Zeemans woordenboek Sluithout – Staat

Sluithout, z. n. v. — Knie, geplaatst in de hoek, gevormd door het achterslemphout en de achtersteven.

Sluitplank, z. n. v. — Plank, waarmede de laatste opening gedicht wordt.

Sluitstuk, z. n. o. — Sluiting, vullingstuk. Stuk, dat volkomen Ergens in past.

Sluittuig, z. n. n. v. — Zie Sluitstuk.

Slurp, z. n. m. — Ineengedraaide punt. De strengen van het zwaar (anker) touw worden aan het einde er van losgedraaid en afgepluisd, zóó dat ze spits toeloopen, dit dient om de zware touwen op elkander te kunnen splissen. De S— van het daagschtouw, van het Tuittouw. Ook de loopers worden Geslurpt, om die gemakkelijker in de blokken te steken.

Slurpen, b. w. — Een Slurp leggen.

Slijtaadje, z. n. v. — Al wat door ’t gebruik Slijt. Men moet zoo veel afrekenen voor S— (voor ’t geen door ’t gebruik in waarde vermindert).

Smak, z. n. v. of Smakschip. — Vaartuig, dat zich in de Noordzee met de kustvaart en vischvangst bezig houdt. In een S— wordt alles ingeladen, wat te gering is voor groote scheepsbevrachting. Wanneer het een marszeil voert, haalt het dit aan op het dek: het heeft geen onderra. Bild. in V. leidt het woord van Som-aak, d. i. “vrachtaak” af. Winschoten van Smakken, als zijnde het een vaartuig, waarop het zeil van het eene boord naar ’t ander gesmakt wordt. Men kieze.

Smakken. b. w. — Smijten, werpen. Iets Buiten boord S—.

Men smack’ hem buiten boort
Die de gezelligheit der sterfelicken stoort.
Vondel.

Smack dan het tou af, Kees.
Huyghens.

S— wordt ook genomen in de zin van Schoiren. Zie ald.

Smakker, z. n. m. — ’t Zelfde als Sukkelaar.

Spreekwijze: hij  is een rechte S— (hy neemt alles aan, alles is hem goed).

Smakschip, z. n. o. Zie Smak.

Smakzeil, z. n. o. — Zeil van een Smak.

Smal, z. n. o. — Dun, rank. Dat schip is te S— van onderen. [203]

Smaldeel, z. n. o. of Eskader. — Gedeelte van een vloot: of getal schepen, onder het bevel van een Vice Amiraal of minderen hoofdofficier.

Smaldeelen, b. w. — Verdeelen. De vloot moet Gesmaldeeld worden: (in Smaldeelen verdeeld).

Spreekwijze: Daar veel kinderen zijn, daar Smaldeelt het zoo (daar wordt de erfportie geringer).

Smaldoek, z. n. o. — Doek, dat Smaller is dan zeildoek, en tot bekleeding der naden van de luiken dient.

Spreekwijze: Meenje dat het S— is? (dat het uit een bekrompen beurs is gedaan?)

Smarten, b. w. — Met zeildoek bekleeden.

Smarting, z. n. v. — Geteerd zeildoek, waarmede men een kabel of het rondhout bekleedt om schavieling te voorkomen, S— op het zwaar touw in de kluis.

Smeeren, b. w. — Met Smeer bestrijken.

Smeergording, z. n. v. — Looze Gording, dienende om het onderlijk van een zeil te beslaan, en om de gewone gordings bij  sterken wind te steunen in het ophalen van het zeil naar het midden van de ra. Een zeil met de S—s geien (dichthalen).

Smeerhouten, z. n. o. of Schoen. — Stukken dennenhout, die hol aan de oppervlakte zijn en waar men een mast op legt, om dien te vervoeren.

Smeerlap, z. n. v. — Lap, waarmede gesmeerd wordt: overdr. gebezigd: matroos, of, in ’t algemeen al wie er Smeerig uitziet. De arme Duitsche voetreizigers wikkelen zich een lap met kaarssmeer om de voeten, tegen het doorgaan; dit werd dan ook zoo bevonden bij  eenige tot scheepssoldaat verronselde mofjens; van daar is het aan boord een scheepsnaam gebleven.

Smeerplank, z. n v. — Plank, waar de lijken worden gelegd om ze, daarvan af, in zee te doen glijden.

Smeerprop, z. n. m. — Zware gelijkvormige Prop van dennenhout, gewikkeld in werk, dat met kaarsvet besmeerd is, welke Prop dient om gaten te stoppen, die door een kogel of op andere wijze in het scheepsboord gemaakt zijn. Een schip met S—pen dicht maken. S—pen inslaan, insteken.

Smeerrak, z. n. o. — Zie Byvoet.

Smeersel, z. n. o. — Mengel van harpuis, zwavel en kaarsvet, dat men heet maakt en waar men de buitenhuid van een schip mede insmeert. S— voor zeeschepen. S— voor opgelegde schepen.

Smetsen, b. w. — Eten, schranssen. Van het leven aan boord sprekende, zegt Vondel, Lof der Zeevaart:

Men smetst er viermael daeghs.
Smokkelaar, z. n. m. — Zie Sluiker.

Smokkelen, o. w. — Zie Sluiken.

Smokkelhandel, z. n. m. — Zie Sluikhandel.

Smooren, o. w. — Diep in de golven duiken, waardoor de vaart wordt belet. Het schip is achter zijn ankers Gesmoord (in de grond gereden, gezonken). [204]

Smijten, b. w. — Wenden. wij moeten het over een anderen boeg S—.

Spreekwijze: hij  smijt het over een anderen boeg (hy verandert van maatregel, van verdediging, van gedrag enz.)

Smijter, z. n. m. (veroud.). — Zie Hals.

Snaauw, z. n. v. of Snaauwschip. — Groot tweemastschip. Het voert een kleinen mast, die achter en evenwijdig met de grooten mast onder diens mars staat. Deze kleine mast, die S— of Doodeman genoemd wordt, voert een gaffel en een zeil, dat S—zeil heet. Een S— voert 180 a 260 en meer ton.

Snaphaan, z. n. m. — 1o. Knietjen onder de mars.

2o. Schietgeweer.

Spreekwijze: hij  kan beter met de handspaak dan met de S— te recht. (hy is beter matroos dan soldaat.)

Sneb, snebbe, z. n. v. — Neb, snuit. Zie Neb.

Snebschuit, z. n. v. — Schuit met een Sneb, gelijk de warmoeziers- en boereschuiten.

Snede, z. n. v. of Bit. — Scherpte aan de boeg.

Snedig, b. w. — Scherp. Dat schip is S— in ’t zeilen (het zeilt scherp).

Snees, z. n. m. — 1o. Verkorting van Sinees: werd aan boord genomen voor: “schacheraar.”

2o. Visschers-woord, waardoor het getal van twintig wordt uitgedrukt. Hoeveel het S—schelvisch?

Sneeuw, z. n. v. — Tot week ijs gekristalliseerde regen.

Spreekwijze: hij  kijkt op als of hij  S— ziet branden (hy kijkt vreemd op).

Sneezen, o. w. — Schacheren.

Snel, b. n. — bij  Rif gevoegd, brengt de beteekenis mede van “half.”—Een S—rif in een marszeil.

Snelzeiler, z. n. m. of Hardzeiler. — Goed bezeild schip, vaartuig, dat, met gelijken wind en zeilaadje, meerdere snelheid ontwikkelt dan gewone schepen onder dezelfde omstandigheden zouden doen.

Snert, z. n. v. — Groenerwtensoep: zeer gewone scheepskost.

Snit, z. n. m. — Soort van kerfbijl.

Snit der zeilen, z. n. v. — Kunst om aan de zeilen het vereischt fatsoen te geven, zoo dat zij gemakkelijk te ontplooien, te richten en uit te spreiden zijn.

Snoek, z. n. m. — Riviervisch.

Spreekwijze: S— vangen (in het water vallen).

Hy is bedreven als een S— op zolder (hy heeft er geen verstand van).

Snoeping, z. n. v. (veroud.) — Spleet of naad tusschen de planken.

Snoer, z. n. m. en o. — Rijgdraad, of het daaraan geregene.

Spreekwijze: Iemand aan zijn S— hebben (tot zijn party). Zie Lijn.

Snoeren, b. w. — Vasthechten, met een Snoer verbinden.

Snuit, z. n. v. — ’t Zelfde als Neb en Sneb.

Een oorlogstroep, gereet, met afgebroke snuiten
En lange riemen van verongelukte schuiten.
Antonides, IJstroom. [205]

Snuiten, b. w. — Iemand te veel geld afnemen, oplichten. zij hebben ons Gesnoten (zy hebben ons bij  de neus gehad).

Snijden, b. w. — In de zin van klieven. Zie ald.—De riemen S— wordt gezegd, wanneer de riemen bij  ’t uithalen en voor dat men een volgenden slag doet, op hun plat en evenwijdig met het water liggen.

Snijveld, z. n. o. — Plek, waar op het erf der droogers de visch gekorven wordt.

Snijwater, z. n. o. — 1o. Looze boeg, die door het Water Snijdt.

2o. Het water zelf, dat door de boeg Gesneden wordt.

Soen, z. n. m. — Sineesch oorlogs- of koopvaardyschip.

Soldaat, z. n. m. — Zie Zeesoldaat.

Soldatengat, z. n. o. — Opening in de marsen gelaten, om er de top en het want van een benedenmast door te laten. Het draagt zijn naam daarvan, dat de Soldaten aan boord, als zij naar boven moeten, om uit de masten te vuren, liever dien korteren weg nemen dan buiten om te klouteren.

Soldy, z. n. v. — Gaadje, huur.

Sommer, z. n. m. — Zware eiken balk.

Sop, z. n. o. — Nat. ’t Ruime S— (de zee).

Duikt niet de zon in ’t ruime Sop?
Zoekt niet de maan de plas?
zingt Tollens in eene zijner Balladen.

Sorlen, o. w. (veroud.) — Vlieden, zich wegmaken.

Sorteeren, b. w. — Uitzoeken, ziften. Een lading S— (wat beschadigd of bedorven is uitwerpen en het minst beschadigde gedeelte in goeden staat brengen.)

Spaak, z. n. v. — Stok, spaan. De S—en van een rad. Zie Hand-S—.

Spreekwijze: Een S— in ’t wiel steken (iets verhinderen).

Spaan, z. n. v. — Stok, met een blad of lepel voorzien. Zie RoeiS—.

Spaanders, z. n. m. mv. — Splinters, afgebroken stukjens hout.

Spreekwijze: Daar zullen S— vallen (daar zullen wonden geslagen worden).

Spaandershaak, z. n. m. — Haak, waarmede op de scheepstimmerwerven de Spaanders worden weggeschoffeld.

Spaansch spil. — Zie Spil.

Span, z. n. o. voor Gespan. — 1o. Twee of meer paarden nevens elkander, die een schip of schuit voorttrekken.

2o. Verdeeling van het staande want; twee hoofdtouwen maken een S— uit.

3o. Maat, welke men tusschen de duim en middelvinger bevatten kan.

Spannen, b. w. — Stijf uitzetten, stellen.

Gezellen, zoo gy wenscht van druck te zijn bevrijt,
Gebruikt een maatigh net en spant het niet te wijt.
Cats.

Spant, z. n. o. — Naam der dikke en dubbele zijstukken, waaruit het geraamte [206]van een schip bestaat. OprichtingsS—en (waarvan de bocht bepaald wordt naar de raamteekening van het schip.) AanvullingsS—en (die tusschen de oprichtingsS—en geplaatst worden.) VoorS—en, achterS—en (volgends hun betrekkelijke plaats dus genoemd.) GrootS— (dat met de hoofdbalk overeenkomt.) EvenwichtS—en, balanceerS— (waarvan de opening berekend is de deelen van het voor- en achterschip in zekere verhouding te brengen.) DraaiS— (welks armen niet loodrecht staan op het dwarsvlak van het schip.) RechtS—, achterraaiS—, loodrechtS—.

Spantbouten, z. n. m. mv. — Zie Koppelbouten.

Spantstut, z. n. o. — Oplanger.

Spantvullingen, z. n. o. mv. — ’t Zelfde als Aanvullings-spanten. Zie Spant.

Spanwant, z. n o. — Bestaat uit twee hoofdtouwen, in het want.

Spanzaag, z. n. v. — Soort van Zaag.

Spar, z. n. v. — Spier, rechte boomstam; hoedanige tot kleine masten, raas of stengen gebezigd worden.

Spartelen, o. w. — Handen en voeten bewegen in het water, als men niet kan zwemmen.

Spatpennetjens, z. n. o. — Pennetjens, waarmede men de houten stutten in het dek vastmaakt.

Spatting, z. n. v. — Wijdte, breedte. S— van een anker (afstand tusschen de beide bladen van een anker.) S— der touwen (min of meer open hoek, dien de hoofdtouwen met de mast vormen).

Speeljacht, z. n. o. — Jacht, dat tot vermaak gehouden wordt. S— staat in tegenstelling van oorlogsjacht.

Ginds spoedt een speeljaght over ’t meir.
Vondel, Palamedes.

Speelschuit, z. n. v. — Schuit, welke tot vermaak gehouden wordt.

Speelvaart, z. n. v. — Vaart, tocht, die met geen ander doel gedaan wordt dan om zich te vermaken.

Speelvaartuig, z. n. o. — Vaartuig, dat tot vermaak gehouden wordt.

Speen, z. n. v. of Monnik, (veroud.). — Benaming van de betingstijlen.

Spei, Speil, (veroud.). — Zie Spij, Spijl.

Spek, z. n. o. — Vettigheid, van varkens—en ook van walvischvleesch.

Spreekwijze: Met S— schieten. Zie Schieten.

Spekjan, z. n. o. — Scheldnaam, dien de zeelieden de Portugeezen en Spanjaarts plachten te geven.

Spekken, b. w. — Korte kabelgarens dicht bij  elkander door een stuk zeildoek steken, zoo dat het een ruige mat gelijk wordt. In ’t algemeen “voorzien.” De bonnetten S—, een mat S— (met werk besteken).

Speksnijder, z. n. m. — De man, die de walvisch aan stukken snijdt.

Spelen, o. w. — Iets tot zijn vermaak of genoegen verrichten. Van hier: iets uitrichten, dat geen opzettelijk nuttig doel heeft. De wind Speelt in de touwen (hy beweegt de touwen, doch zonder dat dit eenig rezultaat te weeg brengt.) De mast Speelt (hy beweegt zich). [207]

Spelevaren, o. w. — Uit Spelen, (dat is, “voor vermaak”) uit rijden of uit Varen gaan. ’t Woord was oorspr. gescheiden, zoo als bij  Vondel, Lofz. op de Scheepsv.

’t zij als hij  spelen vaert met zijn beschildert jacht.
Speling, z. n. v. — Ruimte om zich te bewegen. De mast staat los, heeft S— in de vissing. wij bemerkten, dat er overal S— in het schip kwam.

Speronare, z. n. v. — Malthezer vaartuig met een mast op het voorschip en een sprietzeil.

Spie, z. n. v. — Spei of Spy.—Yzeren werktuig, dat in de enden van yzeren bouten gestoken wordt.

Spiebout, z. n. v. — Zie Scheerbout.

Spiegat, z. n. o. — Zie Spygat.

Spiegel, z. n. m. of Achterspiegel. — Het achterwerk van een schip. De naam is daarvan afkomstig, dat dit gedeelte, met glasruiten bezet, en met lijstwerk opgecierd, op een afstand volkomen de gedaante eens grooten S—s vertoonde.

Spiegelbalken, z. n. m. — Balken tusschen de hekstukken. De onderste daarvan wordt wolfbalk, de bovenste krombalk genoemd.

Spiegelboog, z. n. m. — Bovenlijst van het hakkebord.

Spiegelschip, z. n. v. — Schip met een vierkanten achtersteven.

Spier, z, n. m. — Stok, steng; gijk. Zie LijzeilsS—en, BakS—en.

Spierbeugel, z. n. m. — Yzeren beugel, die de lijzeilspieren tot steun strekt. LijzeilsS—s op de onderraas. LijzeilsS—s der marseraas.

Spiering, z. n. v. — Kleine vischsoort.

Spreekwijze: Een S— uitwerpen om een kabbeljauw te vangen. (Zie Kabbeljauw).

De Spiering doet de kabbeljauw afslaan. (Zie Kabbeljauw).

Spil, z. n. o. — Zie Gangspil, Kaapstander, Aardewind.—Enkel S—, dubbel S—. Het S— klaarmaken (de kabelaring er om heen leggen en de windboomen er insteken.) Het S— aftuigen (het tegendeel verrichten). Voor het S— gebonden worden (t. w. een scheepsjongen om er zekere kastijding te ontvangen.) Aan het S— winden. Spaansch S—, rond stuk hout, dat de matrozen gebruiken bij  het stroppen van blokken en het inbinden van kousen.

Spilbed, z. n. o. of spilspoor. — Getimmerte, waar het Spil op rust.

Spilgat, spilkop enz. — Zie Gat, enz.

Spilspoor, z. n. o. — Zie Spilbed.

Spinnekop, z. n. m. — Opgestoken lijn, door onderscheiden gaten gestoken en loopende in een doodshoofd, dat met een strop op de mars zit.

Spit, z. n. o. — Zie Braadspit.

Spits, z. n. v. en o. — Top, punt. De S— van de mast. Het S— bieden, afbijten (de punt bieden, afbijten).

Splinter, z. n. m. — Spaander, afgebroken dunne houtnaald of spat. Onze boot werd tegen de rots aan S—s geslagen.

Splitbouten, z. n. m. mv. — Bouten, die aan ’t vooreind gespleten zijn. Na [208]het indrijven van de bout worden de beide helften van het vooreind omgeslagen. Deze Bouten komen op groote schepen weinig voor.

Splitsen, b. w. — 1o. Splijten, losmaken, scheiden. (Touw S—) een end touw splijten en, dewijl dit geschiedt met het doel van het weder te vlechten,

2o. Aan een hechten. Dat touw is Gesplitst, die enden zijn Gesplitst.

Spreekwijze: Men moet S— en knoopen (Men moet zuinig zijn).

Splitsgang, z. n. m. — Gespleten gang of plank.

Spitshamer, z. n. m. — Hamer om te splitsen.

Splitshoorn, z. n. m. — Zie Marlpriem.

Splitsing, z. n. v. — Het losmaken van het einde van een driestrengstouw, om dat te slurpen. Korte S—. Lange S—: de laatstgenoemde wordt in het loopend touwwerk gebezigd.

Splitstong, z. n. v. — De gespleten enden van een wimpel.

Spoelen, b. w. — Schoon schip maken: het zeewater over de deks en beplankingen van een schip gooien om het schoon te houden, en te beletten, dat er door de warmte spleten in komen. De voeten S— (iemand buiten boord werpen: gelijk vroeger bij  de Duinkerkers, en, uit weêrwraak, bij  de Zeeuwen ten opzichte van Spanjaarts en zeeroovers gebruikelijk was).

Spong, z n. v. — Sponning, groef, keep, opening, die in de dikte van het hout gemaakt wordt, om er een balk, plank of ander houtwerk in te brengen.

Spoor, z. n. o. of Spoorbalk. — Getimmerte, waarin het een of ander rust of vaststaat. Zie MastS—, SpilS—.

Spoorbalk, z. n. m. — Zie Spoor.

Spoorstok, z. n. m. — Dwarshout op de bodem der lichte vaartuigen, tot steunpunt dienende aan de voeten der roeiers.

Sporten, z. n. v. mv. — Houten klampen in een stormladder, met wier dubbele latten de zeilkooi, de walegang enz. zijn afgesloten.

Hy is een yzren sport in ’t hek van ’t Vaderland,
zegt Huyghens.

Spreektrompet, z. n. v. Zie Roeper.

Spreeworst, z. n. v. (veroud.). — Zie Zwichtingbouten.

Spreiden, b. w. — Zie Gillen.

Spreiding, z. n. v. — Meerdere of mindere lengte, waarover de hoofdtouwen langs het boord verdeeld zijn.

Spreidsel, z. n. o. — Dun gezaagd hout, zoomwerk.

Sprenkel, z. n. m. — Zie Spring.

Spriet, z. n. m. — Lange mastboom. Zie BoegS—, Met een loopenden S— varen, met een geschoten S— varen.

Spreekwijze:

Hy zeilt met een loopenden S—.
Een klein windeken deert hem niet.
(omdat, als men de S— uitzet, men voor geen gevaar beducht is);

Daar en tegen [209]

Met een geschoten S— varen (zwichten).

Sprietbeugel, z. n. m. — Soort van leguaan, om een mast geslagen, en tot steun strekkende aan de Spriet, waarmede een zeil wordt uitgespannen.

Sprietzeil, z. n. o. — Zie Zeil.

Spring, z. n. m. of Sprenkel. — Lijn of kabel, gebezigd om een schip dwars te halen, ’t zij dat die op hetzelfde anker gestoken worde als een der kabels, ’t zij dat die op een kleinen afstand omgeslagen zij. Een S— opsteken.—Met een S— op het touw ten anker komen (het anker uitwerpen, nadat men daar te voren een S— op gestoken heeft). Met een S— op het touw onder zeil gaan. (Een S— steken met geen ander doel dan om bij  ’t onder-zeil-gaan te wenden).

Springen, o. w. — 1o. Losraken. Het anker staat op S— (is op ’t punt van los te raken). De grondt houdt zoo vast, dat men moeite heeft zijn anker te doen S—.

2o. Splijten, barsten. De mast is Gesprongen:—Het kanon is Gesprongen:—Het touw is Gesprongen.

3o. Uit elkander vliegen. hij  deed met zijn eigen buskruit het schip in de lucht S—.

Springpaard, z. n. o. — 1o. Strop van het Paard: lijn, waarvan de twee enden aan de ra vastzitten, en het dubbel tot kous verstrekt aan een strop, waar het Paard in hangt.

2o. Het buitenste Paard, tot aan de nok van de ra, dienende voor de man, die, bij  reeven, de steekbout moet leggen.

Springstopper, z. n. m. — Zie Breekstopper.

Springton, z. n. v. — Ton, hoedanige (naar sommigen beweeren) op de kampanjes en hoofddekken der schepen, waar men een entering op vreesde, plachten geplaatst te worden, en welke men in de lucht kon doen springen.

Springtij, z. n. o. — De hoogste Tijen bij  nieuwe en volle maan. wij hebben de S—en, wij zijn in de S—en.

Vloed en Springty moog wat rijzen
Boven zijn gewonen peil,
Boom en heide en veld vergrijzen
En het noord zijn kracht bewijzen
Aan het uitgespannen zeil.
Bilderdijk.

Springvloed, z. n. m. — Hooge vloed.

Gelijck een waterstroom geweld baert op een sluys
En elx gehoor verdooft door ’t vreesselijck gedruysch.
De deuren kanten sich geweldigh tegen ’t wringen
Des springhvloets, voor een wijl, tot dat sy openspringhen,
En geven ’t water ruymt’, de springhvloet vrijen toom.
Die wint dan velt en ruckt de wortels met de boom
En huys en hof omveer en zet de laege landen
In eene baere zee met groene en nieuwe stranden.
Vondel, Gysbr. v. Aemstel. [210]

Sprong, z. n. m. — Zeegt, rondte: Dat schip heeft te veel S—.

Spruit, z. n. o. — Uitschietend touw. Zie BoelijnS—.

Spruitblok, z. n. o. — Blok, waar een Spruit doorloopt.

Spui of Spei, z. n. o. — Kolk, watervloeing, verlaat.

Spuien, b. w. — 1o. Doortocht geven, ’t zij aan ’t water, ’t zij aan de lucht. Het overtollige water S— (het weg laten loopen). wij mochten wel eens S— (lucht maken).

2o. Het uitdiepen van een haven, door middel van sluizen.

Spuidok, z. n. o. — Kom, die bij  hoog tij vol loopt en, bij  laag tij met kracht ledig loopende, het zand, dat voor een haven ligt, medevoert.

Spuigat, z. n. o. — Zie Spijgat.

Spij, Spei of Spie. — Yzeren werktuig, dat in de enden van een bout gestoken wordt.

Spijbout, z. n. m. — Bout, die in de lengte doorboord is om een pen te ontfangen.

Spijgat, Spiegat of Spuigat, z. n. o. — Van Spyen (spouwen) of wel van Spuien, (loozen). Looden of houten buis, boven de waaiers in het scheepsboord aangebracht en dienende om het water, waarmede de schepen worden schoongemaakt, of dat door een regenvlaag of door de golven op het dek komt, weder weg te laten loopen.

Spreekwijze: Het loopt de S—en uit (het gaat al te grof:—om dat het bij  een scheepsgevecht al zeer hevig moet toegaan als het bloed der gekwetsten langs het dek stroomt en de S—en uitloopt).

Spijgatklep, z. n. v. — Sterk stuk leder, dat op de Spijgaten van de eerste battery wordt gespijkerd.

Spijker, z. n. m. — Stuk gepunt yzer, doorgaands van boven met een kop voorzien, en dienende om voorwerpen op elkander te bevestigen. SchotS— (met een langen kop, die in het hout wegzinkt.) BoutS— (die in stede van met een kop, met een bout is voorzien.) IJsS— (die een speervormigen kop heeft.) Platkop, MamieringS— (die een platten kop en 2½ duim lengte heeft.) PompS— (die een vierkanten kop en 2 duim lengte heeft.) ZestigpondsS— (die 6 duim lengte heeft.) SchietS— (die een vierkanten kop en 4 duim lengte heeft.) SchotS— (die een ronden kop en 54 streep lengte heeft.) DuimS—, TimmerS—, KlampS—, KnaapS—; DiamantS— (die een pyramidaalvormigen kop heeft.) RoerS—, BoersS— (korte en dikke S—.) SchroefS— (die van onderen kan ingeschroefd worden.) DubbelingS—s, dubbelS—s (die voor de dubbeling gebruikt worden.) Een S— indrijven, inslaan. Een S— uithalen, klinken. Een S— omslaan (zoo dat die zich in ’t hout verliest.) Zie verder Timmerspijkers, Nagel, Duiker.

Spreekwijze: de S— op zijn kop slaan (de zaak recht beoordeelen).

Hy (Justinianus), koning met of zonder kop
Hy sloeg de spijker op zijn kop.
Bilderdijk. [211]

Weet ik een S—, hij  weet een gat (hy heeft altijd een uitvlucht; ik kan hem niet pal zetten).

S—s op laag water zoeken (met nietige vitteryen voor de dag komen, onbeduidende gronden voorbrengen; ook: iets voorwenden om een kwade zaak te verheelen). Bilderdijk in zijn Gesl. op ’t woord Spei geeft van dit spreekwoord, een verklaring, welke ik twijfel dat aan eenig zeeman voldoen zal en die bovendien niet met de beteekenis van ’t spreekwoord rijmt. hij  wil namelijk een schip, dat aan de grond zit, weder vlot maken, door ’t water, dat zich in ’t scheepsruim bevindt, door de spijgaten weg te laten loopen—!—en beweert, dat men, op laag water zittende, zijn toevlucht dus neemt tot de spijen,—welk woord wederom in spijkers zoû zijn veranderd.—!—Ik waag het, een andere verklaring voor te stellen. Het is alleen als ’t water laag is, dat men de gezonken waren en kostbaarheden, die uit een gestrand schip te gronde zijn gegaan, op de bodem gaat zoeken. Maar wie daarvoor duikt en zijn leven waagt, brengt gaarne iets boven, dat waarde heeft, en laat de gezonken spijkers liggen. Die dus, op laag water, beweert, S—s te zoeken, is of een dwaas, of iemand, die zijn wezenlijk doel verbergen wil.

Spijkeren, b. w. — Met Spijkers beslaan.

Spijkerhuid, z. n. v. — Buitenhuid van het schip, die, zoo ver zij in ’t water komt, geheel met breedkoppige Spijkers beslagen is, om haar tegen de worm vrij te waren.

Spijkyzer, z. n. v. — Yzer, dienende om Spijkers om te klinken.

Spijl, z. n. m. — Pen, spie.

Spijlbouten, z. n. m. mv. — Bouten met een gat aan ’t vooreinde, waardoor een spijl gestoken wordt.

Staaf, z. n. m. — Baar, metalen strook.

Staal, o. w. of Staalgrond (veroud.) — Plaats, die met bagger of modder is opgehoogd.

Spreekwijze: Noch Grond noch S— (noch vleesch, noch visch).

Staan, o. w. — Zich bevinden, in een bepaalden toestand zijn. De golven S— hoog:—Aan het roer S—:—De zeilen S— goed:—Het glas laten S— (zonder het te ledigen).

Staand, deelw. — Wat vast staat. S— en loopend want:—Een S—e wind (die uit een vasten hoek blijft waaien.

Staander, z. n. m. — Koning, as, stijl. S— van een kraan, van een spil.

Staart, z n. m. — Achterste gedeelte. S— van een kraanbalk (het gedeelte, waarmede die in het schip is vastgemaakt).

Staartblok, z. n. o. — Balk, waaraan een eind oud touw is gesplitst om het Ergens mede aan vast te maken.

Staartstoppers, z. n. m. mv. of Zwiepingstoppers. — Naam van twee zware Stoppers, die het dichtst achter aan de betings zijn aan bakboord- en stuurboordzijde.

Staat, z. n. m. — 1o. Rol, lijst, inventaris. S— van bouw, uitrusting en wapening [212](geschrift, dat de byzonderheden bevat van al wat betrekking heeft tot de aanbouw, de tuigaadje, enz. van een uit te rusten schip). S— der mondbehoeften (geschrift, waarop de hoeveelheid en hoedanigheid van de ingescheepten leeftocht vermeld wordt). S— van kosten, van uitgaven, enz. en S— van dienst, (waarop iemands ouderdom, rang, diensttijd, enz. vermeld staan).

2o. Houding, toestand. Het schip is in goeden S—:—Wy zijn door de toevoer van nieuwen voorraad, weder in S— eenige dagen zee te houden.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *