Zeemans woordenboek Vuren – Wanten

Vuren, o. w. — 1o. Vuur geven, schieten. zij hielden niet op met V—. Vuur bakboord, Vuur stuurboord (lost het geschut van bakboord, van stuurboordzijde).

2o. Lichten. Het water wordt gezegd te V—, wanneer de zee ’s nachts bij  elke beweging glanst als Vuur: de branding op de klippen doet zich daardoor op een afstand kennen.

Vuur, z. n. o. — 1o. Baak, kustlicht. wij hebben het V— van Marken in ’t gezicht (het licht van de Vuurtoren.) Op dien kaap is een draaiend V— geplaatst (een kustlicht, waarvan de glazen beweegbaar zijn, zoodat het licht schijnt te draaien.) Drijvend V— (vuurschip, dat tot baken dient.) Rood, oranjegeel V— (gekleurd licht).

2o. Schot. V— geven (schoten doen.) Over beide boorden V— geven (het geschut van wederszijden van het schip lossen.) wij dwongen de vyand zijn V— te staken (met schieten op te houden.) Een goed onderhouden V—. [253]

3o. Branding. Zie Vuren. Een V— in lij!

4o. St. Elmus V— elektrieke vlammen, die zich bij  stormweer op de nokken en toppen vertoonen.

5o. In zijn gewone beteekenis: Als de wacht opgezeten, moet V—, licht en pijpjens uit, was de oude consigne aan boord.

6o. Kanker, die het hout wegvreet. Zie Vervuren.

Vuurbaak, z. n. v. — Zie Baak.

Vuurblaas, z. n. m. — Benaming, welke men vroeger aan een schip van Vuren hout plach te geven.

Vuurflesch, z. n. v. (veroud.) — Flesch met buskruit gevuld, en van een lont voorzien, hoedanige men onder het gevecht op vyandelijke schepen plach te werpen.

Vuurkleeden, z. n. o. mv. (veroud.) — Natte huiden, waarmede men de barrings tegen ’t werpen van granaten plach te bedekken.

Vuurschip, z. n. o. — Schip, dat tot kustlicht dient.

Vuurtoren, z. n. m. — Vuurbaak, brandaris, toren, aan de ingang van een haven of elders geplaatst en op wiens top Vuren of lichten branden, om aan de schepen tot baak te dienen.

Vijgetouw, z. n. o. — Biezetouw, dat in de Middellandsche zee veel gebruikt wordt. Touw, van de bast des Vijgebooms geslagen werd vroeger zeer algemeen gebezigd.

Vijstingen, z. n. v. mv. (veroud.) — Bouten, met yzeren banden doornageld, dienende om de masten steun te geven en recht in het spoor te houden.

W.

W, b. n. — West. De wind is W.

Waaien, onp. w. — 1o. Blazen, wind maken. Het Woei een stijve koû. Het zal van nacht fiks W—. Het Waait een vliegenden storm.

Men ziet de winden vaak van alle kanten Waaien,
zegt Phenix in Huydecopers Achilles.

’t Mag waaien, stil staan, vloeien of ebben,
Wie niet waagt die zal niet hebben.
Cats.

Spreekwijze: Met alle winden W— (zich aan elke bovendrijvende party aansluiten). [254]

Die met elken wind wil Waaien,
Die onthoude bovenal,
Dat de wind somtijds kan draaien,
Niet altijd bestendig wezen zal.
Hy blijv’, heeft hij  dit vergeten,
Voor een wissen val beducht:
Hy ligt, eer hij  ’t zelf kan weten,
Met de beenen in de lucht,
zingt Maria in ’t Dorp aan de Grenzen.

Ik acht het zoo veel als de wind die daar Waait (ik acht het niets).

Het zal er W— (er zal braaf geraasd worden).

Het is hem door ’t hoofd Gewaaid (hy heeft het vergeten).

2o. Wapperen, uitwaaien. De vlaggen W—, of, als het oude liedtjen zegt:

Zy zeggen: daar is er geen Prins in ’t Land
En de vlaggen die Waaien van allen kant.
Waak, z. n. m. — Waking, wacht, kwartier. Ende omtrent de vierde Wake des nachts quam hij  tot haar, wandelende op de zee. Markus VI. 48.

Waak (derde) z. n. m. — Vroeger werd een Onderluitenant bij  de O. I. Kompagnie zoo genoemd.

Waal, z. n. m. — Kolk, walende stroom, waarvan zoowel de rivier, als eenige der stadsgrachten te Amsterdam haar naam ontleenen.

De scheepshof van de Waelen
Met voorraet opgepropt van schepen klein en groot.
Antonides, IJstroom.

Waan (in) houden, o. w. (veroud.) — Eenig timmerwerk te scheep naar de eisch houden, zoo dat het niet verzet.

Waarachtige grond, (veroud.) — Steenachtige grond.

Waarloos, b. n. — Al wat ingescheept wordt om een voorwerp van gelijken aart te vervangen. W— rondhout, touw. W—e bloks, zeilen enz.

Waarnemen, b. w. — Nagaan, beschouwen, opmeten. de stand van een hemellicht W—.

2o. Aanvatten. Neem Waar dat end (grijp dat touw).

Waauw, b. n. — Voordeelig. De wind is W—. Zie Wieuw.

Wacht, z. n. v. — 1o. Daad van waken, t. w. voor de veiligheid van ’t schip. Men moet goede W— aan boord houden. Zijn W— staan (de Wacht op zijn beurt hebben).

Een ieder staat zijn Wacht,
zegt Vondel, Lof der Zeevaart.

2o. Kwartier, tijd, dat het waken duurt. Eerste W— (van 8 uur tot middernacht). HondeW— (van middernacht tot 4 uur). DagW— (van 4 tot 8 uur ’s morgens.) VoormiddagW— (van 8 uur tot de middag.) NamiddagW— (van de [255]middag tot 4 uur.) PlatvoetW— (van 4 tot 8 uur ’s avonds.) BakboordsW—, StuurboordsW—.

3o. De personen, die waken. De gandsche W— kwam er aan te pas.

Wachtrol, z. n. v. — Lijst, waarop de indeeling der Wachten is opgeteekend.

Wachtschip, z. n. o. — 1o. Schip, dat in de mond van een stroom of haven ligt, om die te beschermen.

2o. Ontwapend schip, tot berging van rekruten.

Wachtwoord, z. n. o. of Parool. — Afwisselend herkenningswoord, door de Kommandant gegeven, en aan hen, die op wachten of posten staan, of die rondes doen, medegedeeld. Het W— gaan halen.

Wadde, z. n. v. — Droogten, ondiepte.

Waden, o. w. — Door ’t water gaan.

Wagenschot, z. n. o. — Dunne beplanking.

Wagenweg, z. n. m. — Op de kaarten van de O. I. Kompagnie waren twee lijnen afgeteekend, waartusschen de schepen gehouden waren te zeilen, immers tot door de Linie. Die tusschenruimte werd W— genoemd.

Wak, z. n. o. — Zwakke stede, open plek in het ijs.

Waken, o. w. — Bovendrijven: wordt gezegd van een rots, klip of ander voorwerp, dat met het afloopen van het water zichtbaar wordt. Die bank Waakt met de eb (laat zich zien met de eb). Een W—de boei (een boei, die aanwijst, waar het anker ligt).

Waker, z. n. m. — 1o. Windwijzer op een masttop.

2o. Lont, die brandend gehouden wordt in de lontbalie.

3o. Ambtenaar, die van wege het Bestuur van ’s Lands middelen aan boord van een schip wordt gezonden om toe te zien, dat geene goederen van boord worden afgeleverd, of dat een gedane verzegeling ongeschonden blijve. Dat schip heeft W—s aan boord gekregen.

Wakker, b. n. — Vlug, bekwaam.

Wie roergang, splisse, en knoopen kan;
Dat is aan boord een wakker man.
Scheeps rijmpjen.

Wakkeren, o. w. — In kracht toenemen. De wind begint te W—. Zie Aanwakkeren.

De wakkerende wind in ’t Westen
Geeft hun getal der zee ten besten.
Van Haren, de Geuzen.

Wal, z. n. m. — 1o. Waterkant; vooral een zoodanige, die van hout- of metselwerk voorzien is. De stads W—len. OpperW— (waar de wind van de landzijde komt). Lager W— (waar de wind op de kust staat).

Hy zwiert al waar het water wil,
En wort zoo, door een snellen val,
Gedreven tegen lager Wal.
Cats. [256]

2o. Algemeene benaming voor land. Aan W— gaan. Aan W— blijven (aan land blijven). Van W— steken (afzeilen, afvaren). Zie Hooger W—. Vaste W—.

Spreekwijze: Iemand van de W— in de sloot helpen. Zie Sloot.

Ontgaat u de W— hou u aan ’t vlotgras. Zie Vlotgras.

Het raakt kant noch W—. Zie Kant.

Aan lager W— zijn (zich in slechten finantieelen toestand bevinden).

By de W— langs, zoo vaart men zeker (als men zich verdacht houdt heeft men geen gevaar te vreezen).

De beste loodsen staan aan W— (die buiten de zaak zijn, hebben doorgaands ’t meest er over te zeggen, weten ’t altijd beter).

Walen, o. w. — Draaien. Een W—de naald (een kompasnaald, die niet dan langzaam en als aarzelende haar richting neemt).

Daer waelt de lely van ’t kompas,
zegt Vondel in zijn Lijkdicht op zijn kleindochtertjen.

Walengang, z. n. v. — Gang, op groote schepen, die op het koebrugdek tegen boord het schip rond loopt, als ’t ware rond-waalt, en dient om de timmerman bij  een gevecht de grondschoten te doen stoppen.

Walmgat, z. n. o. — 1o. Het hol gedeelte, voor aan de schacht van het roer onder elken vingerling gemaakt, om vrijen doortocht te laten aan die van de voorsteven.

2o. Zie Vullinggat.

Wambuis, z. n. o. of Wammes. — Baaitjen.

Spreekwijze: Op zijn Wammes krijgen (er slecht afkomen).

Wamen, o. w. — de modder op doen wellen, ’t welk bij  de stroom geschiedt. Het tij Waamt.

Wan, z. n. o. — 1o. Lek; lekkaadje.

2o. Holte in het hout, welke niet kan weggenomen worden zonder het hout in omtrek te doen verliezen.

3o. Een yzer, waaraan in ’t midden een lijn is vastgemaakt, dienende om in het spongat voor ledige vaten te steken en die daarmede op te hijschen.

Wand, z. n. m. — Binnenzijde van een schip.

Wang, z. n. v. of Schaal. — Zijstuk, klamp, die tegen een mast geslagen wordt om dien te stutten.

Wangen, b. w. — Met Wangen of schalen voorzien: met klampen vastzetten.

Wanhout, z. n. o. — Wankantig hout: hout, waarvan de oppervlakte niet gaaf, maar met Wannen bezet is.

Wankant, z. n. o. — De ruwe zijde van het hout.

Wankantig, b. n. — Zie Wanhout.

Wankoers, z. n. m. — Verkeerde Koers, afwijkende Koers.

Want, z. n. o. — Oorspronkelijk: netwerk, waarvan Vondel, in zijn Lofz. op de Scheepvaart:

Zoo langhe tot sy ’t Want optrocken met de visch,
[257]

en van daar: al het Touwwerk aan boord; Staand en loopend W— (het vaste en losse touwwerk aan boord). Het W— zwichten (by slecht weer in geval het tuig los of gerekt is, het W— over en weêr vastrijgen).

Spreekwijze: Zijn staand en loopend W— in orde brengen (zijn kleeding in orde schikken).

Die geen W— heeft naar het schip, moet te gronde gaan (die geen vrouw heeft, die hem past).

Te veel W—s overhoop halen (te veel omslag maken).

Hy is vierkant onder zijn staand en loopend W—. (Hy is in alles even knap, van alle markten thuis).

Wanten, b. w. — Het Want in orde brengen, is niet in gebruik, dan in de volgende

Spreekwijze: hij  weet van W— (hy verstaat de zaak).

Wanten, z. n. v.— Wollen handschoenen zonder vingers, bij  de visschers in gebruik.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *