Zeemans woordenboek Schrikken – Sluiten

Schrikken, b. w. — Byvieren, een gespannen touw voorzichtig vieren. De kabelaring S— (haar ophouden, ten einde die los te krijgen wanneer een bocht daarvan om het spil onder de andere bocht is vastgemaakt). Vier een el of wat by! S—! steek een el of vier! S—! laat gaan en stop! (kommandoos).

Schrikrollen, z. n. v. mv. — Rollen, in de klampen van de kaapstander geplaatst.

Schrobben, b. w. — Van vuiligheid bevrijden. Een schip S— (de buitenkant ontlasten van het vuil, dat er is aangegroeid).

Schrobber, z. n. m. — Werktuig, waarmede geschrobd wordt.

Schrobnet, z. n. o. — Soort van vischnet, waarmede de zee als geschrobd wordt.

Schrobtijd, z. n. m. — De tijd van February tot September, wanneer de tarbot en schol gevangen wordt, waartoe men zich van Schrobnetten bediende. Zie Overloopen.

Schrobvisschery, z. n. v. of Korde-Visschery. — Visschery, die met Schrobnetten geschiedt, en uithoofde zij het voortteelen van de visch belemmert, bij  herhaalde plakkaten verboden is. [194]

Schrobzaag, z. n. m. — Soort van handzaag met een recht handvatsel, bij  de scheepstimmerlieden en kuipers in gebruik om ronden te zagen.

Schroef, z. n. m. — Houten of metalen staafjen, spiraalswijze gesleufd en dienende om in een op gelijke wijze gesleufd gat of moer te worden ingelaten.

Schroefbouten, z. n. v. mv. — Bouten, aan het vooreind met een schroefdraad voorzien, waarop een moer geschroefd wordt.

Schrooien, b. w. — Slieren, Ergens over heen halen. Weinig meer gebezigd dan in

Schrooitouw, z. n. o. — Touw, gebezigd om een vat of ander cylindrisch gevormd lichaam over een helling te doen rollen.

Schroot, z. n. o. — Allerlei brokken oud yzer, dat in blikken bussen in ’t kanon geladen wordt. Met S— laden.

Schrijver, z. n. m. — Beämbte aan boord, die met het houden der registers, enz. belast is.

Schuifblinde, z. n. o. — Byzonder soort van zeil, dat op de kluiffok gezet en binnen het vaartuig geborgen wordt.

Schuifknoop, z. n. m. — Zie Slipsteek.

Schuim, z. n. o. — Zie Zeeschuim. bij  de dichters ook wel voor de zee zelve genomen.

Schuimen, z. n. o. — Schuim opwerpen. De zee is hevig aan ’t S—.

Schuinsch, b. n. — ’t Zelfde als Dwarsch. Zie ald. S—e linie: (wanneer ieder schip van een eskader gelijk met de loefbil van het voorschip zeilt).

Schuit, z. n. v. — Algemeene benaming van alle kleine vaartuigen. Zie BunS—, VischS—, TrekS—, enz. Een open S—. Een lekke S. De Leydsche S— (de veerS—, die op Leyden vaart).

Spreekwijze: Het kan beter van een Schip dan van een S—. Zie Schip.

Ga uit mijn S— gy bederft de vracht (verlaat mijn gezelschap; want gy bederft mijn genoegen, of mijn voordeel).

Ontzeg geen vracht, eer de S— vol is (sla geen voordeelige kansen af, zoo lang gy niet van uw fortuin verzekerd zijt).

De S— lek varen. Zie Kooi.

Als de bruid is in de S— dan zijn de mooie praatjes uit (als de bruid getrouwd [in de huwelijksS—] is, dan houden de komplimenten op: of, overdrachtelijk: als men eens zijn zin heeft verkregen, steurt men zich aan geen beloften meer).

Van de boot komt men in de S—. Zie Boot.

Hy komt in mijn S— (hy wordt mijn meening, mijn stelsel toegedaan).

Geen S— zoo dicht, of er komt wel een lek in (het is moeilijk een geheim te bewaren).

Schuitevoerder, z. n. m. — Schipper, bestuurder van een Schuit.

Schuitjen, z. n. o. — Kleine Schuit.

Spreekwijze: wij zijn in het S— en moeten meêvaren (wy hebben de zaak eens begonnen, en kunnen nu niet terug).

Hy vaart met my in eene S— (hy is met my van ’t zelfde gevoelen). [195]

Hy houdt zich of hij  gek was en laat zijn S— vol loopen (hy slaat als zonder erg de drank naar binnen).

Schuiven, o. w. — Als met moeite over iets heen gaan. Met het schip over de grond S—.

Schulpen, z. n. v. mv. of Schelpen. — Schaaldieren, die zich aan de buitenhuid der schepen vasthechten.

Spreekwijze: De S— wassen op zijn neus (hy heeft lang ter zee gevaren).

Schulpzaag, z. n. v. — Soort van Zaag, dienende om balken in ’t lang te zagen.

Schuren, b. w. — Wordt het stroomend water gezegd de oever te doen, als het daar met kracht langs gedreven wordt.

D’Eufrates zeker, schoon hij  sneller voort komt breken
Uit Nisus bergspelonk en schuurt de vruchtbre streken
Van ’t rijke Armenië.
Antonides, IJstroom.

Schuring, z. n. v. — De daad, of de uitwerking van het Schuren.

De vogelwijk, de schrik der schelmen, recht in d’ oogen
Der stad gelegen, heeft op ’t water meê vermogen,
Dat hier in naauwer kreek geschoten en geparst,
Met grooter schuuring weêr in ruimen boezem barst.
Antonides, IJstroom.

Schut, z. n. o. — voor Geschut. Zoo zingt Huyghens:

Kijck, de takels en de touwen
En de vlaggen en het Schutt
Staan en pruylen in de rouwen.
Schutschepen, z. n. o. mv. — Schepen, die Geschut waren (veroud.). wij vinden die gesteld tegen over “ongemonteerde” in de “ordonnantie der Staten van Holland en Westfriesland, dienende tot versekering van de schepen uyt dese landen de do 6 Maart 1602?”

Schutsluis, z. n. v. — Sluis, waardoor het water Geschut wordt.

Schutten, b. w. — Afweeren, stuiten: het water beletten verder te gaan.

Spreekwijze: Dat Schut ik (dat zal ik tegenhouden, zoo lang ik kan).

Dutten; sprak mooi Heintje, dutten!
Stilte maats, een poosje min.
Dutten! neen, dat moet ik schutten,
Bin ik anders die ik bin.
Huyghens.

Schijf, z. n. v. of Blokschijf. — Houten of yzeren ronde en cylindrische plaat, met een sleuf in haar omtrek, dienende om er een touw in te bergen, wanneer zij binnen een blok vast zit of los draait om een spil, die door haar middelpunt loopt. Pokhouten S—, metalen S—, gegoten yzeren S—.

Spreekwijze: Het loopt over veel Schijven (het is onverschillig wat het kost, [196]dewijl zoo velen er aan betalen:—om dat een touw, dat door veel bloks, en dus over vele Schijven loopt, gemakkelijker te hanteeren is.

Zijn gat gaat op Schijven (hy leeft als een heertjen).

Het S—jen is in ’t blokjen (de zaak is in orde).

Sein, z. n. o. — Teeken, dat in zee of van de kusten gegeven wordt, om bevelen te geven of waarschuwingen te doen of te beäntwoorden. De S—en worden gedaan, ’t zij met enkele, ’t zij met boven elkander geplaatste vlaggen, ’t zij met lantarens, vuurpijlen, schoten, of zelfs met zeilen op een byzondere wijze gesteld. DagS—en (die met vlaggen, wimpels, enz. gedaan worden.) NachtS—en (die met lantarens, vuren, enz. gedaan worden.) MistS—en (die met het lossen van geschut, klokgelui enz. gedaan worden.) Een S— geven, dat men in nood is. Zie NoodS—, S—toren.

Seinboek, z. n. o. — Register, waarin alle dag- en nachtSeinen staan opgeteekend.

Seinen, o. en b. w. — Seinen doen, teekens geven. Een kust, een klip S— (door teekens te kennen geven, dat men die heeft ontdekt). Onze voorzeilers Seinden de vyand des morgens ten acht ure.

Seinschip, z. n. o. (veroud.) — Adviesjacht, snelzeilend vaartuig, dat teekens of lasten overbrengt.

Seinschot, z. n. o. — Schot, dat tot Sein dient.

Seintoren, z. n. m. — De torens zijn ook meermalen gebruikt, om daarvan Seinen te geven. Zoo lezen wij o. a. in de Resol. van HEd. Gr. Mog. in do 3 Aug. 1673: “Wanneer eenighe vyandlijcke scheepen voor de wal gesien werden, zal van de toren worden geseint, bij  nacht met een vuur, bij  dagh met een mande; ende bij  dagh soowel als bij  nacht, vier quartier uurs aan de anderen, een schot geschoten worden enz.”

Seinvlag, z. n. v. — Vlag, waarmede Sein gedaan wordt.

Seinwachter, z. n. m. — Wachter hoedanige er, van afstand tot afstand op de kusten geplaatst, van de hoogten uitzien wat in zee voorvalt en daarvan bericht geven.

Seizen, b. w. — Aangrijpen, vatten ’t Eng. to seize, ’t Fr. saisir. Meer bepaald ’t vast maken van touwen. De kabelaring S— (die door Seizings bij  de muizingen aan het ankertouw vastmaken).

Seizing, z. n. v. — Min of meer breede, platte, met een punt uitloopende streng, dienende om eenig voorwerp te Seizen of te vatten. RifS—s, (die dienen om de plooien van een gegrid zeil op de ra te bevestigen. KabelaringS—s (die overal van gelijke dikte zijn en dienen om een ankertouw samen te houden). S—s aanbrengen, aanleggen (er de kabels mede omwinden).

Sent, z. n. v. of Lijst. — Gording, tijdelijk dienende op het geraamte van een schip in aanbouw, om de spanten op hun plaats te houden. S—en van de aanbouw (algemeene benaming van al die S—en, wier bestemming het is, de omtrek der aanvullingsspanten aan te wijzen en de zeegt zoo van het barghout als van de beplanking, ’t zij der kiel, ’t zij van het bovenschip, te bepalen—en die weggenomen worden naar mate de beplanking vordert.) S—en [197]aan boord, SpanS—en:—S—en op de mal, malS—en. KimS—, SnijS— (die, door de uitersten der vrangen loopt). VlakS—, vloerS— (tusschen de kims- en de kiel geplaatst). ScheerS—. S— der grootste wijdte (die zich op de grootste wijdte van het schip aansluit) 2e, 3e, 4e S— (die tusschen de scheer- en kimS— geplaatst zijn). S—en van het levend gedeelte, verschansingS—en, bovenS—en (die dat gedeelte van een schip omlijsten, ’t welk nimmer onder water komt). TopS— (de bovenste dier S—en). S— van de gilling, (zie Rahout). Bovenste S—, S— van het potdeksel. VertuiningS—en, S—en van de bak, van het half dek en de kampanje.—TusschenS—en. Vlakke S—, S— van enkele kromming. S—en scheren, omscheren, vastmaken, aanspijkeren.

Serving, z. n. v. — Bekleeding, van strengen gevlochten. ’t Woord is van ’t Eng. to serve, bewaren.

Sim, z. n. v. — Touw, snoer:—ook de top van de kurk, die boven de hoek van een hengelsnoer op het water drijft.

Spreekwijze: Iemand onder de S— hebben: (hem in zijn macht, in zijn bedwang houden).

Simplankjen, z. n. o. — Plankjen, dat tot klos dient en waar men garen om heen wint om netten te breien.

Sisser, v. n. m. — Zie Monnik.

Sjampan, z. n. v. — Klein Sineesch roeivaartuig met een zeil.

Sjappen, b. w. — Merken, teekenen, b. v. te vellen hout.

Sjorren, b. w. — Met trossen of lijnen vastbinden.

Spreekwijze: Ergens mee Gesjord zetten (Ergens aan vast zijn, op een lastige wijze Ergens toe verbonden zijn).

Sjorring, z. n. v. — Band, vastnajing: daad, of gevolg van het binden, samentrekking van twee kabels door middel van een dunner touw. Gewone S— van het geschut. S— van het geschut op dubbele talies.—S— der stukken met koptouwen en krabbers.—S— langs boord.—S— met de keerbroeking of looze broeking, S— der karronaden, S— der hangmatten.

Sjort. — (komm.) t. w., als er vastgemaakt is en men alles een tijd lang stijf moet houden.

Sjortouw, z. n. o. — Touw, tot Sjorren gebezigd.

Sjouw, z. n. m. — Ruk, Rol. Vlag in S-. Zie Vlag.

Spreekwijze: Aan de S— zijn (aan de rol zijn, zwieren).

Sjouwen, o. en b. w. — Rukken, trekken, zwaar werk doen. wij moeten dat pak hier heen S—. Er viel wat aan te S—.

Sjouwer, sjouwerman, z. n. m. — Man, die voor weinig loon, allerlei werk doet. S—s. (Manschappen, die men in daggeld, bij  ’t optuigen, laden of ontladen aan boord neemt, en die niet tot de equipaadje behooren.)

Spreekwijze: ’t Is een S— (’t is een sukkel: ook: ’t is een liederlijke vent).

Skoridor, z. n. m. — Italiaansch vaartuigjen, dat maar een mast en een zeer groot zeil voert.

Slaags, bw. — 1o. Aan ’t vechten. zij raakten S— op de hoogte van Kamperduin (zy kwamen in ’t gevecht voor Kamperduin). [198]

2o. Klaar, zeilreê. Door de naauwte van het vaarwater kan men te dier plaatse bij  westelijke winden niet S— geraken.

Slaak, z. n. o. — 1o. Stroom, kil. De slag op het S—.

2o. Plaats, waar de zee bij  onstuimig weer stil en effen is.

Slaan, b. w. — 1o. Slag leveren, verslaan. de vyand op de vlucht S—. Die Amiraal heeft zich laten S—.

2o. Roeren, aanraken. De zeilen S— tegen de mast. Het water Slaat tegen de voorsteven. De trom S— (de trom roeren, trommelen.) Allarm S— (door een herhaald geroffel ’t volk te wapen roepen.) Appèl S— (de manschappen doen opkomen.) De veldmarsch, de generale marsch, de stormmarsch S—. De reveille S—.

3o. Omleggen, vastmaken. Een touw om een hout S—.

4o. Vervaardigen. Touw S— (touw maken).

5o. Geluid geven. De klok Slaat.

Spreekwijzen: Zijn tong Slaat dubbel, of Slaat yzer (men kan aan zijn praat wel hooren, dat hij  beschonken is).

Hy heeft de klok hooren S—, (hy heeft er iets van vernomen).

Slabber, z. n. m. (veroud.) — Buisjen.

Slabbing, z. n. v. of Woeling. — Bewindsel der kabels in de kluizen.

Slag, z. n. m. — 1o. Stoot, schok. De S— van het water (het slaan van het water tegen ’t schip of eenig ander voorwerp). Een S— aan bakboord doen (aan bakboord op roeien).

2o. Strijd, gevecht. zij zijn aan de S— geweest. Zie Zeeslag.

3o. Touwbelegging. Ronde S— (wanneer men een touw om het een of ander heenslaat, zonder het verder vast te maken). Beting S—, S— om de beting (wanneer men een ankertouw om de beting slaat, ten einde het schip met het anker te verbinden). S— in het touw (wanneer twee ankertouwen in elkander verward raken).

Spreekwijze: Ergens een S— in slaan (er naar raden).

Ergens S— van hebben (iets met handigheid doen, Ergens bekwaam toe zijn).

4o. of Gang. Korte, lange S—en doen. Een S— voortzetten. Zie Gang.

Slagbed, z. n. o. — Bedding, gelegd of geslagen voor een schip, dat af zal loopen.

De scheepsboukonstenaer helpt dus het oorlogsvlot
Eerst aen ’t bewegen, viert weerzijts het slagbed bot.
Antonides. IJstroom.

Slagboog, z. n. m. of Slag, gang. — Een goeden S— doen (by ’t laveeren.)

Slagvaardig, b. n. — Gereed tot het gevecht.

Slagverband, z. n. m. — Plaats op de Koebrug, waar de gekwetsten worden verbonden.

Slagwater, z. n. o. — Zogwater, opborreling.

Slagwind, z. n. m. — Schrale, onbestendige wind.

Slagzij, z. n. v. — De zwakke zijde van een schip: de zijde, waar het zonder bepaalde aanleiding, naar overhelt. Dat schip heeft een S—, dat schip loopt scheef. [199]

Slaken, b. w. — Losmaken, lossen. De zeilen S—. Het geschut S— (veroud.).

Slang, z. n. v. — 1o. Soort van geschut.

2o. Zeildoeksche of lederen buis tot waterleiding voor de pomp, de brandspuit, enz.

Slap, b. n. — Wordt een schip genoemd als het niet luistert naar de wind,—een touw, als het niet gespannen is,—en een wind, die zwak is. Dit schip is S— op zijn roer (is lafwindig.) Dat touw hangt S— (los.) De wind is S— (waait niet door).

Slapers, z. n. m. — Stukken hout, die met hun lengte min of meer langsscheeps en in de voor- en achtervoegen tegen de binnenoppervlakte der inhouten geplaatst worden. bij  het stampen, doen zij de dienst van bogen, door de indrukken der achterbogen tegen te gaan. Men kan aan elke zijde des stevens twee, drie of meer S— plaatsen, die aan de deelen, waarop zij liggen, worden vastgebout. Ook de stutten van de beting, en die van ’t braadspil worden S— genoemd. Oorspronklijk is Slaper de eigenaardige benaming van hetgeen alleen in tijd van nood dient en behulp kan verleenen. Zoo wordt een binnendijk een S— genoemd; om dat hy, zoo lang de buitendijken de zee af keeren, van geen dienst is en eerst dan van nut is, of als ’t ware wakker wordt, wanneer het water door de buitendijken heen gedrongen is.

Slapping, z. n. v. — Oud touwwerk, dienende tot bekleeding van kabels.

Slavenhaler, z. n. m. — Schip, dat ingericht en bestemd is om Slaven van de Westkust van Afrika af te Halen en naar de Slavenmarkten te vervoeren.

Slecht, b. n. — Glad, effen, waarvan Slechten, S— water (effen water).

Slechten, o. w. — Vlak, effen worden. De zee wordt gezegd te S—, wanneer zij valt en de windstreek volgt.

Slechten, b. w. — Effenen, gladmaken. Een plaat S—. de ballast S— (dien gelijk pakken).

Slechtjen, z. n. o. — Tusschenpozing tusschen zee en wind. wij zullen van het S— gebruik maken.

Slede, z. n. v. — Werktuig, waarmede of waarvan iets gesleept wordt. KaronnadeS—, S— waarop een schip afloopt. Zie Bedding.

Sleepboot, z. n. v. of stoomsleeper. — Stoomboot, tot het in- of uitboegseeren van vaartuigen dienende.

Sleepen, b. w. — Trekken, op ’t sleeptouw nemen. Die schepen konden niet verder komen. zij moesten zich laten S—.

Sleeper, z. n. m. — Benaming, die aan de waterschepen en aan de schippers daarvan gegeven plach te worden, omdat zij doorgaands elkander voortsleepten.

Sleephelling. Helling, waar de schepen worden opgesleept tot herstelling.

Sleeptouw, z. n. o. — Touw, waarmede Gesleept wordt. Een vaartuig op het S— hebben (het aan een kabel voorttrekken).

Spreekwijze: Iemand op ’t S— hebben (met zich mede voeren).

De zaken op ’t S— houden (ze slepende houden, ze onafgedaan laten).

Sleeptros, z. n. m. — Sleeptouw, boegseertouw. wij vierden een end met een boei af om de S— aan onzen prijs te geven. [200]

Sleetsch, b. n. — Wat versleten of wrak is. Dat touw is half-S—.

Slemphout, z. n. o. — Opstapeling van hout, aan de voor- en achtersteven, dienende tot vulling der hoeken, door kiel en steven gevormd, en tot verband van beiden. VoorS—. AchterS—.

Sleng, z. n. v. — Koromandelsch vaartuig.

Sleuf, z. n. v. — Smalle gootswijze loopende inkeeping. S— van het roer, S— van de hieling van een steng.

Steutelstuk, z. n. o. — Wigvormig aanvullingsstuk, dat met kracht tusschen de vrangen der verschillende spanten zoo in ’t midden als aan de uiteinden wordt ingedreven, om ze op vereischten afstand te houden. S—ken op de vergaring der vrang. Kalven, S—ken van de kiel (veroud.). De S—ken vormen ook een deel van sommige kruisverbanden.

Sleutel van het tuig, z. n. m. — Naam, die zeer eigenaardig aan de boegspriet gegeven wordt.

Slib, z. n. v. — Kroos, modder.

Spreekwijze: S— vangen: (niets vangen, zijn oogmerk niet beschieten, een verkeerde uitkomst hebben).

En krijge we dun slip
En wroete leegh naar huys, dat moete we verdrage.
Huyghens, Hofwijck.

Slieren, o. w. — Doorslieren, wegglijden, doorglijden. Het touw Sliert door de seizings.

Sliersteek, z. n. m. — Zie Slipsteek.

Slimmering, z. n. v. — Bederf of vermindering van koopwaren.

Slingeren, o. w. — Zich beurtelings over bak- en stuurboord bewegen, ten gevolge der persing van de golven tegen het scheepsboord.

En recht gelijk een schip op ’t water, door ’t vergissen
Des stuurmans, heen en weer geslingerd wordt.
Vondel, Faëton.

Slingeren, b. w. — Smijten, slaan. Het schip werd door de golven tegen de rots Geslingerd.

Slingerpardoen, z. n. v. — Zie Pardoen.

Slingerslag, z. n. m. — Wijze om een touw of looper om de mast of om een kruishout zoodanig vast te houden, dat men het door een Slinger los kan gooien.

Slippen, o. w. — Wegglijden, doorglijden. zij lieten het touw S—. zij lieten het uit het kluisgat wegglijden: ’t geen gebeurt, wanneer men, een goed heenkomen zoekende, geen tijd heeft om het anker te winden en liever het touw laat S— om los te komen.

Spreekwijze: Iets laten S— (iets opgeven, er van afkomen).

Slipper, z. n. m. — Gebezigd in de uitdrukking een S— maken (laten slippen). [201]

Spreekwijze: hij  maakt een S— (hy maakt zich ongemerkt uit de voeten).

Slipsteek, z. n. m. — Sliersteek, Schuifknoop: Soort van open strik, gebezigd om een voorwerp onder water te vatten. Met een S— naar het anker visschen.

Sloep, z. n. v. — 1o. Oorlogsvaartuig met schoenertuig. 2o. Roeivaartuig, dat aan boord gehouden wordt, ter dienste van het schip op zee of op de reede. Groote S—, WeikS—. De S— in orde brengen. De S— strijken (haar te water laten). De S— aan boord halen. Een Groenlandsche S—. Sloep uit! (komm. om die uit te zetten). S— in! (om ze binnen te halen).

Sloeproeier, z. n. m. — Matroos, die bij  de bemanning van een Sloep behoort.

Sloeren, b. w. — Meten.

Spreekwijze: Het moet zoo wat heen S— (het moet zoo maar wat gaan).

Slof, z. n. v — Stuk onder tegen de klit van ’t roer aangebracht.

Slofstukken, z. n. o. mv. — Rechthoekige eikenhouten stukken plank, die somtijds onder de wielen der rolpaarden worden ingelaten, om te voorkomen dat bij  slijting het geheele dek vernieuwd moest worden.

Slooien, o. w. — Zijdelings van het schip afwijken.

Slooiknieën, z. n. v. mv. — Lange hoekige en gekromde stukken hout, dienende om het galjoen aan de voorsteven te verbinden, en aan de scheg het Slooien te beletten.

Sloot, z. n. v. — Watertjen, dat het eene land van het andere scheidt en dus afsluit.

Spreekwijze: Iemand van de wal in de S— helpen (hem geheel verkeerden raad geven).

Sloopen, b. w. — Uit elkander nemen, van stuk tot stuk losmaken. Een schip S— (het afbreken).

Slotgang, z. n. m. — Zie Scheerstok.

Slotgat, z. n. o. — Opening in de hieling van de steng, waar het Slothout doorgaat.

Slothout, z. n. o. — Vierkante yzeren bout, die door het lichaam van een steng gaat om deze op de langzalings staande te houden. Een steng wordt gezegd, het S— in te hebben voor: zijn hoogte te hebben, te staan. De naam van S— wordt schimpenderwijze aan de soldaten gegeven, om dat deze niet langs de pattings, maar door de zwierlings (ook “’t soldaten-gat” genoemd) in de mars klimmen.

Sluiken, o. w. — De belastingen ontduiken.

Sluiker, z. n. m. of Smokkelaar. — Die verboden waren invoert of op andere wijze de belastingen ontduikt.

Sluikery, z. n. v. of Smokkelhandel. — Handel in verboden goederen, of verboden handel.

Sluiper, z. n. m. — Soort van spijker.

Sluiphaven, z. n. v. — Door rotsen en geboomte bedekte Haven, waar zeeroovers of sluikers zich bergen. wij verbrandden eenige rooversprauwen, die wij in een S— ontdekten. [202]

Sluis, z. n. v. — Sluiting, ophouding van het water. Een steenen S—, de S— openen. De schepen liggen voor de S—.

Sluitbout, z. n. m. — Bout, dienende om iets af-, in- of vast te sluiten.

Sluiten, b. w. — 1o. Met een slot verzekeren, ook eenvoudig: dicht maken. De geschutspoorten S—. Het luik S—. De haven S—.

2o. Besluiten, beëindigen. De laatste plank, rib of balk, Ergens invoegen.

Sluiten, o. w. — Zich met iets vereenigen. Die houten S— in elkaâr: de planken doen S—. Dat luik wil niet S— (de kanten vereenigen zich niet met de randen om de opening).

Spreekwijze: Dat Sluit als een tang op een varken (dat sluit niet).

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *