Zeemans woordenboek Verwaaid – Vlieboot

Verwaaid, b. n. — Door de wind verhinderd. zij lagen daar eenige dagen V— (door tegenwind belet hun reis voort te zetten).

Verwateren, b. w. — Wateren, met water vullen. Het vaatwerk V— (het met zout water vullen, ten einde het voor uitdroogen en bersten te behoeden.

Verwerken, b. w. — Omwerken, overpakken. Goederen V—, naar een andere legplaats V—.

Verwisselen, b. w. — Aflossen, De wacht V—, de strengen V—.

Verzanden, o. w. — Stroomen, baaien, havens, enz. worden gezegd te V—, wanneer zij door het in verloop van tijd aangespoelde Zand, in diepte verminderen en eindelijk onbruikbaar worden.

Verzegeling, z. n. v. — Zie de bepalingen omtrent de V— van geladen schepen in de Alg. Wet van 26 Aug. 1822, art. 153–156.

Verzeilen, o. w. — 1o. Te land komen waar men niet wezen wil. wij raakten op een koraalklip Verzeild.

2o. Van ligplaats veranderen. wij verzeilden naar de zuidwal.

Verzeilen, b. w. — Verliezen. Een schip V—.

Verzeisen, o. w. (veroud.) — Veranderen, verschieten. De wind wordt gezegd te V—, ’t zij hij  goed of slecht wordt.

Verzekeraar, z. n. m. — hij  die tegen schade verzekert.

Men hoeft geen zee-verzekeraer
Nu alle watren zijn geveilight voor gevaer.
Vondel, Zeemagazijn.

Hy wenscht ons toe alreede, en blijft verzekeraer
Te vrijen onze kiel van schipbreuk en gevaer.
Vondel, Lof der Zeevaert.

Verzekeren, b. w. — Aannemen, de schade, die schip of lading mocht lijden, te vergoeden. Men vindt de bepalingen betreffende V— tegen zeegevaren in het Wetb. van Kooph. B II, Titel IX, art. 592–683 en die betreffende het V— tegen de gevaren op binnenwateren in de volgenden Titel, art. 686–695.

Verzekeren, (de battery). Het kanon met de tromp tegen boord gevlucht met dubbele sjorrings voorzien, wat bij  hevig en langdurig slingeren van het schip geschiedt.

Verzekeren, (de vlag). bij  ’t ophalen der vlag een schot doen. [243]

Zoo werd der Geuzen vlag verheven;
’t Geschut verzekert dese vlag.
Van Haren, de Geuzen.

Verzekering, z. n. v. of Assurantie. — De daad of overeenkomst van Verzekeren. Polis van V— (zie Polis).

Verzinken, o. w. — Geheel zinken, te gronde gaan.

Verzoeken, b. w. (veroud.) — Onderzoeken, nazien. Het schip V— (de naden en openingen nazien, om ze te herstellen en te vullen).

Verzuipen, o. w. — ’t Zelfde als verdrinken, doch plat. Vondel echter veredelt het in zijn Lof der Scheepvaart:

Wanhopigen, die hulp in ’t uiterste begeeren,
En hangen aan een rots, of zwemmen op een planck,
d’Een levend, d’ander doot, verzopen, flaeu en kranck.
Vice-Amiraal, z. n. m. — Zie Amiraal.

Vice-Konsul, z. n. m. — Zie Konsul.

Vierbot, z. n. v. — Verbasterde, op onze zeedorpen gebruikelijke benaming van Vuurbaak.

Vieren, o. w. of Vuren. — Vuren opsteken, lantarens uithangen, illumineeren. De wind Viert (plach men te zeggen, als de lucht rood werd aan de zij van waar men wind verwachtte).

En Swanenburregh viert,
zegt Egmond in Vondels Gysbrecht.

Vieren, b. w. — Bot geven, uitpalmen. Een touw V—, stadig aan V—, afschrikken.

Men viert het armdick touw zomwijl tweehondert vadem.
Vondel, Lof der Zeevaart.

Spreekwijze: Iemand V— (iemand zijn zin laten doen, zijn gemak laten nemen).

Vierkant, b. n. — Dat Vier zijden heeft. V— wulf (de plaats daar het wapen achter tegen aan staat).

Vierkant, bw. — Voor: in ’t vierkant. Een schip, dat V— getuigd is (waarvan de zeilen V— staan). V— brassen (zie Brassen).

Vierlooper, z. n. m. — Takel met twee dubbele haakbloks.

Viktualie, z. n. v. — Mondbehoefte, levensmiddelen. V— voor een zeetocht. De V— is nog niet aan boord.

Viktualiemeester, z. n. m. of Spijsverzorger. — Beämbte, die gesteld is, om de mondbehoeften te bezorgen.

Viktualiewant, z. n. o. — Ketels, pannen, lepels, bakken enz. Zie Kommaliewant. [244]

Vilhout, z. n. o. — Schippers boom.

Vin, z. n. o. (veroud.) — Druil. Zie ald.

Vingerling, z. n. m. — Benaming van zware poorthengsels, wier armen, op de achtersteven vastgenageld, zich over het barghout uitstrekken, en een deel van het roerstel uitmaken. zij zijn voorzien met boven elkander geplaatste oogen, om de pennen der roerhaken te ontfangen.

Vinkenet, z. n. o. — Zie Boevenet.

Vioolblok, z. n. o. — Langwerpig dubbel blok.

Vioolstukken, z. n. o. mv. — Zware beplankingen, welke men tegen de kop van de boegspriet van een groot vaartuig aanspijkert, om, des gevorderd, de kluiver te steunen.

Visch, z. n. m. — Vliegende V—.

Spreekwijze: Zoo gezond als een V— (om dat een V— zelden van koorts of rhumatiek schijnt te weten).

Groote Visschen eten de kleine (de grooten verdrukken de geringen).

Groote V—en scheuren het net en springen uit de ketel. (De grooten verbreken de wetten en ontkomen aan de straf).

Hoe meer V— hoe droever water (hoe meer volk hoe minder de bedeeling).

V— laat de mensch zoo als hij  is (V— is niet voedzaam).

Vischben, z. n. v. — Zie Vischkorf.

Spreekwijze: Zoo rein als een V—.

Vischjen, z. n. v. — Kleine Visch.

Spreekwijze: Een klein V— een zoet V— (men moet een kleinigheid niet verwerpen).

Die een goê V— heeft, mag het wel in de ketel houden (men moet een verkregen voordeel niet rond kraaien).

V— spring in (man, wees welkom)!

Vischkaar, z. n. v. — Kaar, waarin men de Visch bergt.

Vischkorf, z. n. m. of Vischben. — Korf of mand, waarin de Visch wordt gedragen en gevent.

Vischnet, z. n. o. — Net, tot de vischvangst gebezigd.

Vischperk, z. n. o. — Zie Rietpark.

Vischschuit, z. n. v. of Visscherman. — Schuit, die ter Vischvangst uitgaat.

Vischstaart, z. n. m. — Bosch hout, met snijwerk voorzien en dienende om de galery tegen de aanslag van ’t water te beschermen.

Vischvangst, z. n. v. — De daad of de uitkomst van het Visschen.

Visschen, o. w. — 1o. Visch vangen.

Recht op luim en tij te gissen
Voegt in ’t vrijen en in ’t visschen.
Oudaan.

Spreekwijze: Achter het net V— (slib vangen, te laat komen).

Met een zilveren hengel V— (door geld tot zijn doel komen).

Voor eens visschers deur V— (vergeefsche moeite doen). [245]

In troebel water is goed V— (in tijden van omwenteling is het gemakkelijk vooruit te komen).

Elk Vischt op zijn getij (ieder zoekt op zijne wijze vooruit te komen).

2o. Eenig voorwerp in het water opzoeken. Naar het anker V—. Naar een touw V—.

Visscher, z. n. m. — Hy, die zijn kostwinning van het visschen maakt. Een OesterV—. Een PaerelV—.

Spreekwijze: zie Visschen.

Visschers, z. n. m. mv. — Zware balken, in het dek, waar de mast doorgaat.

Visschersman, z. n. m. — Zie Visschschuit.

Visschery, z. n. v. — De uitoefening der vischkunst. De KoraalV—. De PaerelV—. De Groote V— (de HaringV—). De kleine V— (de WalvischV—). De binnenkomende schepen der groote V— zijn niet aan inklaring onderworpen. Zie art. 24 A. W. 26 Aug. 1822.

Vissing, z. n. v. — Ronde of eironde opening in de dekken gemaakt, om er masten of kaapstanders door te laten gaan.

Visiteur, z. n. m. — Beämbte der In- en Uitgaande rechten, die byzonder belast is met schepen in- en uit- te klaren of te onderzoeken.

Vlaag, z. n. v. — Bui, wind, die kort duurt. bij  V—en (by buien). Een zomerV— (een bui, die spoedig over is). Een onweersV—. Een regenV—.

Spreekwijze: Heer! hoe wonderlijk vallen de V—en (zei de man, die bij  mooi weer bezopen in de sloot geraakt was, en voor zijn vrouw niet weten wilde hoe hij  zoo nat kwam).

Vlag, z. n. v. — 1o. Langwerpig vierkante banier, die tot herkenningsteeken dient. Vroeger was de V— niet anders dan het blazoen van hem, aan wien het schip behoorde of die er op streed; en voerde elk vaartuig de V— van de Soeverein, van de Stad, van de Amiraliteit, van de Edelman of van de Reeder, ten wiens koste het was uitgerust. Zoo had men de KoningsV—, de PrinceV—, de StatenV—, de AmiraliteitsV—, de V— van Amsterdam, enz. In vervolg van tijd diende de V— ook om de Smaldeelen of Eskaders hunner vloot te onderscheiden: zoo had men, in Engeland: de Amiraals van de blauwe V—, van de roode V— enz. Sedert de oorlog tusschen Engeland en zijn Amerikaansche Koloniën, en toen deze, zich onafhankelijk verklarende, een eigen V— aannamen, begon men ook te spreken van een Nationale V—, welke uitdrukking zich hooren laat, daar, waar de Natie soeverein is; doch louter wartaal is wanneer zij toegepast wordt op de V— van een Land, waar een Vorst regeert, en aan het hoofd der zee- en landmacht staat. bij  het op die wijze verwarren van gezonde begrippen, dient, sedert de omwentelingen in ’t laatst der vorige eeuw, de V— meer algemeen om te onderscheiden, tot welke natie een schip behoort. Zoo spreekt men van: de Fransche V—, de Belgische V— enz. Echter heeft men ook V—gen, die de rangen der scheepsbevelhebbers onderscheiden, als: de AmiraalsV—, die van de grooten top, de Vice-AmiraalsV—, die aan de voortop, de Schout-by-NachtsV—, die aan de kruistop wordt gevoerd op de schepen, waarop die Hoofdofficieren zich [246]bevinden. Voorts de Onzijdige of neutrale V— (in oorlogstijden door de schepen der neutrale natie gevoerd.) LoodsV— (die op de loodsschuit gevoerd wordt.) SeinV— (zie ald.) Witte V— of VredeV— (uitgestoken aan boord van een schip, dat met krijgsgevangenen of andere vredelievende bedoelingen tot de vyand gezonden wordt.) OorlogsV—, strijdV—, bloedV— (waarmede het teeken tot de aanval gegeven wordt.) Roode V—, (die aan de voortop geheschen en door een schot verzekerd, het sein is tot het houden van krijgsraad.) De V— hijschen, in top halen. De V— strijken, neêrhalen.—Zijn V— verzekeren (onder ’t ophalen der V— een stuk geschut lossen.) De V— dekt de lading (de handel der onzijdige natiën moet door de krijgvoerende Natiën geëerbiedigd worden.) Handel drijven onder N— sche V—.

2o. De zeemacht zelve. De Britsche V— heerscht niet langer over alle zeeën. Die Amiraal heeft de eer onzer V— gehandhaafd.

Spreekwijze: hij  voert de V— (hy is de baas).

Hy voert de groote V— (hy voert het hoogste woord).

Hy laat zijn V— geweldig waaien, of hij  wil de V— overal voeren (hy wil overal de baas spelen).

Onder iemands V— varen (onder iemands bescherming staan).

Het met V— en wimpel winnen (met glans winnen).

Dat staat als een V— op een modderschuit (die opschik komt niet met de rest overeen).

Veel V—gen, luttel boters (het innerlijke beäntwoordt niet aan het uiterlijke).

De V— strijken. Zie Strijken.

Men kan aan de V— zien, hoe de wind waait, of, als Huygens zegt:

Scheepsvlagghe wijst de wint geduurigh waar hij  draayt
En elcke kabel dient? Wat doen ons jonge Heeren?
Met linten op de broek en op de hoet met veeren?
Die vlagghe wijst de wint, die in haar hoofden waayt.
Wat voert hij  in zijn V— of in zijn schild—namelijk welk blazoen? (Wat is zijn bedoeling? Welk een man is hy)?

V—en en geen schip (veel geschreeuw, en weinig wols).

Vlaggedoek, z. n. o. of Dundoek. — Stof, waar Vlaggen van vervaardigd worden.

Vlaggejongen, z. n. m. — Algemeene naam voor scheepsjongen, ten oorlog.

Vlaggejonker, z. n. o. — Oude benaming van de oudsten Adelborst aan boord.

Vlaggekaart, z. n. v. — Kaart, waarop de Vlaggen der onderscheiden Mogendheden zijn afgebeeld.

Vlaggekapitein, z. n. m. — Kapitein, die het Amiraalschip kommandeert.

Vlaggekist, z. n. v. — Kist, waarin de Vlaggen geborgen worden.

Vlaggelijn, z. n. m. — Lijn, waarmede de Vlag wordt geheschen.

Vlaggen, o. w. — Alle Vlaggen uitsteken. Het is heden Konings verjaardag: alle schepen zullen V—. [247]

Vlaggestok, z. n. m. — Stok van de Vlag, die midden boven ’t hakkebord geplaatst is.

Vlak, z. n. o. — 1o. Kim, buik, denning van een schip. Dat schip heeft een fraai V— (een fraai beloop onder de kim). Het heeft een scherp, een plat V— (heeft veel, heeft weinig opneming in de kim).

2o. Voor “vlakte, watervlak.” Het V— der zee.

Vlak, b. n. — Effen. De zee is V—. Die kust is V—. V— water.

Vlak, bw. — Volkomen, ten eene male. wij hebben de wind V— tegen. V— voor ’t lapjen. Zie Lapjen.

Vlakgang, z. n. v. — Beplanking der kim.

Vlakwegers, z. n. m. — Zie Weger.

Vleet, z. n. v. — 1o. Mast- en tuigwerk. Verloren V— (verloren masten en tuigaadje).

2o. De haringnetten, als zij in zee liggen.

3o. Een net vol, en van daar de ongetelde menigte, waarby de kleine visch wordt verkocht.

Spreekwijze: Garnaal is in geen tel, die koopt men bij  de V—. (Iemand wiens oordeel weinig opmerking verdient.)

4o. of Vlet, kleine schuit.

Rondom hen op de grond van ’t enge slaapvertrek,
Lag al het tuig door een, waarmeê hun vlijt zich voedde,
Als zetkorf, schakelnet, en riet en angelroede,
Met koord en garen, grom en zeegras, boei en fuik
En oude vletschuit, lek en niet meer in gebruik.
Bilderdijk, de Visschers.

Vlerk, z. n. m. — Dat gedeelte van een scheepswand, ’twelk aan de voorkant door de windveeren en aan de achterkant door de hekstutten wordt bepaald.

Vlerken, b. w. — De boegplanken op kleine vaartuigen over elkander slaan.

Vlet, z. n. v. of Vleet. — Kleine schuit of schouw.

Vleugel, z. n. m. — 1o. Windwijzer of kleine gesplitste vlag op een mast.

2o. Afdeeling van een vloot in slagorde. De rechter V—, de linker V—.

Vlieboot, z. n. v. (veroud.) — Oorspr. een zeeschuit, die de wateren van ’t Vlie bevaarde. Later werd de benaming gegeven aan de vaartuigen der Watergeuzen, die niet veel beter of grooter waren.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *