Zeemans woordenboek Eb – Inzeilen

E.

Eb of Ebbe, z. n. v. — Het afloopen of vallen van het water, en alzoo het tegenovergestelde van “Vloed”. Daar gaat E— (het water begint te vallen). Een zware E— (het afloopen heeft snel plaats). Halve E— (wanneer de E— in snelheid afneemt). VoorE—, achterE— (het begin, het laatste van de E—).

Spreekwijze: Gewoonlijk wordt E— altijd voor tegenspoed, gelijk Vloed voor voorspoed genomen, in gezegden als: Des Waerelds goed, Is E— en vloed.—Na hooge vloeden lage E—n.

Eeken, z. n. o. of Ekken. — (veroud.) Achter of voor een E— zitten wordt gezegd, als een schip voor of achter vast zit.

Eendemossel, z. n. o. — Schelpen, die zich aan de romp van een ongekoperd vaartuig hechten.

Eereschoten, z. n. o. mv. — Kanonschoten, ter begroeting of ter viering van een heuchelijke gebeurtenis gelost.

Eerste officier aan boord, z. n. m. — Officier, in rang op de kapitein volgende, en aan wien het algemeen toezicht is opgedragen. Op een linieschip volgt de E— O— op de Kapitein-Luitenant.

Eerste wacht, z. n. v. — Wacht van 8 uur tot middernacht.

Eiland, z. n. o. — Eivormig of rond land: t. w. dat rondom bepaald is door de zee. SchierE— dat met een strook aan ’t vaste Land vast is. E—en boven de wind. E—en onder de wind.

Einde, z. n. o. — In zeemanstaal weinig gebruikelijk. Zie End.

Eisch (naar den) bw. — Overeenkomstig de omstandigheden. Touw steken N— d— E—, als het Eischt (het zooveel byvieren als dienstig is).

Eischen, o. w. — Begeeren, verlangen, vorderen. Het touw Eischt. (t. w. gevierd, gestoken te worden) hij  (het anker) Eischt (houdt vast in de grond).

Ekken, z. n. o. — Zie Eeken.

Elkander, (in of uit) bw. — wordt gezegd de betrekkelijke plaatsing van twee vaste voorwerpen, die tot merken genomen worden om de koers of afstand te bepalen, b. v. Als men de toren en de molen I— of U— E— ziet, moet men wenden. Als men de vuurbaak en het fort I— of U— E— krijgt, kan men afhouden. Wanneer men voor een schip over zeilt, en men krijgt de masten daarvan U— E—, dan is men er vrij van. de vuurtoren en ’t kasteel een windboomslengte U— E— houdende, blijft men in ’t vaarwater.

Emballaadje, z. n. v. — Ingepakte balen en zulke goederen. Zie Fustaadje.

Embargo, z. n. o. — Ital. woord: Verbod aan de koopvaardyschepen, die zich in een haven of op een zee bevinden, om die zonder verlof te verlaten: ’t zij, dat de Regeering die in hare dienst wil nemen, of dat hij  die van een Natie, aan welke hij  de oorlog verklaren gaat, wil terug houden. Zie Beslag.

Emer, z. n. m. — (veroud.) Vaartuig, van eem (water).

Emmer, z. n. m. of Eemer. — Waterhaler, waterschepper. Zie Bild. Gesll. op [65]Eimer.—BrandE— (lederen vat, dienende om brand te blusschen). Zie Puts. KoelE— (houten vat met ijzeren beslag, waarmede gedurende het gevecht het water uit de koeltobbe geschept wordt om het geschut koel te houden).

Emmerzeil, z. n. o. — Soort van vierhoekig zeil, waarvan de ra op een derde van hare lengte door de mast wordt opgehouden.

End, z. n. o. — Voor “touw”, en meer gebruikelijk dan einde of eind, welk woord men nooit uit de mond eens zeemans hooren zal. E— voor E— (wordt gezegd, wanneer kabels of loopende want ten einde toe zijn uitgeloopen: hetgeen geschiedt om gemakkelijk te rijden). bij  stormweer laat men de ankertouwen E— voor E— uitloopen.

Spreekwijze: Ik weet niet waar het E— vast is (ik weet de rechten grond der zaak niet). hij  heeft het aan ’t rechte E— (hy begrijpt de zaak goed).

Enkhuizer, z. n. m. — Herhaalde slag van een kabel om de beting. Een E— op het touw leggen.

Enterbijl, z. n. v. — Bijl, met een scherpe punt aan de tegenovergestelden kant van het scherp voorzien, en alzoo geschikt om, bij  ’t Enteren, zoo wel te houwen en te kappen, als, wanneer het Enteren door Chaloupen geschiedt, door het in ’t hout slaan van gemelde punt, daarby op te stijgen.

Enterdreg, z. n. v. — Dreg, die, in ’t staande want van een vyandelijk vaartuig geworpen, dient om de beide schepen tot elkander te halen en alzoo bij  de vyand aan boord te komen.

Enteren, b. w. — 1o. Het vyandelijke boord beklimmen. Het woord is waarschijnlijk verbasterd van ’t Lat. intrare (binnenkomen).

2o. Eenvoudig: “klimmen,” In ’t want E—. — Enter op! (komm).

Enterluik, z. n. o. — (veroud.) Een luik, voor in de bak of achter in de kajuit gemaakt, om, in geval van nood, als de vyand meester is van het bovenschip, daardoor op de overloop te komen en hem van onderen te keer te gaan.

Enternet, z, n. o. — Zie Vinkenet.

Entrepôt, (spreek uit Antrepoo) z. n. o. — of Stapelplaats, beteekent oorspronkelijk een plaats of haven, waar koopmansgoederen vrij worden toegelaten, en alzoo een vrijplaats of vrijhaven. In onze taal heeft dit bastertwoord een meer bepaalde beteekenis verkregen. Volgends art. 88 der Algemeene Wet van de 26 Augustus 1822 over de heffing der regten van In- Uit- en Doorvoer enz. (Staatsbl. no. 38) verstaat men door E—s oplagen van goederen in daartoe aangewezen bergplaatsen en is de strekking daarvan, de eigenaren of gekonsigneerden van niet ten invoer verboden goederen, gedurende de tijd van twee jaren na de dag der lossing, of somtijds langer, de gelegenheid te laten, die goederen ten verblijve binnen ’s Lands of ten doorvoer aan te geven, tegen betaling der alsdan daartoe staande rechten. zij onderscheiden zich in Publieke E—s, òf algemeene bewaarplaatsen onder het opzicht van het Bestuur en wederzijdsche sluiting zoo van wege dat Bestuur als van wege de handel: Partikulier E—, zijnde een bewaarplaats in een door de handel aangewezen en door het Bestuur goedgekeurd pakhuis of magazijn, mede onder wederzijdsche [66]sluiting: Fiktief E— zijnde de oplage van goederen in des handelaars byzonder pakhuis of bergplaats, onder zijn toezicht en buiten sluiting van de zijde des Bestuurs. De wetsbepalingen, waarby het stelsel van E— geregeld wordt, zijn te vinden in het Elfde Hoofdstuk van gezegde Wet, art 88–107.

Entrepôtdok, z. n. o. — Besloten Dok, waarin die schepen liggen, welke hun goederen in het algemeen Entrepôt lossen.

Equipaadje, z. n. v. — Bastertwoord voor: Bemanning, Manschap. Zie ald. Het schip is door de E— verlaten. De gandsche E— is ziek geweest.

Equipaadjemeester, z. n. m. — Direkteur der bewegingen en verrichtingen op eene der Rijks werven.

Esch, z. n. m. — Het hout, dat op de Hollandsche schepen gezien werd, en waar op de Leeuw rustte.

Eskader, z. n. m. — Zie Smaldeel.

Etat-major, z. n. o. — Staf van een oorlogschip, bestaande uit de kapitein, de officieren—ook die van gezondheid en van administratie—de adelborsten en scheepsklerken.

Etmaal, z. n. o. — Vier-en-twintig uur. wij waren geen E— in zee of kregen tegenwind.

Evennachtslijn, z. n. v. — Zie Linie.

Expediteur, z. n. m. — Iemand, die zich met het doen vervoeren van koopmanschappen te land of te water bezig houdt. Zijn rechten en verplichtingen zijn omschreven in het Wetb. van Kooph. II. B. V Tit. II. Afl. art. 86–96 en in art. 118–119 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822.

Ezelshoofd, z. n. o. — Dik met ijzer beslagen half rond plat hout, over de top van de mast gelegd; aan het vooreinde een gat, (hommer) hebbende, waardoor de steng loopt. Onder aan dat hout hangen de bloks om de stengen op te hijschen of te strijken. De marszeilraas rusten op het E— als zij gestreken zijn. Waarschijnlijk is aan dit blok de naam van E— gegeven, omdat het als een kop op de mast zit, en als een Ezel tot het dragen van lasten bestemd is.

F.

Fajfena, z. n. v. — Soort van kleine Japansche galei met twintig riemen aan elke zijde.

Fajofsnee, z. n. v. — Japansch speelvaartuig.

Faktory, z. n. v. — Plaats of kantoor, waar de agenten (Faktors) van een handelshuis zich buiten ’s Lands ophouden. De naam van F— wordt zelden anders gegeven, dan aan dergelijke instellingen, door Europeanen in de O. Indiën gesticht.

Faktuur, z. n. v. — Lijst van afgeleverde goederen. [67]

Fatsen, z. n. v. mv. — Onderbonnetten, ten opzichte tot de bovenste, waar zij aan geregen worden.

Spreekwijze. hij  is op de F— (hy is op de loop:)—omdat de F— worden aangezet om meer vaart te maken.

Feloek, z. n. v. — Licht, lang en smal vaartuig, meest in gebruik op de Middellandsche zee. De koraalvisschery geschiedt met F—en.

Figale, z. n. v. — Oostindisch roeivaartuig.

Fitten, o. w. — Scheepstimmermans-uitdrukking voor: “meten, hoe diep de gaten zijn, welke men geboord heeft,” waarschijnlijk ’t zelfde als ’t Eng. to fit.

Flambeeren, b. w. — In gebruik bij  ’t konvooieeren. Met een sein berispen: aan een schip, door middel van een sein en een schot, bewijs van ontevredenheid geven, dat het zich niet op zijn post bevindt, of van gegeven bevelen afwijkt.

Flap, z. n. m. Of Tappen dekplaat. — IJzeren halve band, die over de Tappen van een stuk geschut door middel van de bekbout en de spijlbout bevestigd wordt op het rolpaard.

Fluit, z. n. v. of Fluitschip. — Een transportschip, dat op alle zeeën vaart. De reden der benaming, welke Winschoten opgeeft, als zoude het aldus heeten naar zijn lang en smal fatsoen, waardoor het op een fluit geleek, schijnt er met de hairen bygehaald. Veeleer komt het my voor, dat men het aldus noemde, omdat het groot van inhoud was in vergelijking met andere schepen, even als een F— (drinkglas) onder andere roemers.—Een linieschip, waaruit men de onderste battery heeft weggenomen heet “geärmeerd en flûte.”

Fluit, z. n. v. — Metalen buis, aan het ene end uitloopende in een bal met een gaatjen doorboord, welke de Onderofficieren bezigen om er bevelen mede te herhalen, gelijk de trompetters of hoornblazers bij  de landtroepen.

Fluitschip, z. n. o. — Zie Fluit.

Fnee, z. n. v. — Japansch transportschip.

Fok, z. n. v. — Een driehoekig zeil op kleine vaartuigen, tusschen de Fokkemast en de boegspriet geheschen: op groote schepen heet de F— het onderste razeil van de Fokkemast. StormF— zeil, dat bij  stormweer aan het Fokkestag gevoerd wordt: BrêeF— breed zeil van licht doek, dat op kotters en schoeners wanneer men voor-de-wind zeilt aan een lichte ra aan de top van de mast, of, zoo er meer dan een mast is, van de Fokkemast gevoerd wordt om sneller te loopen.

Spreekwijze. De F— opzetten (den bril opzetten), omdat deze op de neus gezet wordt, die, als de boegspriet voor het schip, even zoo voor het aangezicht uitsteekt; terwijl bovendien de bril tot behulp der oogen dient, even als de F— tot versterking der achterzeilen.—Bilderdijk geeft in zijn Gesll. echter een andere verklaring van dit spreekwoord.

Fokjen, z. n. o. — Verzameling van draden, niet meer dan een vadem lang en dienende om ruw en uit de hand iets te beslaan.

Fokkeboelijn, Fokkebras enz., Boelijn, Bras enz. aan de Fokkemast. Zie ald.

Fokkehals, z. n. m. — Hals van de Fok. [68]

Spreekwijze. hij  trekt aan de F— (hy krijgt stank voor dank):—omdat de loos van de Fokkenhals onder ’t galjoen hangt, en men aan de F— trekkende, wel eens iets anders dan zeewater over ’t lijf krijgt.

Fokkemast, z. n. m. — De voorste Mast op een schip. Zie Mast.

Fregat, z. n. o. — Oorlogsvaartuig met een dek, en meer dan twintig en minder dan vijftig of zestig stukken voerende, die boven op het dek en op de halfdeks verdeeld zijn. Licht F— (korvet). Advies F—. Zoo snel loopen als een F— (snel zeilen).

Fregaton, z. n. m. — Venetiaansch vaartuig, met een vierkanten achtersteven, een bezaanmast, een grooten mast en een boegspriet voerende, en tot aan de 10,000 quintalen kunnende laden.

Fret, z. n. m. Of Fretboor. — Zie Drilboor.

Fustaadje, z. n. v. — Allerlei Vaatwerk, in tegenstelling van Pakkaadje, waarmede men kisten, enz. en Emballaadje, waarmede men balen en dergelijke ingepakte goederen verstaat. Men voegt gemeenlijk de woorden F— en Emballaadje bij  elkander, o. a. in art. 209 en 210 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, waarby boeten tegen de schipper en stuurman bepaald zijn bij  het bevinden van een ander getal fust- of pakgoederen dan overeenkomstig de gedane verklaring.

G.

Gaande houden, b. w. — 1o. Op denzelfden boeg, als men tot nog toe gezeild heeft, voortgaan.

2o. Aan wind of stroom een wederstand bieden, die met hun kracht gelijk staat: wij Hielden het beter tegen de stroom Gaande dan de Adraste.

3o. Gelijk, even hard zeilen. wij Hielden het met alle schepen van ons eskader Gaande, onder onze beide marszeilen.

4o. Niet van plaats veranderen, b. v. om een schip in te wachten.

Spreekwijze, ’t G— H—: het zooveel mogelijk uithouden.

Gaande raken; gaande zijn, o. w. — Wordt van een schip gezegd, als zijn anker aan ’t glijden raakt. Ook van de goederen, die in een storm komen overhoop te rollen, als b. v. De ballast Raakt Gaande.

Gaande weg, bw. — Langzamerhand. G— W— afhouden. (Zie Afhouden.)

Gaandery, z. n. v. — Zie Westergang.

Gaarboord, z. n. o. — De naaste plank aan de kiel, met het aanzetten waarvan men een aanvang maakt bij  de bouw van het boord, zoodat men de deelen als ’t ware samen gaêrt.

Gaard, — Zie Geerd.

Gaffel, z. n. m. — Spriet, aan welken, op boeiers en smakken, het smakzeil wordt vastgemaakt. Op de grootere schepen is het de spriet, die met een klaauw door de kraallijn aan de bezaansmast vast is, en waaraan het bezaanzeil [69]is uitgehaald en opgeheschen wordt. Het draagt de naam van G—, omdat het aan het eene einde in een G—, vork of klaauw, uitloopt, waarmede het om de mast sluit.

Gaffelval, — Talie, waarmede de Gaffel geheschen wordt.

Gaffelzeil, — De langsscheepsche zeilen, aan Gaffels geheschen heeten, G—en: zoo zijn b. v. de bezaan-, de bark- en schooner zeilen, G—en.

Galeas, z. n. m. — Groot Venetiaansch vaartuig, dat met behulp van zeilen en riemen bestuurd werd.

Veneedje, laat uw Galeassen
Tot roem en eer, eeuw uit eeuw in,
De Turxsche heêrschappy verrassen.
Antonides, Zeetriomf.

Galei, z. n. v. — Lang, smal vaartuig, op de Middellandsche zee in gebruik, zeilende met latijnzeilen, of wel door G— slaven of boeven geroeid. Lichte G— (die naar de antieken vorm met een scherpen voorsteven gebouwd is: Bastert- of gewone G—) die van middelbare grootte is: HoofdG— (de voornaamste G— van een Vorstendom). PatroonG— (de tweede G— van Frankrijk, Toskane en Maltha en de derde G— van die Zeestaten, welke nog bovendien een Koninklijke en HoofdG— bezitten. Koninklijke G— (de voornaamste G— van een onafhankelijke Mogendheid en de voornaamste G— van de Paus.

Doorluchte Waterkoningin
Venetië, die uw Galeien
Tot roem en eer eeu uit eeu in
Haer vlugge wieken uit laet spreien.
Antonides, Ystroom.

Galeiroeiers, z. n. m. mv. — Roeiers van een Galei, gewoonlijk slaven.

Galoëtte, z. n. v. — Klein Malabaarsch vaartuig.

Galeiwolf, z. n. m. — Zie Aletta.

Galery, z. n. v. — Buitenbetimmering tegen de achtereinden der zijden van het schip gemaakt en een afgesloten ruimte vormende. De G—en dienen tot het bevatten van gemakken en tot cieraad van de spiegel, dien zij verbreeden. bij  linieschepen heeft men soms twee G—en boven elkander, bij  gewone schepen maar eene of geene.

Galg z. n. v. — Houten stellingen, voor en achter in de kuil staande, en dienende om waarlooze rondhouten op te bergen.

Galjas, z. n. m. — Zie Galeas.

Galjoen, z. n. o. — 1o. Naam, aan een soort van vrachtschepen gegeven, die in de handel van Spanje op de West-Indiën en andere volksplantingen gebezigd worden.

2o. Stelling met roosterwerk, geplaatst tusschen het voorschip en het bovenste gedeelte van de scheg, en met leuningen voorzien.

3o. Oude benaming van de snuit of de snebbe der fregatten, pinassen en [70]andere zware schepen; het plach onder de straffen, op de schepen gebruikelijk, te behooren, dat iemand op water en brood in ’t G— werd gesloten.

4o. Geheim gemak voor de matrozen.

Galjoot, z. n. v. — Soort van vrachtschip van de grootte van een hoeker. Barbarijsche G—: kleine galei, op de Barbarijsche kust in gebruik. BombardeerG—, stevig gebouwd vaartuig, van een of twee mortieren voorzien en zonder fokkemast, ten einde de boeg tot bombardeeren vrij te houden.

Gallen, z. n. v. mv. — Kleine holten, welke men somtijds in de vuurmonden en in de kogels aantreft, en die, wanneer zij een bepaalde maat te boven gaan, tot afkeuring daarvan leiden kunnen.

Gang, z. n. v. of Vaart. — Snelheid, waarmede een schip kan vooruit komen in evenredigheid met de kracht van de wind en de uitgezette zeilen. Zoo zegt men: een goede G— hebben, weinig G— maken (goed, weinig vooruitkomen).

Gang, z. n. v. of Slag. — De weg dien een schip aflegt over denzelfden kant, wanneer het laveert. Verscheiden G—en doen. Nog een G—etjen en wij zijn er. G— of slag maken, enz.

Gang, z. n. m. 1o. — Voortloopende beplanking langs het boord. De G— en de buitenhuid.—Zie Brug, Zetg— en Geschutg—.

2o. Plank, waarmede men uit- en in het schip gaat.

Gang (gebroken). Zie Vertuining.

Gangboord, z. n. o. of Gangwaring. — Het boord, daar men op koffen, smakken en andere kleine vaartuigen langs gaat. Zie Waring.

Spreekwijze: Wat doe je in ’t G—? (Hoe staat ge in de weg?)

Gangmeter, z. n. m. — Werktuig of toestel, met behulp waarvan men de vaart van een schip kan berekenen. Zie Log.

Gangspil, z. n. o. — Kaapstander, aardewind, spil, windas. — Geknotte min of meer dikke kegel, waarvan de evenwijdige grondslagen in diameter weinig verschillen in grootte, en die vervaardigd is om op zijn diametrale en vertikale as rond te draaien. Windboomen of spaken, waarvan de enden gestoken worden in gaten, welke in de kop van het G— zijn uitgehold, en dienen om het in de rondte te doen draaien, en de touwen, welke men om zijn schacht slaat, aan te halen. Zie Spil.

Ganzevleugel, z. n. m. — Soort van schippersboom, dienende tot het uitzetten van de schoothoorn van het zeil.

Garen, z. n. o. — Zie Draad. Men onderscheidt kabelG—, schiemansG—, touwslagersG—, (met al hetwelk een zware soort van G— bedoeld wordt); wit, ongeteerd G— (zoo als het van de spinner komt); bruin of geteerd G— (dat met teer doortrokken is); merkG—, (waar een draad van een andere kleur doorheen loopt); zeilG— (dat tot het naaien der zeilen dient); lijkG—, wantG—, (dat van de dikste soort is) trosG— (van een mindere) en kardoesG— (om kardoezen mede vast te maken).

Spreekwijze: Zyn eigen G— rokken (niemand Ergens dank voor weten, zich zelven alles toeschrijven). Een warG— (een twistzoeker). [71]

Garenwinder, z. n. m. — Stuk van een haspel, schiemans wuit.

Garnaal, z. n. m. — Kleine zeevisch. Spreekwijze: Een hoofd als een G— (een klein hoofd).

Garnaatjens, z. n. o. mv. — Algemeene benaming voor blokjens van dun touwwerk.

Garneeren, b. w. — Bekleeden, ’t Fr. garnir. Een steng of ra G— (er een schoot of plank op vast maken tot steun van een zwakke plaats).

Garneering of garniering, z. n. v. — Bekleeding. G— van ’t ruim (bekleeding van ’t ruim, b. v. met bindrottings langs het boord, om alzoo een glad boord te krijgen tot betere, vastere opstuwing der lading).

Gassefat, z. n. o.— Perzisch vaartuig.

Gat, z. n. o.— 1o. Elke opening of doortocht, op een schip gemaakt: SchootG— (waar de schoot doorloopt). Soldaten G— (opening in de mars gelaten en waar de soldaten doorheen klimmen, wanneer zij bij  een gevecht zich naar boven moeten begeven). Spy G— (waar het water doorloopt), enz.

2o. Het achterste gedeelte van het schip. Een schip op zijn G— zetten (het met zijn achtersteven op het droog zetten). Het schip ligt te veel in zijn G— (ligt achter te diep).

3o. Voor Zeegat: open vaarwater, waardoor men in elke zee kan komen. Het Spanjaarts G—. Het Heer Jan de Witts G—. Binnen Gaats, Buiten Gaats (binnen of buiten). hij  is al vroeg het G— uitgegaan (ter zee gaan varen).

Geboeid, b. n. — Wordt van een schip gezegd, als het geen water genoeg meer vindt om te drijven. Aan de grond G— raken. Het G— liggen.

Geborgen, b. n. — 1o. Gered en opgeslagen. G— goederen. (Zie Goederen.)

2o. Vastgemaakt, weggenomen, gestreken. De zeilen zijn G—.

Gebrast, b. n. — Wordt van een schip gezegd, wanneer zijn zeilen goed bystaan. Zeil dat scherp G— is (dat dicht bij  de wind staat).

Gebuikt, b. n. — Het schip is G— (te veel uitgebouwd van zijboorden). De zeilen staan wel G— (zijn ruim genoeg).

Gebust, b. n. — Wordt een blok genoemd, wanneer het gat in de schijf, waardoor de pen loopt, in metaal is gevat. De spygaten zijn met koper G— voor het inwateren.

Geer, z. n. m. — Schuinte in een kleed, en van hier bepaaldelijk een strook zeildoek, die aan de zeilen wordt toegevoegd om ze van onder te verbreeden.

Geerd of Gaard, z. n. v. — G—en zijn touwen, waarmede men de nok van de gaffel dwingt.

Gei, z. n. v. — Byspriet, is schier alleen in de samenstelling gebruikelijk.

Geien, o. w. — De geitouwen van een zeil ophalen.

Gein, z. n. o. — Gy, Jy of Gijn. 1o. Talie van de grootste soort.

2o. Blok met twee of drie schijven, waardoor een looper is geschoren, dienende om groote kracht mede uit te oefenen.

Geitouw, z. n. o. — Algemeene naam voor elk touw, dat tot het inkorten of gorden der zeilen gebezigd wordt.

Geitouwblok, z. n. o. — Blok, waar een Geitouw doorloopt. [72]

Gek, z. n. m. — Werktuig, boven aan het eind van een houten pomp, waarin de stok of het handvatsel, met hetwelk men de pompstok ophaalt, wordt vastgehecht.

Geklucht, b. n. — Wordt een mast genoemd, die uit onderscheiden op elkander geplaatste stukken is samengesteld.

Gekstok, z. n. m. — Stok of handvatsel van een bouten pomp.

Geleide, z. n. o. — Zie Konvooi.

Gelijck de kudden gaen bij  duizenden te weide,
En groeien bij  het gras, zoo drijft nu ’t zeegeleide
Van ’s lands Geleivloot al wat hongert naar gewin,
Den mond van Tessel en de Vliestroom uit en in.
Vondel, Zeemagazijn.

Geleivloot, z. n. v. — Zie Geleide, Konvooi.

Gelijk, bw. — 1o. In kommandoos gebruikelijk om te gelasten dat een beweging gelijktijdig geschiede. G— halen! G— roeien! Haalt G—. Roeit G—!

2o. Voor Gelijklastig. Dat schip ligt G—, ligt op een effen kuil (als de diepgang voor en achter dezelfde is).

Gemeerd, b. n. — Is het schip, achter en voor vastgemaakt aan een kaai of dukdalven, of door een anker voor en achter.

Geraamte, z. n. o. — Het G— van een schip wordt de verzameling genoemd der nog onbeplankte en onbekleedde hoofdbalken.

Gescheept, b. n. of Ingescheept. — Wordt gezegd van de goederen die in ’t schip gebracht zijn: ook van de menschen.

Spreekwijze: Met iemand G— zijn (met iemand verlegen zijn, iemand niet kwijt kunnen raken). Zoo zegt Hooft in zijn Geeraert van Velzen:

Ik ben daer mee gescheept, daer ik mee over moet.
Geschoofd, b. n. — bij  elkander gebracht, als in Schoven vereenigd om de minste plaats in te nemen. G—e vaten. Die lichte vaartuigen liggen G—.

Geschut, z. n. o. — Oorlogstuig, waarmede geschoten wordt. Klein G— (snaphanen, roers, musketten, enz.) Grof G— (kanonnen, mortieren, bomketels, enz.) Het G— lossen.

Spreekwijze: Met grof G— schieten (bulderen, razen, schelden).

Het G— (of het schut) te boord halen (zich vaardig maken tot de slag).

Geschutdek, z. n. o. — Zie Dek.

Geschutgang, z. n. v. — Dat gedeelte der buitenhuid, ’t welk bepaald is tusschen de onderkant van het rahout en de bovenkant van het barghout.

Geschutleng, z. n. v. — Touw met ijzeren oogen en haken voorzien, en dienende om zware vrachten, als kanonnen enz. binnen boord te halen. Zie Leng.

Geschutooren, z. n. o. mv. — De handvatsels van een stuk Geschut.

Geschutpark, z. n. o. — Bewaarplaats van het Geschut.

Geschutpoort, z. n. v. — Vierkante opening in de wand van een vaartuig gemaakt, ten einde de doortocht aan de tromp van een stuk geschut te verleenen. [73]

Geschutrol, z. n. v. — Lijst, waarop ieders post bij  gelegenheid van een zeegevecht staat opgeteekend.

Geslurpt, b. n. — bij  “Touwen” of bij  “End” gevoegd beteekent: puntig uitloopend. Een Touw wordt G— om het gemakkelijker in een katrol te werken. De strengen van het eind der ankertouwen worden G—, om op een ander ankertouw gesplitst te kunnen worden.

Gesmoord, b. n. — Wordt een schip genoemd, wanneer het, door een zware zee zeilende, niet die snelheid kan aanwenden, welke het verkrijgen zoû, wanneer de zee effen was. Tusschen de zeeën G— liggen.

Gespat, b. n. Of uitgespat, — wordt van de hoofdtouwen gezegd, wanneer zij met de mast een meer open hoek maken dan gewoonlijk.

Gespekt, b. n. — Wordt gezegd van een lap zeildoek, geheel doorregen met stukjens kabelgaren. Zoodanige heet men dan Spekwatten en zij dienen om daar gebonden te worden, waar schavieling of wrijving door aanstooten wordt veroorzaakt.

Gestopt, b. n. — 1o. Met Stoppers voorzien: Een G— touw, of tuig dat door middel van Stoppers wordt gespannen gehouden.

2o. Aangehouden. Dat schip is in Texel G—.

Gestrand, b. n. — Aan wal geslagen of gespoeld. Een G— schip (dat op ’t strand zit) G—e goederen. Zie Goederen.

Gestreken, b. n. — 1o. Met planken beschoten. Zie Dek.

2o. Neder gevierd. De zeilen G— (nedergehaald).

Gestropt, b. n. — Met een Strop belegd.

Getuigd, b. n. — Wordt een schip genoemd, dat al zijn Tuig heeft. Hoog G— schip (dat veel bovenzeilen heeft.) Laag G— schip, (dat zijn tuigaadje lager heeft). G— als een logger, brik, schoener.

Spreekwijze: hij  is G— als een Portugeesch schip (hy ziet er slordig uit).

Getij, z. n. o. — Zie Tij.

Spreekwijze: Ieder vischt op zijn G— (elk let op zijn byzonder voordeel).

Geul, z. n. v. — Naauwe vaart of waterloop.

Geus, z. n. m. of Geusjen. — Een vlag, die van de boegspriet waait, aldus genoemd naar de Watergeuzen, die namelijk aldaar hun standaart heschen met de kleuren des Prinsen van Oranje, en er alzoo hun verschijning mede aankondigden.

Geusjen, z. n. o. Zie Geus.

Geuzen, o. w. —- Men plach te zeggen: het begint te G— voor: “de wind begint voordeelig te worden.” Zoo zeiden de Spanjaarts ten tijde der omwenteling in de 16de eeuw: Onze Lieve Heer Geust; (is de Geuzen gunstig).

Geuzestok, z. n. m. — Stok op de boegspriet, waar de Geus van waait.

Gewaarborgd, b. n. — Klaar, gereed. Tegen het oploeven, tegen het afvallen G— zijn, (op het loeven, het vallen passen, op zijn hoede zijn).

Gezeegd, b. n. — Gebogen, krom. Te sterk G—e barghouten.

Gezicht (in ’t), bw. — Zichtbaar, dat men ’t zien kan. Een schip In ’t G-. wij leden schipbreuk in ’t G— van de haven.

Gezond, b. n. — Van een schip gezegd beteekent: gaaf, zonder letsel. Zie Ongezond. [74]

Geswindpijpjen, z. n. o. — Ontvlammingstoestel, in een penneschacht geplaatst, in het zundgat gezet en aangestoken, ontsteekt het de lading.

Giek, z. n. v. — Smal scheepsgebouw, roeivaartuig, waarvan de banken maar een persoon kunnen bevatten en dat voornamelijk bij  hardroeierijen gebezigd wordt. Vierriems G—, Zesriems G—.

Giek, (of liever Gijk, als de Fransche vertaling Gui aanduidt) z. n. v. — is de spriet, waarvan een Latijnzeil wordt uitgezet.

Spreekwijze: wacht u voor de G— (wacht u voor de weêrstuit.)

Gier, z. n. m. — Giering of Gierslag; draai, zwenking, uitwijking, welke een schip met goeden voor-de-wind maakt, ’t zij aan bak- of stuurboordzijde.—Een G— doen (een geänkerd schip met behulp van het roer doen Gieren.)

Gieren, o. w. — Gevolg van de werking van een sterken stroom op een Geänkerd schip, waardoor het voorschip meer of min merkbaar van de rechter- naar de linkerzijde, of omgekeerd, zwenkt. Op het G— passen (het G— voorkomen met behulp van het roer of van een opgezet zeil). Over bakboord, over stuurboord G—. Het schip Giert op zijn touw.

Giering, z. n. v. — De daad van Gieren. Zie Gier, Gieren.

Gieten, o. w. — Nat maken, hozen.

Gieter, z. n. m. — Hoosvat, waarmede de zeilen, voornamelijk op een klein vaartuig, worden nat gemaakt.

Spreekwijze: hij  ziet er uit alsof hij  uit een G— gedronken en de droppels op zijn gezicht gekregen had. (Hy is pokdalig).

Gig, z. n. v. — Licht Engelsch vaartuig.

Gillen, b. w. — Schuin afsnijden of afzagen.

Gilling, z. n. v. — Van Gillen, en dus oorspronkelijk een schuins afgezaagd stuk hout. Thands echter verstaat men onder G— de staanden kant van het houten boord, wanneer dit niet onder de geheele lengte van het schip doorgaat. Zoo gebeurt het b. v. dat het houten boord langs het opperdek zich van achteren af tot bij  de grooten mast uitstrekt. De plaats, waar het aan de voorkant afbreekt, is dan een G—.

Gissing, z. n. v. — Zie Bestek.

De Naelde wijckt noch wraeckt en alle Gissingh sluyt
Huygens, Hofwyck.

Glas, z. n. o. — Zandlooper, uur-, halfuur-, kwartier-, minuut G—. De tijd wordt aan boord berekend bij  Glazen van een half uur. Zoo is b. v. vier Glazen in de hondenwacht, twee uur na middernacht. Elke wacht heeft acht Glazen, dus vier uur.

Gods genade, (op) bw. — Zonder te weten waarheen. Op G— G— drijven.

Goederen, z. n. o. mv. — Alle voorwerpen van handel. bij  art. 3 der Algem. Wet van 26 Aug. 1822 worden daaronder begrepen alle waren en koopmanschappen, geene uitgezonderd, benevens paarden en allerhande vee. De bepalingen betreffende sommige verleende vrijdommen van rechten op goederen [75]vindt men in art. 5 dezer wet. Gestrande of geborgen G— (zie daaromtrent dez. wet, Vijfde Hoofdst. art. 30–36). Verboden G—. (zie het Twaalfde Hoofdst. art. 108–117).

Goerabe, z. n. v. — Indiaansch vaartuig.

Golf, z, n. v. — Golving. Zie Baar.

Golf, z. n. m. — Zeeboezem, inham. Zie Bild. Gesl. in V.

Golfslag, z. n. m. — De kracht, welke de golven op een schip, het strand, de oever of elk ander lichaam uitoefenen.

Gondel, z. n. v. — Venetiaansch vaartuig, tot overtocht en tot vermaak gebezigd, en ’t welk, in evenredigheid tot zijn breedte, langer is dan eenig ander vaartuig van gelijke bestemming.

Gorden, b. w. — Ophalen van het middelste der marszeils en fok.

Gording, z. n. v. — Opkorting, t. w. van een zeil. In de grond één woord met gordijn.

Gort, z. n. v. — Was van ouds de scheepskost en nog altijd een geliefkoosd ontbijt voor de matrozen.

Spreekwijze: Een G—etelder (een gierigaard, een vrek). ’t Is afkomstig uit de tijd, toen de scheepsbevelhebbers nog een hoofdgeld kregen om de manschap te voeden, en alles op ’t zeerst werd uitgezuinigd.

Goteling, z. n. v. — Een soort van kanon, vroeger op de schepen zeer in gebruik, en zijn naam ontleenende van “gieten,” om dat deze soort tot de eersten behoorde, welke in haar geheel gegoten werden.

Graad, z. n. m. — Het 360ste gedeelte van de omtrek eens cirkels, van ’t Lat. Gradus, dat “trap” beteekent.

Graadboog, z. n. m. Of Astrolabe. — Werktuig, waarvan men zich plach te bedienen, om de hoogte der zon te meten.

Grieten, z. n. v. mv. Of zwalpen. — Steunbogen, die de balken beletten tot elkander te komen.

Grietjen of Grietjen van Dijk, z. n. o. — het Bovenkruiszeil. Volgens de overlevering werd op zeker schip “den Eik,” een der scheepsjongens, die met het los- en vastmaken van het bovenkruiszeil belast was, veroordeeld om met de knuttels te worden gestraft: dan toen men hieraan zoû beginnen, ontdekte men, dat de bovenkruisraasgast een meisjen was, Grietjen van Dijk genoemd. Haar naam werd sedert aan dat zeil gegeven. Oude zeelieden herinneren zich nog fragmenten uit een zeeliedtjen, dat door Janmaat op lamentabelen toon werd opgedreund:

Op ’t schip de Eik, bequaeme
Margriet was haer naeme
Sla my met dagjens op de huid
Maar trek mijn kleeren toch niet uit,
’k Ben, vrouwspersoon wil weten.
Margriet ben ik geheeten.
[76]

Grietjenbras, z. n. m. — Bras van het Grietjen.

Grietjensra, z. n. v. — of Grietjensteng, steng, waar het Grietjen aan is vastgemaakt.

Grietjenssteng, z. n. m. — Zie Grietjensra.

Gril, z. n. o. — Woord, vroeger bij  de scheepstimmerlieden in gebruik om daarmede het afscheidsel aan te duiden tusschen het pit van een boom of balk en het binnenste, ’t Is het gril, de draaijing of ronde omtrek van een boom.

Groenlandsvaarder, z. n. m. — Het schip, of ook de schipper, die naar Groenland vaart.

De Groenlandsvaarder tart, op saamgekleefde boomen,
In baare zee ’t gewelt van stormen en van stroomen,
IJsbergen, rotsen en gedrochten.
Antonides, Ystroom.

Groenlandsche sloep, z. n. v. — Sloep, bij  een Groenlandsvaarder behoorende, en door haar spitse kiel en rankheid zich snel op het water bewegende, waarom zij bij  uitstek geschikt was tot de walvischvangst.

Grond, z. n. m. — Bodem van het water. G— peilen (peilen hoe diep het water is, eer men G— voelt). Aan de G— zitten (geboeid zitten, stranden) Te G—e gaan (zinken, vergaan). Een schip in de G— boren (met kogels doorschieten, zoodat het te G— gaat).

Spreekwijze: Iemands G— peilen (iemands meening zoeken).

Ik voel G— (ik begin te bespeuren, dat ik my niet verder wagen moet).

Aan de G— zitten (zich in verlegenheid bevinden).

Iemand in de G— helpen, te G—e richten (iemand in zulk een toestand brengen, dat er geen redding meer voor hem op zit).

Vuile G—en bederven de kabels (kwaad verkeer bederft de zeden).

Stille waters hebben diepe G—en (met lieden die zich weinig uitlaten, dient men voorzichtig te zijn).

Alle G— is geen ankerG—(men kan zich niet op iedereen (of op elke onderneming) verlaten).

Goede ankerG— is de beste G— (men moet zijn hoop en zijn verwachting stellen op hetgeen vast is).

Grondgat, z. n. o. — Het gat, dat door het anker in de bodem geslagen is.

Spreekwijze: Ik moet dat G— weten (ik moet het fijne van die zaak leeren kennen).

Grondschot, z. n. o. — Schot, dat een schip onder water treft en doet zinken wanneer het lek niet tijdig gestopt wordt.

Spreekwijze: Dat is een G— (een onherstelbare ramp).

Groot, b. n. — Wordt toegepast op voorwerpen, die betrekking hebben tot de Grooten Mast of zich in de nabyheid daarvan bevinden. Zoo: G— zeil, G— bovenbrambrassen, G— bovenbramstengepardoens, enz, voor zeil, bovenbrambrassen [77]enz. van de G—en mast. Zoo G— Luik voor het luik voor de G—en mast.

Guds, z. n v. — Draaiende, holle Beitel. Timmermansbeitel, met boogvormig lemmer. Platte G—, SteekG—, HokG—, DopG—. Het woord schijnt zijn naam te hebben van het geluid, dat gehoord wordt als de beitel door het hout gedrukt wordt.

Guur, b. n. — Streng, straf. G— weer, Gure wind.

Guineesvaarder, z. n. m. — Een schip of schipper, die op de kust van Guinee vaart.

Gij, Gijn, Gijen enz. — Zie op Gein, Geien.

Gijk. — Zie Giek.

Gijpen, o. w. — Doorkruizen, overgaan: het naar de andere zijde schielijk overslaan van de bezaans brikzeilsboom.

En nu gy ’t alles wenscht in uwen klaeu te grijpen,
Ziet licht de laege Wael ’t gespannen zeil aen ’t gijpen.
Antonides, Ystroom.

Spreekwijze: Pas op de Gijp (wacht u voor de wisselvalligheid der fortuin).

H.

Haai, z. n. m. — Verslindende visch, en benaming die dikwijls door de matrozen aan een schuldeischer gegeven wordt.

Spreekwijze: hij  is naar de H—en (hy is dood en weg: omdat iemand die aan boord sterft en in zee geworpen wordt, groote kans loopt van door die gedierten te worden verslonden.)

Er zijn H—en op die kust (er is gevaar by.)

Haak, z. n. m. — Hoekig of gekromd yzer, dienende om eenig ander voorwerp mede vast te houden, tot zich te trekken, of er nader bij  te komen. Zie Bootshaak, Dreghaak, Pomphaak, Schippershaak, Taliehaak, Wartelhaak.

Spreekwijze: Het zijn Haken en oogen (het is een verwarde zaak: omdat haken en oogen in elkander gehecht worden).

Haakblok, Haakbout, enz. — Blok, bout, enz., met een haak voorzien.

Haaklasch, z. n. v. — Lasch, waarby het verbindingsvlak schuins of Haakswijs ligt.

Haaksleuf, z. n. v. — Yzeren of metalen Haak, die door de planken van het scheprad van een stoomboot heenloopende, elke spaak van dat rad omvat.

Haaksteek, z. n. v. — Zie Hollander.

Haal, z. n. m. — Beweging van een riem. Men liet de galei loeven, goed ophalen, fiksche H—en doen. Nog een H—tjen en wij zijn er.

Haan, z. n. m. — Een vierkant stukjen koper, in de schijf van een blok geslagen en waar de schijf over loopt. [78]

Hairbekleeding, z. n. v. — Geteerde vermenging van koe- of ander beestenhair met papier enz., welke men op de romp van een schip aanbrengt, tusschen de buitenhuid en de houten dubbeling.

Haken, b. w. — Met een Haak tot zich trekken.

Spreekwijzen: Ergens naar H— (naar verlangen). Het moet vroeg krommen, dat H— zal. Zie Krommen.

Haken, z n. m. mv. — Schuine endjens van planken, waar kepen in gemaakt worden om in elkander te sluiten.

Hakgeld, z. n. o. — Kosten voor het vellen, door omhakken te weeg gebracht.

Hakkebord, z. n. o. — Letterlijk een Bord, waarop iets gehakt of uitgehouwen staat: en in het bijzonder het bovendeel van de spiegel, dat uitgehakt werd in verschillenden vorm, ten einde het schip te onderkennen.

Halen, b. w. — 1o. Hijschen, trekken: Haal (d. i. trek harder). Haal beter, al stijver! (komm.) De bocht uit een zwaar touw H—. Stijf H—. Aan een touw H—. Op een talie H—. Aan boord H—. Haal wat aan!

2o. Roeien. Haal op! (roei op). Haal uit! (doe je best).

Spreekwijze: Haal je niet, zoo heb je niet (verzuim de gelegenheid niet).

Halfdek, z. n. o. — Zie Dek.

Halfsleten, b. n. — Voor Half versleten. Een H— zeil.

Halfwind, z. n. w. of Dwarswind. — Wind, die van terzijde, die dwars komt. Met H— zeilen.

Hals, z. n. m. — 1o. Een touw, dienende om, by-de-wind zeilende, de loef-, fokke- en groote schoot, voor uit te halen. De H— van de bezaan en van de slagzeilen dient om het staande lijk er van naar beneden te halen. Zwakke H— (zie Zweeptopper). Looze H— (die alleen dient om een gewonen te vervangen). Tusschen twee Halzen varen (voor-de-wind varen! omdat de H—zen of H—taliën gemeenlijk los of open zijn.) Overdrachtelijk: de keus tusschen twee zaken, die op ’t zelfde neêrkomen.

2o. Hoek, vereenigingsplaats. De H— van een anker, de H— van een kanon. H— van een knie.

Halsklamp, z. n. v. — Soort van groote klamp met een schijfrad voorzien, die aan stuur- en aan bakboord op de buitenhuid wordt aangelegd om er de Hals van ’t groote zeil door aan te halen.

Halvermast, Halversteng. — Zie Mast, Steng.

Halzen, o. w. — Het schip bij  stormweer doen wenden; ook algemeen in gebruik voor: voor-de-wind omwenden.

Hamer, z. n. m. — Timmermansgereedschap, waarmede geklopt wordt. Yzeren H—. Houten H—. Kalfaat H—.

Hamerslag, z. n. o. — Gruizeltjens, die van het yzer afspringen terwijl het gesmeed wordt, en die geschikt zijn om op scheepsdekken gestrooid te worden ten einde men niet aan het pek kleve en het houtwerk duurzamer blijve.

Hand, z. n. v. — Het gedeelte van het anker, dat de grond als met een H— vat. Zie Ankerhand. [79]

Handdag, z. n. m. in ’t mv. handdagen. — End touw, dat men in de Hand houdt om er strafoefening mede te verrichten.

Hand over hand, bw. — Beurtlings, zonder rukken. H— O— H— halen, H— O— H— inpalmen.

Handgeld, z. n. o. — Som, die aan de zeelieden op Hand gegeven wordt en waarvoor zij zich verbinden, mede te varen.

Handgift, z. n. v. — Het eerste geld, dat men op een dag ontfangt. Ik heb nog geen H— van u gehad, is de gewone begroeting, waarmede een kroeghoudster een binnenkomenden matroos toespreekt.

Handtjen leenen, (een) o. w. — Helpen, byspringen.

Handplaat, z. n. v. — Soort van vingerhoed, dien de zeilemakers met een lederen riem aan de hand vastbinden.

Handspaak, z. n. v. — Spaak, die met de hand bewogen wordt, in ’t byzonder die, waarmede het braadspit wordt opgewonden. Daar de H—en altijd voor-de-hand liggen, worden zij ook in een gevecht gereedelijk als wapentuig gebezigd—ook om ’t kanon te richten.

Handzaam, b. n. — Wordt de weersgesteldheid genoemd, wanneer zij alle soort van verrichtingen toelaat. ’t Is H— weer. Een H—e wind.

Hanepoot, z. n. v. — Touw, waarvan men de beide enden op eenigen afstand van elkander op of aan iets vastmaakt, b. v. aan de staande lijnen van de marszeils. (zie Spruit) In het midden dier touwen is een ring, waarin de boelijn gesplitst is. De H— op de bezaansgestel dient om dien op te hijschen: de zonnetent hangt aan een H— onder ’t bezaansstag.

Hang, z. n. o. — Plaats, waar haring of bokking opgehangen en gerookt wordt.

Hangen, o. w. — Nederwaarts gebogen zijn. De kiel Hangt. Het H— der masten, van de voorsteven, enz.

Hanger, z. n. m. — Oplanger, stut. Stuk hout, dat tot verlenging dient van de spanten van het inhout.

Hanggat, z. n. o. — Bynaam voor een schip dat van achteren zwaar is uitgebouwd.

Hangkompas, z. n. o. — Kompas, dat aan de zoldering, en dus omgekeerd, hangt.

Hangmat, z. n. v. — Stuk zeildoek van ongeveer twee el lengte en anderhalve baan breed, en hetwelk, aan beide einden door vele touwtjens (scheerlijnen) in een ring of oog vereenigd een eivormige gedaante krijgt. Door die ringen of oogen zijn de vierlijnen, waarmede de H— ’t hoofdeind aan de klabaai en het voeteneinde aan een ring, die in ’t boord zit, wordt opgehangen aan de tusschendeksbalken, en de slaapstede vormt van de matroos. Oorspronkelijk was zoodanige slaapstede van eenvoudig Matwerk en van daar de benaming. Met de H—ten wordt het schip verschanst.

Hangstelling, z. n. v. — Twee of drie planken op twee dwarsbalken gespijkerd, en die langs de buitenzijde van het schip worden uitgehangen om te breeuwen, te teeren, enz.

Hardzeiler, z. n. m. — Zie Snelzeiler.

Hardzeilery, z. n. v. — Watervermaak, waarby eenige vaartuigen met elkander [80]wedyveren, wie ’t spoedigst door behulp van zeilen een gegeven afstand zal afleggen.

Haring, z. n. m. — Kleine visch, die zich, in tallooze menigte, bij  scholen in de omstreken van Schotland onthoudt, en waarvan de vangst en het kaken onderhoud aan menig huisgezin verschaft. GrasH— (die dicht onder de wal, als ’t ware in ’t gras gevangen wordt en daarom niet van de beste hoedanigheid is.) Volle H— (die volwassen en vol kuit en hom is). KruisH— (die na Kruisverheffing gevangen en met de drie Amsterdamsche kruisen op de ton gemerkt wordt). BuisH— (die met buizen gevangen wordt). PekelH— (die gezouten is). ZeeH— (die gezoden of gekookt wordt). BraadH— (die geweekt zijnde op de rooster gebraden wordt).

O wat een gulden neeringh,
En voedsel brenght ons toe de coninghlijcke Heringh,
zingt Vondel in zijn Lof op de Scheepv.

Peetjens H— of Prezent H— (die van de beste soort is en aan hen gezonden wordt, die men verplichten wel).

Spreekwijze: Ik zal daar kuit of H— van hebben, (ik moet weten, wat daar van is, of die zaak goed of kwaad is.—De spreekwijze is daarvan ontleend, dat de kuit of zoogenaamde moeder visch niet voor het gebruik deugt en niet als goede H— gerekend wordt).

Van Duinkerken ter H— varen (er slecht afkomen: omdat de Duinkerkers, wanneer zij het waagden, mede op de haringvangst uit te gaan, door de Hollandsche visschers doorgaands mishandeld werden).

Zoo gepakt als H— (zeer naauw gezeten zijn: omdat de H— in dichte scholen zwemt, of dicht opeen getond wordt).

Mijn H— braadt daar niet, (ik heb daar geen vriendschap te wachten: ik sta daar niet in de gunst).

Hy roept van H— voor Sint Jan (Geen hei roepen, eer men over de dam is).

Mooi weer en geen H— (het innerlijke beäntwoord niet aan het uiterlijke).

Haringbuis, z. n. v. — Zie Buis.

Haringpakkery, z. n. v. — Een plaats in de steden, waar de Haring gepakt, dat is, in tonnen gedaan werd.

Harpoen, z. n. m. — Yzeren werktuig met een weêrhoek, van achteren met een houten kruk voorzien, waaraan een touw bevestigd is, om het, wanneer het in het lijf van een visch vast zit, terug te kunnen halen.

Harpoender, z. n. m. — Iemand, die zich op het Harpoenen verstaat.

Harpoenen, b. w. — Met een Harpoen treffen.

Harpuis, z. n. o. — Harstachtige stof, waarmede de huiden der schepen bestreken en tegen het gewormte worden vrijgehouden.

Harpuislepel, z. n. m. — Lepel om ’t Harpuis mede te scheppen.

Harpuizen, b. w. — Met Harpuis bestrijken.

Hart, z. n. o. — 1o Van een schip: dat gedeelte, waar de planken en ribben het dikst zijn. [81]

2o. Van een touw. Wit gestrengeld garen, dat de binnenste ruimte vult van een vierstrengs-touw.

3o. Werktuig, dat in houten pompen gebruikt wordt.

Hartbindsel, z. n. o. of Kruisbindsel — Bindsel of sjorring, aangeslagen op de plaats, waar twee lijnen elkander kruisen.

Hartjen, z. n. o. — Zie Pomphartjen.

Haven, z. n. v. — Plaats, waar de schepen veilig liggen voor stormen en zeegevaren. ZeeH— (waar de zee een inham vormt in ’t land). RivierH— (die bij  de monding ligt van een stroom). KrijgsH—, OorlogsH— (waar ’s Lands oorlogsschepen gehouden worden). KoopvaardyH— (waar alleen koopvaarders in liggen). Sluip- of VerverschingsH— (waar geen werven bestaan). OpenH— (die men beneden winds heeft). Besloten H— (waar men de mond niet van ziet wanneer men er in ligt, zoodat men er geheel beschut is tegen zee en wind). TijH— (waar men de werking in voelt van de vloed). VrijH— (waar de koopgoederen geen rechten betalen). By- of HulpH— (van de tweeden rang). NoodH— (waar men uit nood binnenloopt.)

In Rotterdam, Dordrecht enz. geeft men ook de naam van H— aan wat men elders “gracht” noemt.

Spreekwijze: In behouden H— zijn (zich buiten gevaar bevinden).

Op een vreemde H— geweest zijn (gemeenschap gehad hebben met een andere dan de echte vrouw:—omdat bij  de matrozen vrij algemeen de leus is: “zoo menige H—, zoo menige vrouw”).

Daar is geen H— mede te bezeilen (men kan met hem niet verder komen).

Alle H—s schutten geen wind (niet alles strekt tot eer en voordeel, waar men eer en voordeel van wacht.)

Havenen, b. w. — 1o. In een Haven bergen. Die goederen worden alleen gelost om Gehavend te worden.

2o. (veroud.) Schoonmaken. Zoo vindt men in oude weeshuis-verordeningen: “de knechtskens en meiskens zullen eenmaal ’s weeks Gehavend worden.” Hiervan is later H— in de zin gebruikt van “kammen, onder handen nemen.”

Havengeld, z. n. o. — Geld, dat betaald wordt om een Haven te mogen binnenloopen of er in te liggen.

Havenmeester, z. n. m. — Opzichter van een Haven, die voor de uitdieping, de kaaien, het paalwerk, het opkorten der schepen, enz., te zorgen heeft.

Havery z. n. v. — Zie Avery.

De scha van haverye en parken te begraven,
In ’t onweêr wort met vreught van overwinst begroet.
Vondel, Inwijding van ’t stadthuis.

Heien, b. w. — Palen inslaan. Roemer Visscher, 2e schok 60, bezigt het van een schip, dat diepgaande is, en als in zee wordt ingeslagen. Zie Stampen.

Heiblok, z. n. o. — Zwaar blok, dat, aan verscheiden touwen vastzittende, op- en nedergelaten wordt om er palen mede in te slaan.

Hek, z. n. o. — Het slot van het achterschip.

Hekbalk, z. n. m. — Een gedeelte van de wand, dat de beide zijden van het [82]schip verbindt, aan Hek en Wulf tot grondslag strekt, en waarop de enden der buitenboords-planken bevestigd worden.

Hekboot, z. n v. — De kleinste boot, die aan ’t hek opgeheschen wordt.

Hekknieën, z. n. v. mv. — Knieën, die de hekbalken aan het schip verbinden.

Heksluiter, z. n. o. — Eigenaardige naam van het laatstkomende schip van een linie.

Hekstut, z. n. m. — Knievormige stut, met een papegaaisbek, op het einde des Hekbalks geplaatst en daaraan vastgehecht.

Hel, z. n. v. — 1o. Benaming, die vroeger te Amsterdam werd gegeven aan een pakhuis, waar gesloken goederen in bewaard werden,—waarschijnlijk, om dat zij er niet licht weêr uitkwamen.

2o. Of Blakhel. Hok omlaag op de koebrug, dienende tot berging van onderscheidene dagelijksche behoeften, als olie, pek, enz.

Hellen, o. w. — Overhangen, overhalen. Dat schip helt zwaar, het hangt veel over.

Helling, z. n. v. — Soort van glooiend roosterwerk op de vasten grond aangelegd en waarop het vaartuig gebouwd of hersteld wordt. VoorH— (dat gedeelte der H—, dat door het water is overdekt). Overdekte H— (die een dak heeft). SleepH— (om vaartuigen te herstellen).

Spreekwijze: ’t Moet op de H— (’t heeft herstelling noodig).

Helmstok, z. n. m. of Roerpen. — Staaf of stok, die het roer in beweging brengt. ’t Woord is, volgends sommigen, ’t zelfde als halm (spriet) wat nog in ’t Engelsch voor “roer” gebruikelijk is. Intusschen moet men niet vergeten, dat de stokken, vooral op binnenvaartuigen, tot knop een hoofd hadden met een Helm voorzien, waarop de stuurman zijn hand leî.

’t Verstand, door ’t dwalen van zijn werktuig, schokt en zwiert,
Niet anders dan het roer dat heel de hulk bestiert,
Wanneer de helmstok faalt, door stormweer weggeslagen.
Bilderdijk, Ziekte der gel.

Spreekwijze: De een staat aan de H— de ander aan de boeg, (de een waakt op deze, de andere op gene wijze voor ’t algemeen belang).

Helpen, b. w. — Men wordt gezegd, een schip te H—, wanneer men de werking der zeilen bij  die van het roer voegt, of, bij  kalmte, de riemen gebruikt, en aan de eene zijde goed, aan de andere verkeerd roeit, om zoo te wenden.

Hengst, z. n. m. — Klein zeilvaartuig op onze binnenwateren in gebruik.

Hennegat, z. n. o — 1o. Eivormige opening, boven de achtersteven gemaakt, om er de kop van ’t roer doorheen te brengen.

2o. Achterste gedeelte van de sloep, afgescheiden door het hekkebord, tot een zitplaats voor de kwartiermeester, die aan ’t roer zit.

Heude, z. n. v. — (veroud.) soort van vrachtschip op de binnenwateren.

Ick laet de Binnen-vaert……..
Van Heuden, Playten, Boots, Smack-seylen ofte stevens,
zegt Vondel in zijn Lof op de Scheepv. [83]

Hiel, z. n. m. — 1o. Hoek van de achtersteven met de kiel.

2o. Onderste gedeelte van de steng, waarin de schijf loopt.

Hielen, o. w. — Met het achtereinde van het schip tegen de grond stooten.

Hieling, z. n. v. — De verdubbeling onder aan de steng.

Hielingsplaten, z. n. v. mv. — Platen, aan weêrszijde van het achtereinde der kiel aangebracht en door de kiel en door de steven aan elkander gebout.

Hielingssteek, z. n. m. — Knoop, dienende om twee lijnen spoedig aan elkander vast te hechten. Zie Mastwerp.

Hobbelen, o. w. — Freq. van “Hobben” (zich bewegen) en alzoo: “zich herhaaldelijk, zich heen en weder bewegen.” Bepaaldelijk wordt de uitdrukking gebezigd van een vaartuig, dat in ’t water ligt.

Daer leit de dicke romp en hobbelt zijght en stijght.
Vondel, Scheepv.

Hoek, z. n. m. — 1o. Uitstekende landpunt. De H— van Holland.

Spreekwijzen. de H— te boven zijn (de zwarigheid overwonnen hebben): om dat H—en altijd hinderlijk zijn voor wie in-de-wind moet oplaveeren en het rondkomen van een H— de schipper altijd groote blijdschap geeft.

Het H—jen om zijn (dood zijn:—omdat men dan uit het gezicht en voor de nablijvenden weg is).

Uit de H— komen, (voordeel aanbrengen. Wanneer een baak, toren, enz., die aan de andere zijde van de H— staat, te voorschijn of uitkomt, dan is dit een bewijs dat men de H— te boven is, en dus een voordeelig teeken).

2o. Vischangel. hij  heeft de H— al tot de keel, (de man is al binnen).

Hoeker, z. n. m. — Groot Noordsch visschers- en transportvaartuig. De H— heeft twee masten, de eenen in ’t midden, de anderen achter; de groote mast voert een groot- en een marszeil, de achterste mast een vierkant zeil boven een klein brikzeil. Nog voert de H— drie groote kluivers en een blindzeil. De naam van H— schijnt daarvan afgeleid, dat zoodanige vaartuigen oorspronkelijk uitgingen om met hoekwant te visschen.

Hoekwant, z. n. o. — Vischwant van hoeken voorzien.

Hoekmannen, z. n. m. mv. — Beelden, die aan de hoeken van de spiegel tot cieraad gesteld worden.

Hoepel, z. n. m. — Cirkelvormige lat of ijzeren band, tot omsluiting dienende van eenig rond voorwerp.

Hoezee. — Uitroep.—Zie Houzee.

Hofmeester, z. n. m. — De man, die aan boord van de schepen met de kajuitstafel is belast. Op koopvaardy- of beurtvaartuigen zorgt hij  ook voor die der passagiers.

Hog, z. n. m. (veroud.) — Toestel, die gebezigd werd om de buitenhuid van een schip schoon te maken. ’t Woord is Saksisch en beteekent “varken”.

Hoggen, b. w. of Varkenen. — Met een Hog schoon maken.

Hol, z. n. o. of Holte. — Het ruim van de scheepsromp: ook voor de romp [84]zelve gebezigd. hij  komt met het H— boven water (het schip, waarvan men eerst slechts de masten kon zien is zoo veel genaderd dat men de romp kan zien). Stengen en raas in ’t H— neder strijken.

Hol, b. n., en by. — H—le of H—gaande zee (onstuimige zee: omdat, hoe zwaarder de zee is, hoe grooter en dieper zich de holten tusschen de baren vertoonen).

Spreekwijze: Het gaat er H— toe (men ligt er geweldig overhoop).

Holker, z. n. m. (veroud.) — Soort van Noordsch vaartuig.

Hollander, z. n. m. of Haaksteek. — Knoop, dien men met het end van een talreep slaat om de hoek van een talie.

Hollander (De vliegende) z. n. m. — Spookschip, hetwelk de zeelieden beweeren, dat zich in de Indiën beneden de Kaap onthoudt en altijd met volle zeilen tegen de storm instevent. De ontmoeting van de V— H— spelt een onvermijdelijke schipbreuk. De reden, waarom de manschap van dit spookschip de straf zoû verdiend hebben om eeuwig over zee te dwalen, wordt verschillend opgegeven.

Holte, z. n. v. — De H— of ’t Hol van een schip is de afstand, die aanwezig is van het bovenste der kiel tot aan de rechte lijn van het bovenend der balken van het opperdek. H— in het ruim (de diepte van het ruim, gemeten van boven het zaadhout loodrecht op tot onder de hoofdbalk).

Holtertepolter, bw. — Door elkander verward. zij vielen H— (hals over kop) naar lij. Omtrent de afkomst van dit woord wordt het volgende verhaald. Een Zwolsche beurtman, met grasmaaiers geladen, zeilde met een stijve koelte by-de-wind. Eenigen onder de Duitschers, die zeeziek voor op ’t dek lagen, gleden telkens naar lij. De schippersknecht, om dit voor te komen, gelastte hun zich aan elkander, en de bovenste loefwaarts, de bolder, daar de fokkeschoot aan belegd wordt, vast te honden. Dit middel om niet aan lij over boord te vallen, maakten de Duitschers aan hun landlieden bekend, en wanneer zij over de Zuiderzee voeren en er doorgaands zeezieken onder hen waren, grepen zij elkander aan en riepen tot de sterkste onder hen: holte Er de Polter (hou gy de bolder vast), wat echter niet belette, dat zij nog dikwijls door elkander tuimelden.

Hommer, z. n. m. — Schaal op de kop van een voorsteng of voorbramsteng, dienende tot steun van de zalingen of touwen.

Hommergat, z. n. o. — Het gat in het ezelshoofd, waar de steng doorloopt.

Hondefok, z. n. v. — Speeltakel of Vierlinger.—Lichte takel, dien men Ergens aan vast maakt, b. v. aan de sloep, en dienende om zware voorwerpen op te hijschen uit het ruim.

Hondehok, z. n. o. — Een houten trap voor een luik, dienende om het zeewater te keeren, en van zijn vorm zijn naam ontleenende.

Hondenend, z. n. o. — Het achterste end van kabeltouw, waarvan de strengen niet ineengedraaid zijn. Zie Bitterend.

Hondepint, z. n. o. — Dubbel end touw, tot vastbinden gebezigd.

Hondepunt, z. n. v. — Vorm, dien men aan het end van een touw geeft, om het gemakkelijker door de katrollen heen te werken. [85]

Hondewacht, z. n. v. — De wacht aan boord van middernacht tot vier ure, en aldus genoemd, omdat, op ’t land althands, deze de gewone tijd is dat ieder zich ter ruste bevindt en het bewaken van huis of erf aan de Honden wordt overgelaten.

Hoofd, z. n. o. — 1o. Soort van kaai van hout of steen, die in een zee of rivier uitsteekt, ’t zij om de kracht van de stroom te keeren, ’t zij om het aanleggen gemakkelijker te maken.

2o. Uitstek van een scheepsluik, dienende om het water te keeren.

3o. Het bovenste; als: H— van de mast, steng, enz.

Hoofd. — Beteekent in de samenstelling met andere woorden: het voornaamste: zoo zijn de H—zeilen, de zeilen van de fokkemast en boegspriet, H—touwen, de touwen die ter weêrszijden der masten staan, enz.

Hoofdtouwen, z. n. o. mv. — Het staande want.

Hoofdwinden, z. n. m. mv. — De winden, die uit de vier hoofdstreken waaien. Aldus door Antonides in zijn Ystroom geschetst:

Het lenteblaezend West,
Het kielverdelgend Noort en zijn verwoede buien,
Het kruitverzengend Oost en waterzuchtig Zuien.
Hoofdwindstreken, z. n. v. mv. — Noord, Oost, Zuid en West.

Hoofdzee, z. n. v. Waereldzee of Oceaan. — Zee, die niet binnen landen geheel of gedeeltelijk besloten is.

Hoogaars, z. n. v. — Zeilschuit, op Maas, Lek en Yssel in gebruik voor de zalmvisschery. Volgens de benaming zoû zij een hoog achterste moeten hebben; thands is het echter de boeg, die hoog uit ’t water ligt.

Hoogbootsman, z. n. m. (veroud.) — Zoo werd de Opperbootsman genoemd. Thands heet die “Schipper.”

D’ onwrikbre Noortstar, groote Beer,
Daar elk Hoogbootsman koers na richtte.
Is zonder glans en straalt niet meer.
Oudaen, Zweedsche hoogmoed.

Hoogte, z. n. v. — 1o. Opstand van de achtersteven, van de voorsteven van de waterlijn van een schip, gemeten van het onderste der kiel tot aan de uitersten dier deelen.

2o. De verhevenheid van de zon of van elk ander gesternte boven de horizon, op het oogenblik, dat het de meridiaan doorgaat.

Spreekwijze: H— nemen (onderzoeken, in ’t algemeen). Ik heb van die zaak geen H— (zy gaat boven mijn begrip).

3o. Nabyheid, meer bepaaldelijk gelijkheid van stelling met betrekking tot de breedte. Op de H— van deze of gene haven, zeestraat, enz. gekomen zijn (zich op dezelfde breedte als gemelde plaats bevinden).

Hoornklamp, z. n. v. — Zie Klamp.

Hoos, z. n. v. — 1o. Waterschepper, Waterstorter. Zie Hoosvat. [86]

2o. Waterkolom, die door een wervelwind of andere oorzaak opgetrokken, zich in de gedaante van een omgekeerden kegel uit zee verheft en zich oplost in een wateruitstorting of in een felle windvlaag: vandaar WaterH—, WindH—. ’t Is het oude oos, dat “water” beteekent. Wanneer men een H— ziet naderen, tracht men er een kanonskogel doorheen te schieten, opdat zij zich voor ’t naderen ontlade; daar het zeer gevaarlijk is er mede in aanraking te komen.

Hoozen, b. w. — Met water begieten: ook voor uithoozen gebezigd. Zie Uithoozen.

Hoosgat, z. n. o. — Het onderste van de kiel, waar het water samenloopt en naar buiten wordt geloosd. Men vindt dit niet op dek- of kuilschepen, maar alleen op kleine vaartuigjens.

Hoosvat, z. n. o. — Langwerpige, smalle, uitgeholde en gekromde schepper, waarmede het water geschept en uitgeworpen wordt.

Horizon, z. n. m. of Gezichteinder. — Streep, die de afscheiding maakt tusschen lucht en zee.

Hospitaalschip, z. n. o. — Stilliggend vaartuig, ingericht tot verpleging van zieken.

Houden, b. w. — 1o. Wederstaan, volharden. Zee H— (in zee blijven). By-de-wind H— (met zeilen by-de-wind zijn koers vervolgen). Dwars; dwars zees H— (stroom of wind de zijde bieden). De ruimte H— (op zekeren afstand van de kust blijven). Een zeil levendig H— (de wind er uit houden.) Koershouden. (in de opgegeven streek zeilen). komm. Houdt wat ge hebt. De kust H— (haar langs zeilen). Zie Houzee.

2o. Vatten, grijpen. Het anker houdt (het vat in de bodem).

Geen anker houdt; geen kabel doet hier baat;
Bilderdijk, Krijgsmuzyk.

Spreekwijze: Het was Hou en beleg. (Zie Beleggen.)

Hout, z. n. o. — 1o. Al wat van boomen afkomstig is en tot de timmeraadje dient. Goed H—, Deugdzaam H—, Vervuurd H—, Gezaagd H— enz. H— voorscheen (het boord van het schip). Het schip staat vol H— (de kiel, stevens en inhouten zijn aangebracht en geplaatst).

2o. Naam, die aan de rollen en planken gegeven wordt, waarop een visschersschuit geplaatst wordt om haar in zee te brengen. De man is op het H— geholpen (de schuit is op rollen gezet).

Houtverband, z. n. o. — Verband, dat van Hout is saamgesteld.

Houvast, z. n. m. —- Zie Balkhaak.

Houzee, of Hoezee. — Echte Hollandsche uitroep, doch verdrongen door ’t Hoogduitsche of liever Kozaksche Hoera, waarop het geestige vaersjen van Staring slaat: [87]

Is ’t hoêra, is ’t hoerá?
Brul, spreek ik, geen Kozakken na,
Als Willems batteryen spelen,
Als Fredriks oorlogstrommen slaan.
Blijve onze kreet val aan!
Als jong en oud in ’t heil der overwinning deelen,
By Quatre-Bras trofee,
Blijve ons gejuich: hoezee!
En te recht! Hoera is een bloote schreeuw, waar zich geen denkbeeld ter waereld aanhecht. Hou-zee daarentegen (zoo als de oude zeelui nog roepen) geeft te kennen: “blijf in zee, al splijt de mast, al kraakt de kiel, al scheuren de zeilen, blijf in zee, al bulderen de orkanen, al ratelt de donder, al zocht elk de haven!”—maar ook op de levenszee—“laat u niet afschrikken, door tegenspoeden, door onheilen, door laster, door volksgeschreeuw—Hou-zee! hou moedig zee!”

Huid, z. n. v. — Zie Dubbeling.

Huidspijkers, z. n. m. mv. — Spijkers, die tot aanhechting der dubbeling worden gebezigd.

Huis, z. n. o. — 1o. Het lichaam van een blok, waar een schijf in besloten zit.

2o. Het schip zelf, b. v. in de uitdrukking: het anker te H— halen, (het anker opwinden).

3o. Het vaderland. Een te H— vaarder (een schip, dat naar ’t vaderland keert.) De te H— reis, (de reis naar ’t vaderland).

Spreekwijze: Oost, West, t’ H— best.

Hulk, z. n. v. — Vaartuig, bij  onze voorouders in gebruik, en waarvan de gedaante nog voorkomt op het oude Amsterdamsche wapen.

Ten lesten ick mijn Hulk, op ’t vlacke van de stroom,
Voor anker ryen zie,
zegt Vondel, Lof der Zeevaart.

Hut, z. n. v. — Vertrek tot logies der officieren: op sommige koopvaardyschepen is er een H— op ’t bovendek, tot byeenkomst voor de passagiers.

Spreekwijze. Als het in de kajuit regent, druipt het in de hut, (als meerderen er van lijden, krijgen minderen ook hun deel:—of wel: als de kapitein bromt, knorren de mindere officieren).

Hijschen, b. w. — Met touwen ophalen. Een marszeil in top H—. De sloepen H—. Met alle kracht H— (met schokken en geweld van handen). Langzaam, gestadig aanH—. (met levendigheid en terwijl de handen elkander beurtlings vervangen). [88]

I.

In, voorz. — Tegen. I— de zee, in de wind.

Inhalen, b. w. — 1o. Naar zich toe Halen. Haal de zeilen In, (vouw ze op.) Zie Halen.

2o. Op zijde komen. Het kostte ons geen moeite, dat schip In te halen.

Inham, z. n. m. of Kreek. — Binnenwaartsche wending van de zee in de kust.

Inhout, z. n. o. — Algemeene benaming, waaronder begrepen worden alle staande Houten, die tot de bodem en de wanden, en alle liggende Houten, die tot de bodem van een schip behooren en geen deel uitmaken van het lange scheepsraamvormige samenstel.

Spreekwijze. Sterk van I— zijn, (gezond zijn, krachtig zijn.)

Inkeeping, z. n. v. — Insnijding, in een steen of hout gemaakt, ’t zij om een ander stuk er in te doen vatten, ’t zij uit anderen hoofde.

Inklaren, b. w. — Op de uiterste wacht de verklaring des gezachvoerders van een binnenkomend schip aannemen, omtrent de goederen, welke hij  aan boord heeft.

Inkrimpen, o. w. — Dichter samendringen. De wind Krimpt In, (de wind gaat tegen de loop der zon, b. v. van ’t Westen naar het Zuiden).

Spreekwijze: zich I— (zijn leeftrant verminderen).

Inbinden, b. w. — Naauwer binden, en alzoo verminderen. Het zeil en reef I—. Zie Innemen.

Hy wist geen wind In zeil te binden.
Bilderdijk, Zeevaart.

Spreekwijze: hij  moet een reef I— (hy moet zijn staat wat verminderen:—ook wel: hij  moet zoo veel praats niet hebben).

Inbreken, o. w. — 1o. Geweldig instorten, b. v. van de zee in het schip.

2o. Bochten, rondte in een touw maken.

Indompelen, b. w. — In ’t water zakken, diep liggen. Dat schip is N. voet In het water Gedompeld. (Het gaat N. voet diep). Het is van voren te veel Ingedompeld, ligt in de neus.

Inkeepen, b. w. — Door middel van een keep een stuk hout of steen in een ander doen vatten.

Inladen, b. w. — Bevrachten. Ik heb 100 balen rijst Ingeladen.

Inlader, z. n. m. — Zie Bevrachter.

Inlaten, b. w. — ’t Zelfde als Inkeepen. Zie ald.

Inlating, z. n. v. — ’t Zelfde als Inkeeping. Zie ald.

Inloodsen, b. w. — Zie Binnenloodsen.

Inloopen, b. w. — Binnenloopen, b. v. een haven. Het water begint In te Loopen, (de vloed komt door).

Innemen, b. w. — 1o. Aan boord nemen. hij  heeft tabak ingenomen. 2o. Inbinden. Een rif I—. [89]

Inpalmen, b. w. — Een touw of lijn hand over hand naar zich toehalen.

Spreekwijze: Iets I— (by stukjens en brokjens terug krijgen).

Inpennen, b. w. — Een Pen in een gat slaan.

Inpikken, b. w. — Inhaken. Het Kiptakel I— (den haak van het katloopersblok door de ankerring slaan). De slingertaliën I— (de haken dier taliën aan het scheepswand bevestigen om tot steun te dienen tegen het slingeren van ’t vaartuig).

Inschepen, b. w. — Een lading of vracht aan boord brengen. De waren zijn ingescheept (zijn aan boord).

Inschepen, (zich) o. w. — Aan boord gaan met het doel om met het schip te vertrekken. Zich I— voor de Oost.

Inscheping, z. n. v. — Daad van Inschepen. Sedert onze I— zijn wij een maand op zee geweest. I—s troepen (troepen, bestemd om in de Koloniën of waar ook over zee gebezigd te worden).

Inspit, z. n. o. — Zie Roerpen.

Insteken, b. w. — Induwen, doorduwen. Een kabel I— (te weten, door de ankerring.) Ook vastmaken: Een blok In een strop Steken (er in vastmaken).

Intrekken, b. w.— Inhalen, naauwer maken. Dat schip is boven Ingetrokken, (naauwer gemaakt). Zie Intrekking.

Intrekking, z. n. v. of Invalling. — Het Intrekken, of de invulling der spanten, d. i. het verschil tusschen de grootste halve breedte der spanten, en die, welke met de uiterste einden hunner armen overeenstemt. De I—, het invallen der boorden van een schip, (de hoeveelheid spanten, welke het boord vermindert van de frontdrempel der onderbattery afgerekend). Dit schip heeft te veel of te weinig I— (is veel, is weinig ingebouwd).

Invallen, o. w. — Tegelijk halen, hijschen, enz. Val in! (komm. voor: hijsch haal gelijk!)

Invallen, (het) z. n. o. — Zie Intrekking.

Invalling, z. n. v. — Zie Intrekking.

Invoer, z. n. m. — De bepalingen omtrent de I— van goederen aan de zeezijde zijn te vinden in de Algem. Wet van 26 Aug. 1822. Derde Hoofdst. Art. 6–24: die omtrent de I— langs de rivieren, in het Zesde Hoofdst. Art. 37–51: die omtrent heimelijken of strafbaren I— in Art. 205, 206, 207.

Inwateren, o. w. — Iets, door water, dat er binnendringt of sypelt, bederven. Dat hout is Ingewaterd (dat hout is doortrokken met water en alzoo bedorven).

Inwijk, z. n. v. — (veroud.) voor Inham.

Inzeilen, b. w. — 1o. Al zeilende binnenkomen. Die schepen zijn ’t kanaal Ingezeild.

2o. Achterhalen. wij konden dat schip niet I—. [90].

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *