Zeemanswoordenboek Wanthaak – Wildebras

Wanthaak, wantknoop, z. n. m. — Zie Haak, Knoop, enz.

Wantslag, z. n. m. — Touwwerk, samengesteld uit touwen, die reeds afzonderlijk waren gestrengeld geweest.

Wantij, z. n. o. — Draaijing, tegenstroom.

Wanvangst, z. n. v. — Gebrekkige, slechte Vangst, of geheel geen Vangst.

Wanzij, z. n. v. — Zie Wankant.

Wapenbord, z. n. o. of Naambord. — Bord, waarop de naam van het schip geschreven staat.

Wapperen, o. w. — Heen en weder waaien. De zeilen W—. hij  liet zyn wimpel W—.

Waring, z. n. v. — Overloop op kleine vaartuigen. Zie Gangwaring.

Warlen, o. w. — Heen en weêr slingeren, draaien. In de War raken, verwarren. Een W—de zee, (golven die tegen elkander opstaan).

Wartel, z. n. m. — Soort van kleine ketting of haak, draaiende op het end van een ketting, en waarvan men bij  ’t spinnen van schiemansgaren gebruik maakt.

Wartelblok, z. n. o. — Zie Blok.

Wartelhaak, z. n. m. — Taliehaak, waarvan de kop uit een zeer sterke yzeren plaat bestaat, op welke hij  draait, en waarvan de beide zijden zich sluiten over elkander als een beugel, waarin men een kous vastklinkt om de strop te ontfangen van het blok, voor ’t welk hij  dienen moet, om de daardoor loopende touwen, uit elkander te houden.

Wasschen, b. w. — Spoelen, schoonmaken. De zee Wiesch het dek schoon, (de golven sloegen alles van ’t dek, spoelden alles weg).

Wassen, o. w. — Rijzen, opstijgen, aanvoeren. W—d water (water, dat met de vloed rijst), in tegenstelling van: vallend water. Een W—de maan (als de maan in omtrek schijnbaar toeneemt).

Water, z. n. o. — Doorschijnende vloeibare zelfstandigheid, die door de koude stolt, en door de hitte wegdampt. ZeeW—, RivierW—, BronW—, WelW—, PompW— enz. Zout W— (dat der zee.) Zoet W— (dat drinkbaar is.) Brak W— [258](dat met onzuivere bestanddeelen vermengd is.) Loopend, stroomend W—. Woelend W—. Slecht W— (dat stil is.) Ondiep W—. Hoog W— (volle vloed.) Stil W— (tusschen vloed en ebbe.) Laag W— (afloopende ebbe.) W— halen, zich van W— voorzien (van zoet W—.) In diep W— zijn (in volle zee zijn.) Het W— wast, het W— valt (het vloeit, het ebt.) Open W— (dat niet bevroren is.) ToeW—, besloten W— (bevroren water.) VaarW— (watering.) Een schip te W— brengen (het af laten loopen.) In ’t mv. wordt het voor zee-, rivier- of stroomvaart, in ’t kort voor al wat zich bevaren laat, genomen. De breede W—en. De binnenW—en (die binnen de grenzen liggen), ook voor golven, stroomen.

Hier barst hij  (de Nijl) eindlijk uit met neergestorte Wateren.
Antonides Ystroom.

Spreekwijze: Stille W—s hebben diepe gronden (zy die de minste praat hebben, zijn dikwijls de knapsten).

W— in zijn wijn doen (zich een weinig temperen).

Hy is verdronken eer hij  W— gezien had. Zie Verdrinken.

Gods W— over Gods akker laten loopen (fioolen laten zorgen, zich nErgens over bekommeren).

Boven W— zijn (geen vrees voor schade meer hebben).

Tusschen W— en wind zijn (weifelen, geen party kiezen).

In zulke W—s vangt men zulke visschen (van zulk slach van volk moet men zulke dingen verwachten).

Onder W— zijn (dronken zijn).

Veel W— vuil maken (veel onnoodigen omslag maken).

Het is laag W— aan boord (men heeft gedaan met schaften).

Waar de dijk ’t laagst is, loopt het W— ’t eerst over (rampen treffen arme lieden ’t eerst).

Die Water deert
Water weert.
Cats.

In die W—en treft men veel N. Wind. (Kruisen zeeroovers).

Waterborden, z. n. o. mv. (veroud.) — Planken, die op het scheepsboord gezet, en afgenomen kunnen worden.

Waterdicht, b. n. — Ondoordringbaar voor het water. Het eerste vereischte van een vaartuig is, dat het W— zij.

Waterdracht, z. n. v. — ’t Zelfde als Diepgang. Zie ald.

Wateren, b. w. — Uit het oog verliezen, ten gevolge van de rondte des aardbols. Een schip W—. Een eiland W—.

Wateren, o. w. — Uit het gezicht verdwijnen. Ziedaar een schip, dat gedeeltelijk Watert (dat gedeeltelijk in ’t water schijnt weg te zinken, waarvan men alleen de masten ziet). [259]

Wateren, z. n. o. mv. — Kogels, die in en uit het water springen.

Watergang, z. n. m. — Dikke plank, die aan weêrszijden van het dek is aangebracht, tot hetwelk zij mede behoort. De W— rust op de dekbalk, ligt op eenigen afstand uit het boord en strekt zich over de geheele lengte van het schip uit.

Watergeus, z. n. m. — Zie Geus.

Waterhoos, z. n. v. — Zie Hoos.

Waterkant, z. n. m. — Wal, Kant van het Water.

Waterlanders, z. n. m. mv. — Inwoners van Waterland.

Spreekwijze: Daar komen de Waterlanders, t. w. op de dijk (daar komen de tranen in de oogen, om dat de Waterlanders niet op de dijk komen, ten zij er gevaar is).

Waterlegger, z. n. m. — Vat, waarin zoet Water aan boord bewaard wordt.

Waterloopsklos, z. n. m. — Gedeelte van de bevloering der dekbalken, ’t welk zich op het uiteinde daarvan tegen boord bevindt, en als de rand van het dek vormt.

Waterlijn, z. n. v. — Zie Kimlijn.

Watermolen, z. n. m. — Molen, dienende om het Water uit een polder te malen.

Waterruim, z. n. o. — Gedeelte van het Ruim, waarin het Water bewaard wordt.

Waterpas, b. n. — Horizontaal.

Waterrecht, z. n. o. — Door de zeevarende Mogendheden erkend zeerecht.

Tot hem een kogel heeft vooruit naar God gezonden
Om wraak te vergen voor ’t geschonden Waterrecht.
Brandt, Grafschrift op de Haas.

Waterschip, z. n. o. — Schip, dienende om Water aan te voeren.

Spreekwijze: Het doet er weinig toe al krijgt een W— een gat meer (om dat er het Water toch weêr inloopt).

Waterschuit, z. n. v. — Schuit, waarmede drinkwater wordt aangevoerd.

Waterspiegel, z. n. m. — 1o. De oppervlakte van het Water.

2o. De Watergordel, die een drijvend schip omvangt.

Watertreder, z. n. m. — Dichterlijke naam voor “Schip.”

Gelijck een vogel, als de dagh begint te kriecken,
Ter vlught zich rust en vecht en wackert zijne wiecken,
Zoo doet mijn zeilbaer vlot, mijn Watertreder mee,
Hy spant zijn vleugels uit, en maakt zijn zeilen ree,
zegt Vondel, Lof der Zeevaart.

Watertocht, z. n. m. — Tocht, reis, door ’t Water.

Zoo trotst men Jazons Watertoghten
En zijn vermeetlen heldenlof.
Antonides. [260]

Waterrot, z. n. m. — Bynaam voor een zeevarende.

Waterval, z. n. m. — Water, dat zich van een hoogte nederstort.

Waterverkleuring. — Verandering in de kleuren van het Water, welke op zee doorgaands wordt waargenomen op sommige breedten of boven een rif of bank. Het rif is noch door rollers noch door W— kenbaar op eenigen afstand.

Waterverplaatsing, z. n. v. — De plaats, welke de kiel van een schip in het water beslaat.

Waterverval, z. n. m. — Verschil van diepte bij  hoog of laag Water.

Watervloed, z. n. m. — Overstrooming.

Waterzeilen, z. n. o. mv. (veroud.) — Zeilen, die men achter tegen het schip, tot onder aan het water toe, hing, bij  het lensen.

Web, z. n. v. — De scheepstimmerlieden noemen een W— scheren, wanneer zij de latten spijkeren, naar welke het beloop van een schip moet gemaakt worden.

Wederzee, z. n. v. — ’t Zelfde als Tegenzee. Zie ald.

Weekbak, z. n. m. (veroud.) — Groote bak op de overloop, waar de varsebalie zijn water in draagt en de spijs in weekt en reinigt.

Weer, z. n. m. — Zie Rietpark.

Weêr of weer, (naarmate men dit woord als samentrekking van weder—wat niemand ooit zegt—of van geweer, van weeren [waaien], beschouwt) z. n. o. Luchtgesteldheid. Zwaar W— (storm.) Gemeen W—, roezemoezig, buiig W—. Het W— klaart op. Het W— is bestendig. Helder W—. Dik W—. Donker W—. Handzaam W—. Deinzig W—. NoodW—.

Spreekwijze: Mooi W— en geen haring (het doet zich goed voor; maar men heeft er niet aan).

W— en wind dienen hem (het gaat hem naar wensch).

Mooi W— spelen (den boel er doorbrassen).

’s Avonds rood, morgen goed W— aan boord.

Weêr aan of weêr an, t. w. Goed zoo: toe maar:

Weer an: riepen de Matroosen:
’t Is een man, oft Mouringh waer,
zingt Huyghens in zijn Scheepvaart op ’t overlijden van Prins Maurits.

Weergal, z. n. m. — Rood wolkjen, dat doorgaands buiig weer aankondigt.

Weerlicht, z. n. o. — Ontvlamming van elektrieke dampen.

Weêrstroom, z. n. m. — Keerende stroom. Zie Neer.

Weêrvloed, z. n. m. — Keerende vloed.

Weerswijs, b. n. — Die zich verstaat op Weersvoorspellingen.

Wegdrijven, o. w. — Afdrijven, heendrijven. Met de stroom W—. ’t Wordt ook gezegd van een schip dat niet goed by-de-wind zeilt. Hij drijft te veel weg (d. i. naar tij toe).

Weger, z. n. m. — Plank of plaat, tegen het binnen-oppervlak der inhouten geplaatst, in de richting van voren naar achter. KimW— (die door de uiteinden der vrangen van elk spant heenloopt.) VlakW—-, BuikW— (die tusschen de KimW—s en de W—s van het zaadhout aangebracht worden.) TusschenkimW—s [261](die over de uiteinden der halve vrangen en de ondereinden der onderbuikstukken liggen.) SteunW—, BovenkimW— (die boven de KimW—s zijn.) DostW—s (op de dikte waarvan, in een schuit, de uiteinden der roeibanken gelegd worden).

Wegeren, b. w. — Wegers aanbrengen, een schip van binnen beplanken. VolW— (geen ruimte tusschen de Wegers laten.) Half vol, met luchten W— (tusschenruimten openlaten).

Wegering, z. n. v. — Vereeniging van al de Wegers of planken, waarmede de romp van een schip van binnen is bekleed.

Wegwijzer, z. n. m. — Rat, Duizendbeen. Zie ald. Zoo heet ook een boeksken voor koffen en smakken die het Katterak en Schagerrak bevaren.

Wegzeilen, o. w. — Zich zeilende verwijderen.

Weigeren, b. w. — Haperen, nalaten. Het schip Weigert in het wenden.

Weischuit, z. n. v. — Lichte schuit, die over de Weiden heen gedragen kan worden.

Wel, b. n. — Goed, in orde, gezond. Alles W— aan boord.

Welbezeildheid, z. n. v. — Snelheid, hoedanigheid van zeilen. De schepen zullen zich naar hun W— rangschikken.

Welboot, z. n. v. — Soort van Hollandsche boot.

Welvaart, z. n. v. — ’s Lands W— is ’t gevolg van ’t Wel-varen der ingezetenen, en dit weder van de voordeelige Vaarten, die men deed. Die zoo wel ’t etymologisch als het moreel verband niet inziet, weet niet, wat de taal is als uitdrukking van het volkswezen.

Welzand, z. n. o. — Land, waaruit het water opwelt of opborrelt en waarin alles weg zinkt.

Wenden, o. w. — Over een anderen boeg gaan liggen; by- of voor-de-wind over stag gaan: beweging, welke men aan een schip laat doen, om het boord, dat vroeger van de wind was, tegen de wind in te brengen. De vloot Wendt. De Amiraal deed sein, om door een contra marsch te W—.

Wenken, b. w. (veroud.) — 1o. Het eerste windvangen der zeilen als een schip overstag wendt.

2o. Los gooien. In ’t komm. Wenk aan voor! (gooi de boelijns van het voormarszeil en voorbramzeil en fok los).

Werf, z. n. v. — Ruimte of werkplaats, bestemd tot aanbouw van vaartuigen. ScheepstimmerW—, GeschutsW—.

Werfbrief, z. n. m. — Register of bewijs van verbintenis, waarby iemand dienst heeft genomen.

Werfhuis, z. n. o. — Huis, waar volk voor de dienst geworven wordt, en dat doorgaands door het uitsteken van een vlag onderscheiden wordt.

Werfofficier, z. n. m. — Officier, met het aannemen van volk belast.

Werk, z. n. o. — Gepluisd touwwerk, dienende om de naden en voegen der planken te breeuwen.

Werken, o. w. of Kraken. — Wordt het schip gezegd te doen, wanneer zijn onderscheiden deelen ten gevolge van de beweging der zee hoorbaar tegen elkander wrijven. Men zegt ook van masten of raas, dat zij W—, wanneer [262]hun gekraak aanduidt, dat zij in stevigheid beginnen te verminderen. In ’t algemeen beduidt het het hevig slingeren en stampen van het schip.

Werp, z. n. o. — bij  een woord gevoegd, duidt aan, dat men iets uitbrengt om zich te verhalen of uit te werken. Een W—anker, een W—tros. Zie Anker, Tros, enz. W— wordt ook wel bij  verkorting voor Werpanker gebezigd. Een W— uitbrengen.

Werpanker, z. n. o. — Anker, dat uitgevoerd wordt om een schip daarby voort te halen.

Werpen, b. w. — of Uitwerpen, Een schip, door behulp van ankers of trossen, uitwerken: komm. Werp (Werp het dieplood uit).

Werplijn, werptros, enz. — Zie Lijn, Tros, enz.

Werrie, z. n. v. — Engelsch roeivaartuigjen.

Wervelwind, z. n. m. — Dwarrelwind; draaiende Wind, die met hevigheid waait.

’t Gegter der Wervelwinden
Die eik en ceder knakken,
Rukt broederlijke takken,
Scheurt teere hartevrinden,
In ’t stormgewoel van een.
Bilderdijk.

Werven, b. w. — Aannemen, in dienst nemen. Manschappen W—, Matrozen W—.

Werver. Die het volk tot de dienst ten oorlog aanbrengt. De matrozen noemen zulk een: zielverkooper.

West, bw. — Ten Westen, uit het Westen, aan de Westkant. De wind is W— (waait uit het Westen.) wij zagen een schip W— van ons af.

West, (de) z. n. v. — De Westindische Koloniën. hij  vaart op de W—. hij  heeft zijn fortuin in de W— gemaakt.

Westelijk, b. n. — Wat zich ten Westen bevindt.

Westelijken, o. w. — Zich naar het Westen begeven. De wind begint te W—.

Westen, (het) — Het Westelijk land.

Westen, (ten) b. w. — Aan de Westzijde. Zie West.

Westergang, z. n. m. — Gang, die, zich langs de spiegel van stuur- naar bakboord uitstrekkende, aan de eene zijde door de spiegel en aan de andere door een leuning bepaald wordt.

Westerkim, z. n. v. — De gezichteinder ten Westen. Zie Westkim.

Westerzon, z. n. v. — Avondzon.

Westewind, z. n. m. — Wind, die uit het Westen waait.

Westkim, z. n. v. — ’t Zelfde als Westerkim.

Hy had de avond en de Westkim reeds gewonnen
Vondel, Faeton.

West ten noorden, west ten zuiden. — Windstreken. Zie Windstreken. [263]

Westwaart, b. w. — Naar de Westzijde toe. wij zeilen W— (het Westen in).

Westzijde, z. n. v. — De zijde, in het Westen gelegen.

Wevelingen, z. n. v. mv. — Touwtjens, tusschen de hoofdtouwen gespannen, en de bootsgezellen dienende om naar de mars en bramzaling te klimmen.

Weven, b. w. — De Wevelingen scheren.

Wiegen, b. w. — De scheepstimmerlieden noemen een schip W—, wanneer zij het, bij  ’t afloopen, los wrikken en aan ’t glijden helpen.

Wiel, z. n. o. — Het rad van een rampaard.

Wieling, z. n. v. — Draaikolk.

Wat Wieling dan, wat golving spoelt en drijft
En slingert u, onwetend waar gy blijft?
Bilderdijk.

Wieltros, z. n. m. — Dunne troslijn.

Wier, z. n. o. — Zeegras, dat, gedroogd, tot het maken van dijken gebezigd wordt. Zie Dijk.

Een hand vol zeewier dreef door ’t nat,
Ten spel van wind en golven,
Nu, ’t moedig hoofd om hoog gebeurd,
En dan, in ’t schuim bedolven.
Bilderdijk.

Van dit gras heeft het eiland Wieringen zijn naam.

Spreekwijze: hij  kijkt of hij  Wieringen in wou (hy kijkt zuur: om dat de doortocht tusschen Wieringen en de vasten wal smal is).

Men moet soms hard prangen om Wieringen te krijgen (men heeft veel gevaar door te staan eer men in veilige haven komt: men moet soms hard werken aleer men tot rust komt).

Wieuw, b. n. (veroud.) — Ongunstig. De wind is W— (het tegendeel van Waauw).

Wig, z. n. v. — Prisma van hout of yzer, dienende om hout te splijten, of eenig voorwerp te schoren.

Wik, b. n. — Ter naauwer nood.

Spreekwijze: Het is W— of Wak (het is zus of zoo). Zie Wak.

Wikken. Bezien, doelen.

En driemaal wikte van zijn oortip, driemaal mikte:
Zóó vreeselijk, dat zelfs de hemelschutter schrikte.
Vondel, Faeton.

Spreekwijze: Men moet W— en wegen. (Men moet bezien en overleggen).

Wildebras, z. n. m. — Zie Bras.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *