. — Sent, die door het uiteinde der vrangen heen loopt.

Kimweger, z. n. m. — Stevige balk, die de Kim draagt of weegt.

Kin, z. n. v. of Kinnebak. — Het voorste gedeelte van de kiel.

Kink, z. n. m. — Kreuk, bocht, die zich in een nat of te nieuw touwwerk vormt. Volgends Bilderdijk en Weiland zoû ’t woord eigenlijk krink (d. i. kreuk) moeten luiden. ’t Blijft intusschen nog de vraag of kinkhoorn (’t geen volgends hen “geluidhoorn” wezen zoû) niet aldus genoemd is wegends zijn bochtigen vorm, en of dus K— niet evenzeer “bocht” beteekent.

Spreekwijze: Sta uit de K—en! (sta ruim! sta uit de weg! omdat hy, die in de K—en staat van een touw, dat uitgevierd wordt, gevaar loopt te vallen).

Daar is een K— in de kabels (daar is zwarigheid).

Kinnebak, z. n. v. — Zie Kin.

Kinnebaksblok, z. n. o. — Openstaand Blok, waarin men een paardelijn of looper kan leggen om langs dek te halen.

Kiosk, z. n. v. — Soort van Turksch vaartuig.

Kip, z. n. m. — 1o. Zekere hoeveelheid. Een K— lonten. Een K— stokvisch.

2o. Blok met een haak even als het katblok, dienende om het anker voor de boeg te halen met zijn armen. K—hoeken! kommando.

Kippen, b. w. — Grijpen, vatten. Een anker K— (een anker dwars aangrijpen en de handen langs het boord ophalen).

Spreekwijze: Kip! ik heb je.

Kipstut, z. n. m. — Zie Jut (Doove).

Kiptakel, Kiptalie. — Zie Takel, Talie.

Kiptaliehaak, z. n. m. of Penterhaak. — Groote haak, waarmede het anker, als het uit het water komt, gegrepen en binnengehaald wordt.

Kirlanghish, z. n. v. — Klein Turksch vaartuig, dat het Amiraalschip vergezelt.

Kits, z. n. v. — Vaartuig, dat voornamelijk bij  de Engelschen in gebruik is. Het is gewoonlijk vierkant van vorm, met een galjoen versierd, en twee masten voerende. Het groot zeil heeft de vorm van een bezaan. Boven het groot zeil voert het een marszeil en een bramzeil, en boven het bezaan een kruiszeil. [104]

Klaar, b. n. — Wordt van een schip gezegd, dat gereed is gemaakt om te vechten; ook van ieder voorwerp, dat bij  de hand is om gebruikt te worden. Als bw. komt het in verscheiden scheepskommandoos voor: K— om te wenden! (maakt u gereed, om het schip te doen wenden.) K— bij  het anker (om het anker te werpen.) K— bij  de marszeilsvallen! K— bij  de schoten! (om daarmede het noodige te verrichten.) K— op de banken (plach het bevel te zijn, vroeger aan boord van een galei aan de roeiers gegeven, om te gaan zitten.)

Klaar staan, o. w. — Oppassen, uitkijken, zich gereed houden. bij  een schoot, bij  een val, bij  een looper K— S—.

Klaas, z. n. m. of Klaas Jakobsz. (veroud.) — Een houten nijptang om planken te buigen en te bedwingen, waarschijnlijk naar de uitvinder aldus genoemd. Ik zoû niet durven beweeren, dat de uitdrukking Een houten K— aan dit woord ontleend is.

Klaauw, z. n. v. — Arm, hand. De K—en van een anker. De K— van de gaffel.

Klaauwhamer, z. n. m. — Hamer met gespleten pen.

Klamaai, z. n. m. — Recht sterk hout, dat tot steun der zwalpen dient. In elk zijperk bezigt men drie rijen K—en, die zich van voren naar achteren door de geheele lengte van het schip uitstrekken. De eene rij ligt tegen de watergang, een tweede tegen de schaarstok en de derde op de halve breedte van het zijperk. Ten dienste van het middelperk worden langs de binnenzijden der schaarstokken twee rijen K—en gelegd.

Klamaaien, o. w. — Zich van het klamaai-yzer bedienen om het werk in de naden te drijven.

Klamaai-yzer, z. n. o. — Zware geribde yzeren wig, waarop men met een moker slaat, ten einde het werk in de naden der planken te drijven.

Klamp, z. n. m. — Naam van verschillende houten weêrhaken, waar touwen aan belegd worden. KruisK—en (die aan hun midden ter geschikter plaatse tegen de wanden van een vaartuig, tegen een mast, enz. zijn vastgespijkerd en met haar hoornen of ooren gespannen touwen vasthouden, die er om heen gestrengeld zijn.) WantK—en (die in het Want van een benedenmast vast zitten.) BelegK—en, LipK—en (die maar een oor hebben en zoodanig geplaatst worden, dat zij geschikt zijn touwen vast te houden, die, als zij gespannen staan, van beneden naar boven trekken.) WalreepK—en (weinig uitspringende trappen, buiten tegen ’t schip gespijkerd, om er bij  op te klauteren.) MastK—en (uitgesneden stukken hout, die op de zijden van de fokkemast aangebracht worden op de hoogte der slagkragen, ten einde deze van de mast verwijderd te houden.) SpiltK—en (stukken hout, in de dikte aangebracht op de as van een spil.) HalsK—en (die een hals houden.) NokK—en (die aan de uiteinden der raas vastzitten.) RaK— (tanden, die aan de raas vast zitten om de buitenbindsels tegen te houden.)

Klampen (aan boord), b. w. — Zie Boord.

Hy bruist door duizent kogels voort
En klampt de Britse magt aen boord.
Antonides. De Teems in Brant. [105]

Klampspijkers, z. n. m. mv. of Knaapspijkers. — Yzeren spijkers, tot het vasthechten van yzeren bogen of metaalwerk gebezigd.

Klaphuis, z. n. o. — Kroeg op het strand, waar de visch wordt afgeslagen, en dat de visscher is wat de beurs de koopman.

Klaplooper, z. n. m. — Schijfblok, dat overal gebezigd wordt waar wat te halen (hijschen) valt.

Spreekwijze: hij  is een K— (hy is er overal by, waar wat te halen valt).

Klapmuts, z. n. v. of Bovenbovenbramzeil. — Het hoogste zeil aan de masttop van een groot schip, welk zeil bij  fraai weer nog boven het bramzeil geheschen wordt. De oorsprong der eigenaardige benaming is te duidelijk om verklaring te behoeven.

Spreekwijze: Dat klinkt als een K—.

Klaren, b. w. — Uit de war maken. Touw K— (de ankertouwen weder in orde brengen, als die door ’t zwaaien van ’t schip in elkander gedraaid zijn).

Klaringsvaartuig, z. n. o. — Vaartuig, dat ten dienste staat der ambtenaren, met het in- en uitklaren der schepen belast.

Klavaatshamer, z. n. m. — Verbastering van Kalfaathamer, hamer om te kalefaten.

Klaver, z. n. o. (veroud.) — Drie kringen op de klik van het roer.

Kleed, z. n. o. — Baan zeildoek.

Kleeden, b. w. — (De ankertouwen, de kluis, het want, enz.) met doek of schiemansgaren omleggen, ten einde schomling te voorkomen.

Kleedkuil, z. n. m. — Hamer, tot bekleeding dienende.

Klein, z. n. o. — Naam, die op sommige visschersdorpen aan een ankertjen met vier klaauwen gegeven wordt.

Klem, z. n. v. of Klemhaak. — Stuk hout, met een haak aan ieder end, dienende om een gespannen touw vast te houden.

Klemmen, o. w. — Aan de grond raken.

Kleuren, z. n. v. mv. — Voor “vlag”. Het schip wilde zijn K— niet toonen (zijn vlag niet toonen). hij  zeilde onder Engelsche K—.

Klieven, b. w. — Snijden. De golven K— (er door heen varen).

Klik, z. n. m. — Naam van een of meer stukken greenen hout, in de richting der schacht van het roer geplaatst en met de voorkant daar tegen aan gevoegd.

Klimstag, z. n. o. (veroud.) — Stag, dienende om tegen de boegspriet op te loopen.

Klink, z. n. m. — Omgeslagen end van een ijzeren bout.

Klinkbouten, z. n. m. mv. — Bouten, die, ingeslagen zijnde, aan het vooreind geklonken worden.

Klinken, b. w. — Vastslaan, door hameren een verdikking of kop vormen. Een spijker, nagels K—.

Klinker, z. n. m. — Platboomd kustvaartuig, in gebruik op de Baltische Zee.

Klinknagel, z. n. m. — Nagel of spijker, waarvan de enden zijn omgeklonken.

Klinknagelshaak, z. n. m. — Haak van een Klinknagel.

Klinkring, z. n. m. — Platte ring, die voor het Klinken om de boot wordt gelegd. [106]

Klinkwerk, z. n. o. — zeer dunne, gedeeltelijk over elkander geklonken planken, dienende tot de bouw van lichte vaartuigen.

Klinkwerksloep, z. n. v. — Sloep met zoom- of Klinkwerk voorzien.

Klip, z. n. v. — Algemeene benaming van rotsen in zee of aan de kusten. ’t Woord is waarschijnlijk ’t zelfde als klif.

Waar drijft het nu, dit moedig schip?
Aan lager wal? of is ’t gezonken?
Of stiet het op een blinde klip?
Oudaen. Koninkl. Gedenkpenning.

Blinde K— (die door het water bedekt, en dus onzichtbaar is).

Zy (de Almacht) deed zijn boot de blinde klippen
De rots die tot de hemel stiet,
Geveiligd langs en over glippen
En ’t onweêr trof zijn stengen niet.
Bilderdijk, Zeevaart.

Spreekwijzen: Tusschen de K— door (met vermijding der gevaren, die van meer dan eene zijde dreigen). hij  zal die K— niet te boven komen (hy zal dat gevaar niet ontgaan).

Klipper, z. n. m. of Klipperschip. — Soort van vaartuig. Zie Tijdschrift van het Zeewezen, XI, bl. 196.

Kloet, z. n. m. (veroud.) — Schippersboom.

Kloeten, o. w. (veroud.) — Boomen, met een kloet voortduwen.

Klok, z. n. v. — Metalen werktuig, dienende om de uren en halve uren te verkondigen, en het volk op de wacht of aan de schaft te roepen.

Klokreep, z. n. v. — Touw, waarmede de Klok geluid wordt.

Klokkegalg, z. n. v. — Galg of dwarshout, waar de Klok aan hangt.

Kloot, z. n. m. — Bal, zoo wel in ’t byzonder voor Aard- of WaereldK—, als in ’t algemeen voor elken ronden knop. K— van de mast. K— van de vlaggestok.

Spreekwijze: De K— rolt nog (de zaak is nog niet afgeloopen).

Klopzee, z. n. v. of Stortzee. — Hevige overstorting van een golf op een schip bij  stormweer.

Klos, z. n. v. — Blok houts, stut: ook de bril van een Kolderstok. Zie Bril.

Klouwen, b. w. (veroud.) — Eigenlijk krabben; vandaar in ’t byzonder breeuwen, kalfaten, herstellen.

Spreekwijze: Daar valt wat aan de K— (wat aan te doen).

Klouwer, z. n. m. (veroud.) — 1o. Breeuwer; 2o. Kalfaathamer.

Spreekwijze: Dat is een K— van een jongen, een K— van een os (een baas van een jongen, enz.).

Klucht, z. n. v. — Mast, die uit vele op elkander geplaatste stukken is samengesteld. [107]

Kluchten, b. w. — Op elkander stellen. Een gekluchte mast. (Zie Klucht.)

Kluft, z. n. v. — Driehoekige uitlating in de geheele diepte van een stuk hout gemaakt om er het uiteinde van een ander stuk in te voegen.

Kluiffok, z. n. v. — Zie Fok.

Kluifhout, z. n. o. — Boom van de Kluiver.

Kluis, z. n. o. of Kluisgat. — Naam van ronde, een weinig schuins liggende openingen, rechts en links van de boeg onder het galjoen geboord, en waardoor men de ankertouwen heenbrengt als men ten anker gaat.

Kluisband, z. n. m. — Zwaar stuk hout, dat zich op de hoogte der kluisgaten met het galjoen en de kluisplaten kruist.

Kluisgat, z. n. o. — Zie Kluis.

Spreekwijze: Daar de K—en, even als de oogen in ’t hoofd, vlak voor aan staan, worden de oogen bij  ’t zeevolk doorgaands K—en genoemd.

Kluishout, z. n. o. of Kluisplaat. — Stukken houts, schuins boven elkander in de boeg gebracht, om de hoogte van het schip te verkrijgen.

Kluisplaat, z. n. v. — Zie Kluishout.

Kluisprop, z. n. v. — Prop, waarmede een kluisgat gesloten wordt.

Kluiszak, z. n. m. — Lange, met werk of krullen gevulde zak, die bij  zwaar weer in de Kluis gestopt wordt om het binnendringen van het water te beletten.

Kluiver, z. n. m. — Driehoekig zeil, dat op het kluifhout uitgehaald en langs de leier wordt opgeheschen. Volgends Winschoten zoû het woord daaraan zijn naam ontleenen, dat dit zeil, bij  stil weer gebruikt wordende, het minste windtjen als ’t ware opslorpte of “opkloof”. Bilderdijk op Kluiffok, leidt het van luif of luifel af.—K—bakstag (bakstag van de K—). K—ring, K—beugel (ring of nagel, waar de K— door loopt).

Kluizen, o. w. (veroud.) — Stormen.

Klutsen, b. w. (veroud.) — Houtwerk herstellen.

Knaap, z. n. m. — Klampjen, in het timmeren gebruikelijk, om iets bij  voorraad vast te slaan.

Knaapspijkers, z. n. m. mv. — Zie Klampspijkers.

Knecht, z. n. m. — 1o. Soort van windas, op éénmastkustvaarders, dienende om zeilen of goederen uit het ruim te hijschen. Groote K—, Bezaans K—, Fokke K—.

2o. Hout om een touw aan vast te leggen.

Knepeling, z. n. v. (veroud.) — Soort van geschut.

Kneppelkogel, z. n. m. — Zie Boutkogel.

Knevel, z. n. m. — Houten nagel, die, tusschen een bindsel gestoken en rondgedraaid, dient om het nog sterker toe te halen.

Knie, z. n. v. — Zwaar gekromd stuk hout, dienende tot verbinding van een balk met een vlak, of met een anderen balk. De K— bestaat uit twee gedeelten, waarvan het grootste het lijf, het andere de tak genoemd wordt. De plaats, waar beide deelen zich vereenigen, heet de Neb. Houten K—en, zie Yzeren K—en, Opgezette K—en, KunstK—en.

Kniehals, z. n. m. — Hoek, samenloop van twee schotten of wanden; bocht van een Knie. [108]

Knikstag, z. n. o. — Hulp- of bystag.

Knits, z. n. v. of Knitsel. (veroud.) — Touw, dat maar van twee kabelgarens gevlochten is. Zie Knuttel.

Knitsel, z. n. o. — Zie Knits.

Knoeien, o. w. — Verkeerde of nuttelooze bewegingen doen.

Knoeier, z. n. m. — Zoo wordt een vaartuig wel genoemd, waarmede men niets kan uitrichten.

Spreekwijze: Een boeier is een ZeeK—, (met een boeier kan men slecht zee bevaren).

Knoop, z. n. m. — 1o. Samentrekking van een of meer touwen. Platte of ZeemansK—, door middel waarvan de enden, de rifseizings en rabanden om een ra gehecht worden.

2o. Uiteinde van een touw, strekkende om het doorschieten te beletten.

3o. Knoest of slechte steê in het houtwerk.

4o. K— van de loglijn (dienende om de afstand te berekenen, die in een gegeven tijd door een zeilend vaartuig wordt afgelegd).

Spreekwijze: Een K— draaien (met mooie praatjens bedriegen).

Knoopen, o. en b. w. — Een knoop leggen.

Knoopstopper, z. n. m. — Stopper, die de Knoop aan ’t eind Stopt (weêrhoudt) en alzoo belet door te schieten.

Knuttel, z. n. m. — Strafwerktuig van gedraaid touw, bij  de Engelschen kat genoemd. Het wordt ook gebezigd voor “kluwen”. Een K—tjen marlingsgaren.

Knijper, o. w. — Wordt van een vaartuig gezegd, als het zich zoo na mogelijk aan de windstreek opwerkt.

Knijper, z. n. m. — Stuk hout, dienende om iets te vatten en op zijn plaats te houden.

Knijper (ketting), z. n. m. — Yzeren toestel om aan een ketting het doorschieten te beletten.

Koebeis, z. n. m. — Een opgecierd vaartuig, op de rivieren van Japan gebruikelijk.

Koebrug, z. n. v. of Koebrugsdek. — Soort van dek, onder het benedendek. Het verdeelt de ruimte tusschen de onderbattery en het scheepsdek in ongelijke deelen. In de K— is het verblijf van de aide-chirurgijns; ook is er de hut van de schipper en die van de konstabel-majoor; gedurende de slag heeft men er het slagverband voor de gekwetsten.

2o. (Veroud.) Traliewerk boven het middelschip, bestemd om soldaten te dragen gedurende een zeegevecht.

Koebrugsdek, z. n. o. — Zie Koebrug.

Koekkoek, z. n. m. — Soort van open luik, dienende om licht in de hutten te geven.

Koelbalie, z. n. m. — Tobbe, met water gevuld, dienende om gedurende een slag de kanonnen te begieten.

Koelte, z. n. v. — Wordt op zee altijd genomen in de zin van “wind”. Het waait een frissche K— (het waait goed door). MarsK—, stijve MarszeilsK—, gereefde MarszeilsK—, dubbel gereefde MarszeilsK—, dicht gereefde MarszeilsK—, stijf gereefde MarszeilsK—, BramzeilsK—, Bram- in MarszeilsK—, worden alle genomen voor min of meer harden K—, LabberK— voor flaauwen wind. [109]

Koeltjen, z. n. o. — Windtjen, briesjen. Er stak een lief K— op.

Koelzeil, z. n. o. — Groote en breede buis van zeildoek, van boven met twee vleugels voorzien, die tot windleider dient en van het groot stag boven het groot luik opgeheschen, hangt om aldaar verkoeling aan te brengen.

Koelzwabber, z. n. m. — Zwabber, waarmede men bij  groote hitte de planken vochtig houdt.

Koeralijn, z. n. m. — Soort van platboomde West-Indische praauw.

Koers, z. n. m. — Richting, weg, loop. Het schip is uit zijn K— geraakt (uit zijn weg). wij moeten dien K— houden. zij hebben K— naar Engeland gezet (zy zijn naar Engeland gezeild).

Hy wist van koers noch streek te houden
Noch ’t reven van ’t gespannen doek
Maar zeilde met een blind vertrouwen.
Onwetend naar wat wareldhoek.
Bilderdijk, Zeevaart.

Spreekwijze: hij  is van de K— of hij  is de K— kwijt (hy is in de war). Welken K— zullen de zaken nemen? (hoe zullen zij afloopen?)

Koevoet, z. n. v. — Yzeren handspaak, waarvan de voet gespleten is als de klaauw van een Koe. De K— wordt aan boord gebruikt om zware lasten en voornamelijk kanonnen te lichten.

Kof, z. n. v. — Kustvaartuig met twee masten, en somtijds met een druil (tapecul) voorzien, getuigd met sprietzeil, mast en kluiver.

Kogel, z. n. m. — Gegoten yzeren bal van verschillende grootte, waarmede een stuk geschut geladen wordt. Losse K— (die zonder klos in het stuk geladen wordt). Opgekloste K— (die met een klos er in gaat). Holle K— (granaat, lange yzeren K—, met schroot gevuld). Gloeiende K— (die in ’t vuur wordt heet gemaakt, voor dat men hem afschiet. K— in! (komm.).

Kogelbakken, z. n. m. mv. — Uitgeholde randen tegen boord tusschen de kanonstukken, en waarin men kogels voor de hand heeft liggen.

Kogeltang, z. n. m. — Yzeren tang, dienende om gloeiende kogels mede te dragen: kleine yzeren tang om geweerkogels af te gieten.

Kogge, z. n. v. — Naam van een vaartuig, bij  onze voorouders zeer in gebruik, met 30 tot 32 riemen voorzien, en, wanneer het tot de krijg gebezigd werd, ook met tinnen of houten getande beschutsels tegen ’t enteren beveiligd. ’t Woord is kennelijk niets anders dan een dialekt-verschil met kof, ofschoon dit laatste thands alleen voor koopvaardy- en kustvaartuigen gebruikt wordt; terwijl de K—n meest ten strijde waren uitgerust; gelijk blijkt uit de naam der vier-noorder-koggen, die nog door een der vijf Ambachten in West-Friesland gedragen wordt, omdat het vroeger gehouden was, vier uitgeruste K—n aan de Graaflijkheid te leveren.

Kognossement, z. n. o. — Vrachtbrief, die in moet houden:

1o. de naam van de bevrachter of inlader.

2o. De opgaaf van hem, aan wien de goederen verzonden worden.

3o. de naam en de woonplaats van de schipper. [110]

4o. de naam en de soort van het schip en de plaats waar dit t’huis behoort.

5o. de aart, de hoeveelheid, de merken en getallen der te vervoeren goederen.

6o. De plaats van afvaart en die der bestemming.

7o. Hetgeen nopens de vracht bepaald is.

8o. De onderteekening van schipper of inlader of van hem, die voor de expeditie zorgt.

Zie verder WB. van Kooph., art. 507–520.

Koinen, z. n. m. mv. (veroud.) — Driehoekige houtjens, die onder tegen het vaatwerk worden aangelegd, ’t Is ’t fr. coin (hoek). Zie Kortjens.

Kok, z. n. m. — Hy, die in een schip voor de manschaps kookt.

Spreekwijze: Die de K— bedilt moet het rookgat uit (die ’t werk bedilt van zijn meerderen, krijgt slechten dank).

Als K— en bottelier saem kijft,
Weet Janmaat waar de boter blijft.
Koker, z. n. m. — Buis, waar de mast in kleine vaartuigen in vast staat. Zie Mastkoker, Kardoesekoker.

Koksmaat, z. n. m. — Knaap, die de Kok tot behulp strekt.

Kokspomp, z. n. v. — Pomp van het vaatwerk.

Koldergat, z. n. o. — Verouderde benaming van het Gat, waardoor de kap van het roer gaat.

Kolderstok, z. n. m. of Kalderstok. (veroud.) — Greep van de roerpen.

Kolk, z. n. v. — Letterlijk “kuil, diepte,” van hier: vergaderplaats, ’t zij van asch, als de K— onder de haard, ’t zij van water, als de BrouwersK— te Haarlem, ’t zij van goederen, als K— (Tjalkschip, in Friesland gebruikelijk) ’t zij voor wieling, draaijing.

Kolsem, z. n. m. Kolzwijn of Zaadhout. — Tegenkiel, die binnen in ’t schip komt.

Kom, z. n. v. — Water, en in ’t byzonder stilstaand water, dat rondom door land is ingesloten, ’t zij door de natuur, ’t zij door menschenarbeid. Men zegt echter ook: De rivier vormt te dier plaats een K— (neemt de gedaante van een K— aan), zoodat men geen afstroomend water, maar een afgesloten vijver meent te zien: als de Rijn bij  St. Goar, de Vecht bij  Nieuwersluis.

Kombaars, z. n. v. — Zoo noemt men aan boord de grove wollen dekens, ook in ’t algemeen de dekens, waarin de visschers onzer zeedorpen aan boord slapen. Ook wordt het wel eens voor hangmat gebezigd, als b. v. in de volgende

Spreekwijze: hij  is al lang in een K— genaaid (hy is al lang dood), (omdat wie op ’t schip sterft, in zijn hangmat genaaid en over boord gezet wordt).

Kombof, z. n. n. — Vuurhaard, van ’t Ital. combachio, en dus ’t zelfde als kajuit, welk laatste woord echter een meer edele beteekenis heeft verkregen.

Spreekwijze: ’t Rookt als in een K— (omdat in een stookplaats op een klein vaartuig de rook meermalen naar beneden slaat). [111]

Kombuis, z. n. v. van ’t Lat. Combustio. — Op groote schepen is die onder de bak, op kleinere op het dek. ’t Woord wordt dikwijls met Kombof verwisseld.

Spreekwijze: Als ’t waait kruipt hij  in de K— (hy is een zoetwaterzeeman, een bloodaart).

Komen, o. w. — Boven de wind, by-de-wind K—, aan-de-wind K—. de wind te boven K—.

Kommaliebehoeften, z. n. v. mv. of Kommaliewant.—Al wat tot schaftgerij aan boord behoort, als vorken, lepels, potten, pannen, enz.

Kommaliewant, z. n. o. — is ’t meer gebruikelijke woord. Zie Kommaliebehoefte.

Kommandant, z. n. m. — Gezachvoerder, ’t zij over een smaldeel, ’t zij over een haven of inrichting.

Kommandeur, z. n. m. — Kapitein van de breeden wimpel, ook Standerkapitein, volgt in rang op de Schout-by-nacht en voert een stander in top.

Kommando, z. n. o. — Bevel, orde.

Kommissaris, z. n. m. — Hy, aan wien eenige opdracht of kommissie gegeven is, doorgaands tot het uitoefenen van eenig opgelegd toezicht. Zoo had men bij  ons vroeger K—sen van Zeezaken (die het toezicht hadden over het zeewezen). K— bij  een veer (die aangesteld is om de verzonden goederen of brieven aan te teekenen, de klachten der passagiers aan te hooren, enz).

Kommissarishuisjen, z. n. o. — Kantoortjen, nevens het veer, waar de Kommissaris in gezeten is.

Kommodoor, z n. m. — Engelsche benaming voor Schout-by-nacht, Kommandeur van de breeden wimpel.

Kompanje, z. n. v. zie Kampanje. — ’t Woord werd vroeger ook gebruikt voor pakhuis, magazijn, in ’t byzonder der Amiraliteiten.

Spreekwijze: ’t Was een sobere K— (’t onthaal was schraal).

Kompanjemeester, z. n. m. (veroud.) — Verbastering van Kompagnie-meester: naam van de Equipaadjemeester op de werven der kompagnie.

Kompas, z. n. o. — van ’t Ital. Compasso, ’t welk een in streken afgedeelden cirkel beteekent. Het K— is een schijf van bordpapier of andere zelfstandigheid, waarop al de windstreken zijn afgeteekend, en uit welks midden een met zeilsteen bestreken wijzer altijd naar het noorden draait. Verkeerd K— (zie Hangkompas). Doorschijnend K— (waarvan de letters en streken van achteren verlicht worden). Miswijzend K— (zie Miswijzer). De wind heeft het K— rondgewaaid (de wind heeft gewaaid met alle streken die op het kompas staan opgeteekend).

Spreekwijze: Op dat K— mag men veilig zeilen (aan die leiding mag men zich veilig toevertrouwen).

Zijn K— is verdraaid (hy is van de wijs).

Zijn K— is van de pen (hy is dronken:—omdat een K—, dat van de pen is, onbruikbaar is).

Kompasbeugel, z. n. m. — Naam van twee koncentrische ringen, dienende om het Kompas in te hangen. zij zijn van koper en loshangend bij  wijze van een schommel, om het Kompas, in weêrwil van het slingeren van het schip, altijd in evenwicht en waterpas te houden. De K— wordt uit dien hoofde ook Wieg genoemd. [112]

Kompasdoos, z. n. v. — Doos of bus, waarin het Kompas besloten is.

Kompaskwartier, z. n. v. — Vierde deel van een Kompas.

Kompaslamp, z. n. v. — Lamp, die het Kompas verlicht.

Kompasnaald, z. n. v. — Zie Naald.

Kompasroos, z. n. v. — Schijf van kaarteblad, waarop de 32 windstreken zijn afgebeeld en waarover de Kompasnaald draait.

Kompozitiespijkers, z. n. m. mv. — Deze zijn voornamelijk van koper en komen met de timmerspijkers in vorm overeen: men heeft er van 0,41 tot 0,103 en zelfs kleineren.

Kondwachter, z. n. m. of Kouswachter. — 1o. (Veroud.) Langwerpige klamp, later rond schijfjen, waar de blinde schenkel werd doorgehaald, en Stagkous of Doodshoofd genoemd. Zie ald.

2o. Het touw, dat aan de sleper, waaraan de sloepen liggen, is vastgemaakt en dient om ze dichter aan boord te halen.

Koning, z. n. m. — Staander, as. De K— van een spil. De K— van het Roer.

Konsignataris, z. n. m. — De persoon, aan wien een vaartuig is beschreven, ’t zij om het te onttakelen of weder in zee te brengen, ’t zij om er de goederen uit te lichten, op te slaan of te verkoopen.

Konsignatie, z. n. v. — Verpanding, in-bewaar-geving. Die goederen liggen daar in K— (in bewaring). zij zijn bij  N. in K—.

Konsigneeren, b. w. — Opzenden, ter bewaring of verkoop toevertrouwen. Een schip K— (het in handen van een bevrachter stellen). hij  heeft de goederen, die aan hem Gekonsigneerd waren, niet willen ontfangen.

Konstabel, z. n. m. of Konstapel. — Opzichter van het geschut.

Konstabelmaat, z. n. m. — Onderkonstabel.

Konstabelskamer, z. n. v. — Het achterste gedeelte van het tusschendeks: daar logeeren de kadets en de stuurlieden; achter in is aan stuurboord een hut voor een officier; aan bakboord een voor de opperstuurman.

Konstructie, z. n. v. — Zie Aanbouw, Scheepsbouw, Bouw.

Konsul, z. n. m. — Ambtenaar, in ’t Buitenland aangesteld om er de handel en de zeevaart zijner natie te beschermen, de noodige bewijsstukken te legalizeeren, enz. enz. K—-Generaal. Vice-K—.

Konsulaat, z. n. o. of Konsulschap. — 1o. Betrekking van Konsul.

2o. Woning, kantoor van de Konsul.

Kontjens, z. n. o. mv. — Thands in gebruik voor koinen. ’t Is ’t zelfde woord, maar verkleind, en staat dus voor Kointjens.

Kontramarsch, z. n. m. — Beweging, waardoor onderscheidene schepen van een oorlogsvloot, de linie, waarop zij geplaatst waren, verlaten, om zich achtereenvolgends op een nieuwe linie te stellen. In de K— door-de-wind gaan (wanneer men met de wind van voren die beweging doet). In de K— loopen (wanneer men dit met de wind van achter doet).

Kontra-observatie, z. n. o. — Tweede op- of waarneming, strekkende om de juistheid van een vroeger genomene na te gaan.

Kontra-orde, z. n. v. — Bevel, waardoor een vroeger last herroepen wordt. [113]

Kontra-sein, z. n. o. — Vlaggetjen, dat geheschen wordt om aan te toonen, dat men het sein van de Amiraal heeft gezien en begrepen. bij  nacht gebruikt men daartoe een lantaren.

Konvooi, z. n. o. — 1o. Schip of vloot, die onder geleide van een of meer gewapende vaartuigen vaart. De wakkere verdediging van de bevelvoerder gaf gelegenheid aan het K— om te ontvluchten.

2o. Het geleide zelf. Die schepen varen onder K— (onder geleide).

3o. In ’t mv. K—en en Licenten (veroud.), rechten op vervoer, in- en uitvoer.

Konvooibrief, z. n. m. — Brief, dien de Kommandant van ’t Konvooi geeft aan de schepen, welke hij  te geleiden heeft.

Konvooilinie, z. n. v. — Lijn, waarin de schepen van ’t Konvooi zich stellen moeten, om onder de bescherming van het geleideschip te blijven.

Kooi, z. n. v. — Slaapstede aan boord, aldus genoemd, omdat zij even als vogelK—en boven en naast elkander tegen de wand vastzitten. Ook voor hangmat en slaapstede is ’t algemeen. Naar K— gaan (naar bed gaan).

Spreekwijze: De K— lek varen (een onvoordeelige, schadelijke reis doen).

De schipper heeft de K— lek gevaren (hy is ontschipperd).

Te K— kruipen. Voor goed naar K— gaan (sterven, waarvan Huygens in zyn Scheepspraat op ’t overlijden van Prins Maurits aldus:

Mouringh was te koy ekropen
En de endeloosen slaep
Had zijn wacker oogh besloopen,
En de Leeuw gemaeckt tot Schaep.)
Kooken, o. w. — Wordt de zee gezegd te doen, wanneer zij zich bruischende verheft.

Koopvaarder, z. n. m. of Koopvaardyschip. — Schip, dat ter Koopvaart is uitgerust.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *