Zeemans woordenboek Onderzeil – Plemp

Onderzeil, z. n. o. — De Fok en het Grootzeil worden de O—en genoemd. Regel je aan de halzen en schoten van de O—en! O—shalzen toe! Geitouwen en gordings van de O—en inhouden! O—en geien en gorden! (kommandoos). Benedenzeil of benedenste gedeelte van een zeil.

Onder zeil, bw. — Zeilend. Het schip is O— Z— (het zeilt).

Spreekwijze: O— Z— gaan (in slaap vallen),—omdat men dan als ’t ware het gezelschap verlaat en zich naar een andere waereld begeeft.

Ondiep, b. n. — Wat laag of niet Diep is.

Ondiepte, z. n. v. — Plaats, waar minder water staat, terwijl het in de omtrek diep is.

Ongeboeid, b. n. — Nog niet beplankt.

Ongelden, z n. o. mv. — Kleine averyen.

Ongemak, z. n. o. — Schade, avery.

Ongemanierd, b. n. — Wordt een schip genoemd, dat zijn bewegingen niet naar behooren volbrengt.

Ongestadig, b. n. — Veranderlijk. Het weer blijft O—. wij hadden O—en wind.

Ongestuim, Ongestuimig, b. n. — Dichterl. voor Onstuimig. Zie ald.

Ongeteerd, b. n. — Niet met teer besmeerd. [152]

Ongezond, b. n. (veroud.) — Wordt een schip genoemd, waarvan de inhouten vervuurd zijn.

Onklaar, b. n. — Verward, verwikkeld. O— anker (roept men, als het anker boven komt met een of meer slagen van de ketting of het touw om de stok of de hand). Dat touw is O— (dat touw is in een ander verward, is geknoopt).

Spreekwijze: ’t Is O— (de zaak is in de war).

Onlandbaar, b. n. — Waar men niet Landen kan. Een O—e kust.

Onoverdekt, b. n. — Zonder Dek. hij  heeft de reis met een O— vaartuig gedaan.

Onstuim, b. n. — Zie Onstuimig.

Door barreningen en onstuime wintervlagen,
Antonides IJstroom.

Onstuimig, b. n. — Ongestuimig, Ongestuim of Onstuim (wild, buijig, stormig).

Ontballasten, b. w. — Van ballast ontladen.

Ontbinden, b. w. — Losmaken.

Ontdekken, b. w. — Bespieden, zien. Land O— (Land zien, dat men te voren niet bespeurd had).

Ontdekking, z. n. o. — Onderzoek. Op O— uitgaan (zich op weg begeven, om b. v. een bosch of landstreek te onderzoeken).

Ontdubbelen, b. w. — Van dubbeling ontdoen.

Ontkleeden, b. w. — De bekleeding, b. v. van een touw, wegnemen.

Ontklinken, b. w. — Het zoom- of klinkwerk van een vaartuig wegnemen.

Ontkuipt, b. n. — Van banden ontbloot. O—e marsen, masten, enz.

Ontladen, b. w. — De Lading uitnemen, ’t zij van een vaartuig, ’t zij van een stuk geschut.

Ontlading, z. n. v. — De daad van Ontladen.

Ontlijken, b. w. — De lijken van een zeil afnemen.

Ontmast, b. n. — Van mast beroofd.

Ontmasten, b. w. — Van masten ontdoen.

Ontmeeren, b. w. — Losmaken.

Ontmeert d’ ondanckbre vloot om door ons’ zee te gaan,
zegt Vondel in de Amst. Hekuba.

Ontnemen, b. w. — Afnemen. Het bevel aan een Officier O—, de wind aan een ander schip O—.

Ontplanken, b. w. — Van Planken ontdoen. Het scheepsboord O—.

Ontrakken, b. w. — De Rakken losmaken.

Ontredderd, b. n. — Buiten staat om zich te weeren of om behoorlijke bewegingen te maken. De schepen waren O—, waren in O—en staat aangekomen.

Ontroeien, b. w. — Door kracht van riemen iets, b. v. een gevaar, ontkomen.

Ontrollen, b. w. — Open rollen. De vlag O—.

Ontschepen, b. w. — Uit het schip nemen of zetten. hij  liet de lading O—, hij  liet de manschap O—. Er werden 1000 man landingstroepen Ontscheept. Ontscheept zijn (niet langer aan boord gehouden worden). [153]

Ontschipperen, b. w. — Het bevel van het Schip ontnemen.

Ontslaan, b. w. — Wegzenden, uit de dienst zenden, afdanken.

Ontslag, z. n. o. — Afscheid, afdanking. Die lieden hebben eervol O— bekomen. hij  heeft O— van dat schip.

Ontsluiten, b. w. — Weder open stellen. Er is bevel gegeven, die haven weder te O—.

Ontsluiter, z. n. m. — Overdrachtelijk gebezigd door Vondel, in zijn grafschrift op Kortenaar.

De Groote Kortenaer, de schrick van ’s vyants vlooten,
D’ ontsluiter van de Sont ligt in dit graf besloten.
Onttakelen, o. w. — Zijn tuig kwijt raken. Het schip Onttakelt.

Onttakelen, o. w. — Van takels en want ontdoen, aftuigen. Dat schip onttakelt zijn stengen (men neemt de ra en ’t want van de stengen af).

Onttakeling, z. n. v. — De daad van Onttakelen.

Onttuid, b. n. — Wordt gezegd van een schip, dat zijn tuiankers binnen heeft.

Onttuien, b. w. — Het tuianker binnen halen.

Ontvallen, o. w. — Verdwijnen: uit het gezicht raken. Het land Ontvalt om de noord of de zuid.

Ontwapenen, b. w. — 1o. Van geschut ontblooten.

2o. Opleggen, de tuigaadje ontnemen.

Ontwerp, z. n. o. — Schets, plan.

Ontzeilen, b. w. — Door kracht van Zeilen ontkomen.

Ontzet, b. n. — Beschadigd. Een O— schip (een schip, waarvan eenige deelen hebben losgelaten, ten gevolge van zwaar weer).

Ontzetten, b. w. — Verlossen, uit de nood helpen. De Atalante stond op het punt genomen te worden, toen de Iris haar kwam O—.

Ontzetten, o. w. — Inzakken. Dat schip begint te O—.

Ontzetting, z. n. v. — Nederzakking, inzakking.

Onweer, z. n. o. — Donder en bliksem. Er broeit een O—, er is O— op handen.

’t Vervaarlijk onweer loeit met weerlicht, blixem, donder
En donderkloot, en roert, al buldrend, ’t opperste onder.
Een donkre orkaan rammeit en snort met slag op slag,
Als of weêr de aardkloot in een nieuwen baiert lag.
Antonides. IJstroom.

Wat Onweer datter ruyscht of watter ommegaet,
Ziet dat ghy nemmermeer uw eygen post verlaet.
Cats.

Spreekwijze: Er is O— aan de lucht (er zal braaf gescholden of geroerd worden).

Onweersbui, z. n. v. — Zie Bui. [154]

Oog, z. n. o. — Gezicht. Een O— in ’t zeil houden (op alles acht slaan). In het Grafschrift op Kortenaar noemt Vondel dien held:

Verminkt aan Oog en rechter hant
En ’t echter ’t Oog van ’t roer.
Oog, z. n. o. — Opening of gat, aan de kanten van een zeil, aan een strop, of in een bout, en dienende om er iets door te halen en daardoor het voorwerp aan een ander te bevestigen.

Oogbout, z. n. v. — Bout, met een Oog voorzien.

Ooren, z. n. o. mv. — Zie Judasooren.

Oorlam, z. n. o. — 1o. Benaming van een ervaren zeeman; het woord is afkomstig van ’t Maleische Orang lama (ervaren, handig, bekwaam man).

2o. Rantsoen van jenever, borrel, slok.

Oorliëtblok, z. n. o. — Blok, dat als een oorhanger of oorliët aan het einde van de ra hangt.

Oorlogschip, z. n. o. — Zie Schip.

Oorlogsvloot, z. n. v. — Vloot, die, onder het bevel van een Amiraal, ten Oorloge is uitgerust.

Oor over oor, bw. (veroud.) — In de spreekwijze O— o— O— bouwen (het schip boven wijd uitbouwen, waardoor het zeer geschikt wordt om te slaan, maar wat rank om goed zee te bouwen).

Ooryzers, z. n. o. mv. — Yzers ter zijde aan de rampaarden, om die te bestieren en te bedwingen.

Oost, bw. — Oostelijk, tusschen Noord en Zuid. De wind is O— (komt van de Oostzijde).

Oost, z. n. v. — De Oostindische bezittingen. hij  vaart op de O—. hij  heeft zijn fortuin in de O— gemaakt.

Spreekwijze: O— west, t’huis best (men moge de O— en de West bezocht en het er goed gehad hebben, men zal zich nErgens beter bevinden dan in het moederland).

Oostelijk, b. n. en bw. — Wat ten Oosten is.

Oosten, z. n. o. — De Levant. Die schepen komen uit het O—.

Oosterzon, z. n. v. — De Zon, als zij zich in ’t Oosten bevindt. hij  is van de O— geroost (hij heeft in Oostindiën een bruine kleur opgedaan.)

Oostindiën, z. n. o. — De eilanden in de Indische Zee.

Spreekwijze: Men ziet op geen aap, als men uit O— komt (men kan gemakkelijk wat weggeven als men ’t ruim heeft:—omdat hy, die vermogend uit de Oost terug komt, gemakkelijk een aap kan prezent doen).

Oostindische kompagnie of Maatschappy. — Maatschappy, die voorheen het bewind voerde over de volkplantingen in de Indischen Archipel.

Oostindievaarder, z. n. m. — Schip, dat op de Oost vaart.

Oost ten Noorden, Oost-Noord-Oost, Oost ten Zuiden, Oost-Zuid-Oost, bw. — Windstreken aan de Oostzijde, elkander van het Noorden naar het Zuiden opvolgende. [155]

Oostwaart, bw. — Naar de Oostzijde.

Op-allens, t. w. — Komm. voor: “alle man boven”, verbasterd van ’t Eng. up all hands!

Op en neêr, bw. — Wordt een schip gezegd te zijn, als zijn voorsteven zich vlak boven het uitgeworpen anker bevindt: en ter zelver gelegenheid van het touw. Het touw wijst O—. Het schip is O— (is gereed om onder zeil te gaan.) De wind is O— (er is niet genoeg wind om de windwijzer te doen draaien).

Opboeien, b. w. — De staande boorden van een vaartuig verhoogen.

Opboeisel, z. n. o. — Vloer, looze stelling, zetplank.

Opborrelen, o. w. — Koken, brabbelen. Zie ald.

Opbrassen, o. w. — De raas meer vierkant aanhalen. De wind is ruimer. wij moeten O—.

Opbreken, b. w. — De kabelaring dwingen te rijzen.

Opbreker, z. n. m. — 1o. Houten keg om de kabelaring Op te breken.

2o. Yzeren helling met metalen rollen.

Opbrengen, b. w. — 1o. Optuigen, b. v. de bramraas.

2o. In een haven brengen. Een prijs O— (een prijs gemaakt schip in een haven brengen).

Opdoeken, b. w. — Samenvouwen. De zeilen O—.

Opdoemen, o. w. — Zich twijfelachtig aan de horizont vertoonen. wij zagen de kust uit zee O—.

Opdoen (zich), ww. — Zich vertoonen. De rots aan de mond van Rio Janeiro Doet Zich Op als een suikerbrood.

Opdoening, z. n. v. — Aanzicht. De O— van het land.

Opdokken, o. w. — Het dok ontsluiten, zoodat het schip in de vaart komt.

Spreekwijze: hij  moet O— (hy moet zijn beurs ontsluiten).

Opdraaien, b. w. — Naar omhoog draaien.

Opdraaien, o. w. — Zich Draaiend bewegen. Voor het anker O—. Van hier—omdat men met Draaien niet vordert—mislukking in zijn poging. wij dachten in de bocht van Anjer te loopen, maar Draaiden voor de Marakbaai O—. Parker dacht onze koopvaardyschepen te nemen, maar Draaide voor Zoutman op.

Spreekwijze: hij  is er voor Opgedraaid (hy heeft het niet kunnen gedaan krijgen).

Opdrijven, o. w. — Wordt een vaartuig gezegd te doen, wanneer het met de vloed drijft, in tegenstelling van afdrijven, als het met de ebbe drijft.

Opdwarsen, b. w. — Opknappen, afschrappen.

Open, b. n. — O— wal (dien men vrijelijk kan naderen.) O— zee (buiten de banken.) O— wind (waar men een plaats meê bezeilen kan).

Openen, b. w. — 1o. Open maken. De kluizen O—, de luiken O—.

2o. Uitbreken. De buitenhuid O—.

Openhouden, b. w. — (veroud.) Men wordt gezegd een schip Open te houden, als men te loevert of boven de wind er van is en blijft, om het althands te kunnen bezeilen: zoo ook een haven, ree, rivier O—, als men er bovenwinds van komt om er te kunnen binnenzeilen. [156]

2o. Voor: uit elkander houden t. w. de landmerken. de molen en de toren O— (zoodanigen koers te houden, dat men uit het schip tusschen die beide voorwerpen doorzeilt).

Op-enteren, o. w. — Opklimmen, in het want langs de stormladders, tegen de puttings. Enter Op! (komm).

Openzeilen, b. w. — Uit elkander zeilen.

Opgaan, o. w. — 1o. Aan het spil O— (het touw om het spil vieren).

2o. Oprijzen. Het O— van de zon.

Opgeärmd, b. n. — (veroud.) Werd gezegd van bezaan en fok, als zij op een ongewone wijze ter windvang staan, het eene als men bylegt, het andere, als men voor-de-wind zeilt.

Opgegeid, b. n. — Hetzelfde als Gegeid; het zeil is O— wanneer zijn schooten door de geitouwen naar binnen zijn opgehaald, zoodat de wind er uit is.

Opgeien, bw. — ’t Zelfde als Geien. Vlak voor-de-wind zeilende met alle zeilen bygezet, geit men het grootzeil, om de wind niet te benemen aan het fokkezeil.

Ophalen, b. w. — 1o. Oplichten, naar boven halen. Een bocht van een touw O—. Het roer O—. De riemen O—.

2o. Met laveeren vooruit komen, als men door terug zeilen te laag vervallen is, of als men door misgissing in de verkeerde passaat is gekomen. Het onder de kust van Sumatra O—. Het bij  de boelijn O— (scherp by-de-wind). Het onder de wal in de neer O— (oproeien).

Ophaler, z. n. m. of Kraallijn. — Lijn, dienende om de halzen der noktakels Op te Halen.

Ophielen, b. w. — Twee touwen door lusknoopen verbinden.

Ophouder, z. n. m. — Touw, dienende om eenig blok (by voorbeeld van de noktakels, zoolang die niet gebruikt worden) tegen de ra aan te houden.

Ophijschen, b. w. — Met touwen of kabels een voorwerp loodrecht ophalen.

Opkatten, b. w. — Onder de kraanbalk halen, t. w. een anker.

Opkikken, b. w. — Zie Kikken.

Opklaren, o. w. — Helder worden; wordt het weer of de lucht gezegd te doen.

Opknappen, b. w. — Redderen, schoonmaken.

Opknijpen, o. w. — Zijn best doen om by-de-wind zoo veel mogelijk op te werken.

Opkomen, o. w. — Verschijnen, opgaan. Het O— van de maan.

Oplanger, z. n. m. — Stut der kattesporen, hanger boven de poort. Naam van de verlengstukken der inhouten.

Oplaveeren, o. w. — Al laveerende vooruit komen.

Opleggen, b. w. — 1o. Bezeilen: Een punt bereiken of een hoek omzeilen zonder laveeren.

2o. Ontwapenen en buiten gebruik stellen. Dat schip is oud: men moet het O—.

Oploeven, o. w. — Zie Aanloeven.

Oploopen, b. w. — Inhalen. wij liepen dat schip hand over hand Op. (Wy naderden dat schip, als of het aan een lijn vast zat, welke wij hand over hand inpalmden). Land O— (het land naderen). [157]

Oploopen, z. n. m. mv. — Voortzettingen van het zaadhout, die gewoonlijk voor, onder een dekband, en, achter, met de achtersteven eindigen.

Opnemen, b. w. — Onderzoeken. Een kust O—, een baai O—.

Opper. — Beteekent in de samenstelling Opperste of hoofd. O— stuurman, O— smid (eerste stuurman, eerste smid).

Opper, z. n. m. — Oppert, of Oppertjen. Schuilplaats, luwste. wij hebben daar een O— (wy liggen tegen de wind beschut).

Oppert, z. n. m. — Zie Opper.

Opperwal, z. n. m. — Wal aan de zijde van de wind.

Oproeien, o. w. — Tegen stroom of wind Roeien.

Opschieten, b. w. — 1o. Voort doen draaien. Tegen zon O— (van de linker- naar de rechterzijde). Met zon O— (anders om). Touw O— (het loopende want op een hoop brengen, in een kring opleggen.) Een looper op het dek in de hand O—. Eenige bochten van een looper in de hand O—.

Opschieten, o. w. — Wordt een schip gezegd te doen, als het begint vooruit te gaan. hij  Schiet Op. In de wind doen O— (den steven recht in-de-wind brengen.)

Opschorting, z. n. v. — De verenging en snijding van het achter-onderschip.

Opseisen, b. w. — De kabelaring door de seisings aan het zwaar touw vast maken.

Opslaan, b. w. — Opzetten, opstellen. Een schot O—, omslaan. Een derde hand O— (een lichten talie Ergens op vast maken, om te hijschen.) Uit kabelgarens touw vervaardigen.

Opslechten, b. w. — Opknappen, voorzien.

Opspitsen, b. w. — Zie Splitsen.

Opsluiting, z. n. v. — Keg of wig, die tusschen het handvatsel en de hame gestoken wordt, om dezen te doen vastzitten.

Opsteken, b. w. — 1o. Sterker worden, wordt vooral van de wind gezegd, als b. v. bij  Vondel:

De wind steeckt op: men hoort hem in de vlammen bruisen.
2o. Oploeven, by-de-wind opkomen.

3o. In-de-wind opkomen.

Opsteken, b. w. — 1o. Oplichten. De halzen O—, om hoog steken. Een katterug O—, Trossen op elkander Steken.

2o. Losmaken, losgooien. Steek Op (maak los) de fokkehals, de marszeilsschoten (komm.).

Opstellen, b. w. — Opzetten, b. v. de spanten van een schip.

Opstooten, b. w. — Een luien matroos tegen zijn zin doen werken.

Opstutten, b. w. — Stutten op- of aanbrengen.

Optakelen, b. w. — Hetzelfde als Optuigen.

Optoppen, b. w. — Ophalen. De ra O—. (de ra aan eene zijde ophalen).

Optornen, b. w. — Van het Eng. to turn. Voor Opdraaien. Het schip Tornt Op (het anker houdt, ligt vast).

Spreekwijze: Ergens voor O—. (Zie Opdraaien). [158]

Optuigen, b. w. — Van tuigaadje voorzien.

Optuiger, z. n. m. of Takelaar. — Die een schip takelt of Optuigt.

Opvangen, b. w. — 1o. of Ondervangen. Het eene touw met het andere vangen.

2o. Ophangen. De kabelaring O— (die tusschen deks Ophangen).

Opvaren, b. w. — Van buiten naar binnen varen. Een rivier O—.

Opwerken, b. w. — 1o. Met behulp van sloepen of andere hulpmiddelen een rivier opvaren, enz.

2o. Met kleine slagen vorderen. wij zullen by-de-wind O—.

Opwerpen, o. w. — Opvaren met behulp van werpankers.

Opwerping, z. n. v. — Aanspoeling. O— van de zee.

Opzeilen, b. w. — Met kracht van zeilen opvaren, b. v. een rivier.

Opzetten, b. w. of Stellen. — Op zijn plaats brengen. Een anker O—, stengen, raas O—. Hoog of laag Opgezet dek (een dek dat meer of minder rijst).

Opzetting, z. n. v. — Aanstuwing, toevloejing, t. w. van het water in een haven, rivier, enz.

Opzingen, o. w. — Geluiden of kreten aanheffen, die bij  het verrichten van zwaar werk het sein geven om krachtsinspanning te gebruiken.

Opzinger, z. n. m. — hij  die door Opzingen het sein geeft.

Opzwaaien, o. w. — Van een vast punt door stroom of wind Zwaaien. De vloed komt door: de schepen Zwaaien Op. Meer bepaald, wordt een schip gezegd Op te zwaaien, als men b. v. bij  het opzeilen van een enge rivier te na aan de wal komt en er door de wind niet kunnende afgebracht worden, een anker vooruitwerpt en door middel daarvan zich naar het midden opwerkt.

Opzwellen, o. w. — Zie Zwellen.

Orde, z. n. v. — Rang, regeling. Zie Zeilorde.

Order, z. n. v. — Bevel, lastgeving.

Orkaan, z. n. m. — Draaiende stormwind, die met groote hevigheid woedt, en dikwerf meer of min plotseling verandert, zoodat hij  b. v. in weinige uren het halve of het geheele kompas rondloopt. ’t Woord is byna in elke levende taal ’t zelfde en waarschijnlijk een klanknabootsing.

Ossenoog, z. n. o. — Lichte plek aan ’t zwerk, die aanduidt, dat de wind van dien kant zal komen.

Ouderdom van de maan, z. n. m. — Het getal dagen, sedert de nieuwe maan verloopen, met inbegrip van de dag der nieuwe maan.

Ouwe, (de) z. n. m. — Naam, waar aan boord de kapitein meê bedoeld wordt. Is de O— welgehumeurd van daag? Is het waar, dat de O— bevorderd is?

Over, z. n. m. — Spoor van de boegspriet.

Over, vz. — Zie Boeg, Land.

Overal, t. w. — is ieder morgen de reveille: ’s nachts is het: al het volk doen opkomen. O— maken. (komm). O— houden (in de nacht, de geheele Equipaadje op het dek doen blijven.)

Overal maken, b. w. — van klaar, gereed maken.

Overboord, bw. — Van het schip. O— vallen. O— werpen: ’t Is O— (’t is zoek, ’t is verloren). [159]

Overdwars, bw. — O— liggen. (Dwars tegen over liggen).

Overdekt, b. n. — Met een Dek voorzien. Een O— vaartuig.

Over eb en vloed liggen, o. w. — Vertuid liggen voor eb en vloed.

Over- en weêr houden, o. w. — Wordt een schip gezegd te doen, wanneer het, met zware zee en tegenwind, verplicht is met klein zeil te laveeren en zonder in eenige dagen vooruit te komen of de omtrek te verlaten. Ook: met korte gangen laveeren, op dezelfde hoogte blijven, het zij in zee om een schip af te wachten, het zij bij  nacht voor een haven, om de dag af te wachten.

Overgaan, o. w. — Het, door zwaar slingeren of zeilen, naar eene zijde overzakken van de lading, of de ballast.

Overgang, z. n. v. — Verplaatsing.

Overgeven, b. w. — Geen wind O— (geen wind verliezen).

Overgeven, (zich) w. w. — Zich overwonnen bekennen, de vlag strijken.

Overhalen, o. w. — voor Overhellen. Dat schip haalt erg over (ligt erg op zijde).

Overhalen, b. w. — 1o zie Afschaken: De tent O— (de tent spreiden).

2o. Van de overzijde halen, als in ’t oude liedtjen

Met mijn schuitjen zal ik je Overhalen.
Overhangen, o. w. — Het O— der achter- en voorsteven (de sprong of valling der achter- en voorsteven).

Overhellen, o. w. — Naar de zijde buigen, op een zijde liggen. De wind deed het schip sterk O—.

Overladen, b. n. — Te zwaar beladen.

Overladen, b. w. — In een ander schip overbrengen, t. w. de lading.

Overland zeilen, o. w. — Wordt gezegd, als men, naar het bestek, het land reeds meent bereikt te hebben en er nog ver van af is, zoodat men dan niet over ’t werkelijke, maar over ’t gegiste land zeilt.

Overlast, z. n. m. — Alle overtollige of overkompleete zaken, die zich in een schip bevinden.

Overlating, z. n. v. — Akte, waarby men aan de Verzekeraar het verlies van een vaartuig of van goederen, welke hij  verzekerd heeft, en welke men hem Overlaat, aankondigt, met sommatie om er de waarde van te voldoen. Zie Wetb. van Kooph. art. 663 en volgg.

Overleggen, b. w. — t. w. het roer. Zie Omleggen.

Overliggen, o. w. — te weten op een anderen boeg. Zie Boeg.

Overloopen, (het) z. n. o. — Benaming der steurharingvangst op de kusten van Engeland en Schotland (van half September tot half December).

Overmast, b. n. — Te hoog van mast.

Overnemen, b. w. — Aan boord nemen: wij kregen een kaag op zijde met 24 soldaten, 1 koebeest, 6 schapen, 3 varkens; namen al het vee over. In een enger beteekenis heet O—: het volk van een gegeven prijs aan boord nemen.

Overschepen, b. w. — Van het eene vaartuig in ’t andere brengen.

Overschieten, b. w. — t. w. de ballast, voor “doen overgaan.”

Overstag gaan, o. w. — Wenden, over een anderen boeg gaan. [160]

Oversteken, b. w. — Een rivier, een zee O— (van de een naar de anderen oever gaan).

Oversteken, o. w. — Zich naar de overzijde begeven. wij moeten naar Engeland O— (van hier naar Engeland gaan).

Overstrijken, b. w. — Van boven met planken beleggen. Het Dek O— (nieuwe planken over de oude heenleggen).

Overstuur, bw. — Over een anderen boeg. O— leggen. Spreekwijze: ’t Is O— (de boel loopt verkeerd).

Overtent, z. n. v. — Zie Touw, Zeil, Tegenzeil.

Overvallen, b. n. — Verrast. wij werden door een bui, door storm O—.

Overwenden, o. w. — Weder, op nieuw, nog eens wenden.

Overwinteren, o. w. — In winterlaag liggen. wij hebben in die haven Overwinterd.

Overtijden, b. w. — Het schip met de meest dienstige stroomen voort laten drijven en het in het tegentij stoppen of voor anker leggen.

Overzeilen, b. w. — Op een vaartuig aanzeilen, zoo dat het te gronde gaat. Zie omtrent de gevolgen, welke dit voor de Overzeiler hebben kan, Wetb. van Kooph. art. 534 en volgg.

Overzeiler, z. n. m. — hij  die de Overzeiling doet.

Overzeiler, z. n. m. — Zeefakkel, zeespiegel, zeeboek, graadboek: Werk, dat de wegen, de kapen, ankerplaatsen enz. aanwijst. De O— der Middellandsche zee.—De groote O— (groote kaart van de Oceaan).

Overzeiling, z. n. v. — Het ongeval van Overzeilen.

Overzetten, (goederen) b. w. — Zie Lichten.

Overzwalpen, b. w. — Zie Zwalpen,

Wanneer d’oploopenheit van vader Oceaan,
Met lossen toom, alreê te hoogh aen ’t overvloeien
De weiden overzwalpt en stulp en dorp en koeien
En vee en velt verdrinckt.
Vondel. Zeemagazijn.

P.

Paai, z. n. m. — Hy, die belast is met het beheer en de afgifte van sommige benoodigdheden tot het scheepwerk. P— van ’t kabelgat (voor alle touwwerk). P— van de zeilkooi (voor de zeilen) enz.

Paaiskist, z. n. v. — Kist, die naby de mast staat en waarin de Paai zijn gereedschappen bewaart, die bij  de mast benoodigd zijn.

Paal, z. n. m. — Houten mast, in de grond of in de bodem van het water geheid, om, ’t zij tot ondersteuning, ’t zij tot afsluiting, b. v. van een haven, te dienen. Buiten de P— en binnen de P— liggen (buiten of binnen de haven liggen). [161]

Quam nu een visscher; die voor viermaelhondert jaeren
Heeft met zijn kleine boot het eenzaem IJ bevaeren,
Terwijl ’t nog ongetemt langs grasige oevers schoot,
En op geen breydel beet van paelen, ’t nat uit noot
Gewrongen in de mont, toen Amsterdam aen ’t groeien,
Dien onbepaelden loop en hoogmoet moest besnoeien.
Vondel.

Spreekwijze: zoo vast als een P— (omdat een P—, geheid zijnde, niet gemakkelijk van zijn plaats te brengen is).

Paalhoofd, z. n. o. — Hoofd, uit aan elkander verbonden Palen saamgesteld.

Paalkist, z. n. v. — Verzameling van Palen, een kisting van zand of steenen omsluitende en dienende om het geweld van de golfslag te keeren.

Paalsteek, z. n. v. — Zie Ankersteek.

Paard, z. n. o. — 1o. Rijbalken, onder het midden van het onderste of op een na onderste dek geplaatst.

2o. Touw, dat in een bocht onder de raas hangt en de matrozen dient om er op te staan bij  het aanslaan, reeven, vast maken van de zeilen.—Zie Springpaard.

Paardelijn, z. n. v. — Lijn, die het midden houdt tusschen een tros en een kabel. Fransche P— (veroud.) touwwerk, dat buiten boord wordt gehangen, om hun, die gedurende een gevecht over boord vallen, gelegenheid te geven, zich te redden.

Pagaai, z. n. v. — Korte riem, met een kruk tot handvat, waarvan zich de Indianen bedienen, om hun praauwen in beweging te brengen, doch die evenzeer op oorlogsloepen gebezigd wordt, wanneer deze te vol zijn dan dat de manschappen zich van hun riemen zouden kunnen bedienen.

Pagaaien, o. w. — Met een Pagaai roeien.

Paketboot, z. n. v. — Snelzeilend vaartuig, dat op gezette tijden de brieven-maal overbrengt, en mede is ingericht tot het vervoeren van passagiers. De P—en zijn schier overal door stoombooten vervangen.

Pal, z. n. m. — Eikenhouten pen, aan het eene uiteinde met een cirkelboog voorzien, en met het andere op het dek vastgebout en dienende om een kaapstander het omzwaaien te beletten. De P—len inzetten (hun uiteinden tusschen de tanden van een kaapstander steken). Yzeren P—, spilP—, yzeren spil, tot een gelijk einde dienende.

Spreekwijze: P— staan (vast staan).

De Haas, een fiere leeuw in ’t Britsche zeegevecht,
Stond pal, in’t midde der gepreste waterhonden.
Brandt, Grafschrift op de kommandeur de Haas.

Iemand P— zetten (iemand vastzetten, hem tot zwijgen brengen).

Paling, z. n. v. — Riviervisch.

Spreekwijze: Dek de Pan toe: daar is P— in en maak dat het kind tait zeit. (ziet op bedrogen vrijsters).

Palklamp, z. n. v. — Klamp, die een Pal van achteren steunt. [162]

Palle, z. n. v. — Soort van Amerikaansch vaartuig.

Palm, z. n. m. — Maat, volgends welke in de Zeehavens de diameter van het masthout wordt berekend. Mast van 20, van 30 P— omtrek.

Palma, z. n. v. — Oostindisch vaartuig. De P— heeft een zeer lagen, verlengden voorsteven en een hoogen achtersteven: zij voert een grooten mast op het derde van haar lengte, van de voorsteven af gerekend, en een kleinen achtermast.

Pampera, z. n. m. — Snel opkomende wind op de Z. Amerikaansche kust, in de zomer doorgaands hevig waaiende, ’s winters korter van duur. hij  wordt veelal door Z. O. stormen of buijig weer gevolgd.

Panje, z. n. v. — Beteerd stuk zeildoek, dat de visschers op de rug dragen, wanneer zij een schuit op het hout helpen. Zet je P— reê (maak je klaar).

Pankong, z. n. v. — Sineesch vaartuig.

Papegaaistok, z. n. m. — Spier, uit de achtersteven van de sloep stekende om er de druil op uit te halen.

Papenaad, z. n. v. — Naad tusschen de zeilen.

Papier, z. n. o. — Graauw P—, geteerd P— of Huid P— wordt tusschen de voegen van stukken getimmerte of onder de koperen verdubbeling geplaatst.

Pappen, b. w. — Het hair of papier onder het koper leggen.

Pardoen, z. n. v. — Lang touw, dat van de masttop loopt naar het want, waarop het bevestigd is. Stenge-P—, Bramstenge-P—. Groote, fokke- of voorstengsP—, SlingerP—s, ZijP—s (die tot vervanging van andere dienen).

Spreekwijze: Een Sinees bij  zijn slingerP— trekken (by zijn staart, die even als een slingerP— hem van het hoofd hangt).

Parool, z. n. o. — Zie Wachtwoord.

Part, z. n. v. — Loshangend touw. Loopende P—, P— van een boelijnspruit, van een spinnekop, enz.

Partuurlijn, z. n. v. — Zie Portuurlijn.

Pas, z. n. v. — 1o. Paspoort. Zie Turksche Pas.

2o. Naauwe doortocht.

Paskaart, z. n. v. — Zeekaart, kaart die de Passen of doortochten aanwijst, en waarop de afgelegde mijlen en koersen worden afgepast.

Passaat, Passaatwind, z. n. m. — Wind, die op bepaalde tijden tusschen de keerkringen van ’t Oosten naar ’t Westen blaast. OostP—, WestP—, Malle P— (aan de Linie).

Passagiegeld, z. n. o. — Zie Vervoergeld.

Passagier, z. n. m. — Die op een vaartuig medereist, zijn overvaart betaalt, en geen deel van de manschap uitmaakt. Het schip had weinig P—s aan boord. Blinde P— (die geen vracht betaalt). De bepalingen betreffende het vervoergeld, de rechten en verplichtingen eens P—s zijn te vinden in de vijfde Afdeel. de vijfden Titel van het Tweede Boek des Wetboeks van Kooph. art. 521–533.

Passagieren, o. w. — Zoo noemt men het voor een dag aan wal gaan.

Passeeren, o. w. — Overgaan, doorgaan, voorbygaan. De Linie P— (de linie overtrekken). Niets Gepasseerd (zeetijding, voor: niets voorbygegaan). [163]

Patas, z. n. v. — Uitlegger, klein vaartuig, dat tot de dienst van groote schepen gebezigd wordt, of brieven over en weder brengt, of wel gewapend aan de ingang van rivieren en baaien ligt en met het onderzoek der inkomende schepen belast is.

Patent, z. n. o. — Open brief of bewijsstuk, afgegeven door het Bestuur, en waarvan elk binnenlandsch vaartuig—op weinige uitzonderingen na—moet voorzien zijn. De bepalingen omtrent het recht van P—, waaraan de eigenaars dier vaartuigen onderworpen zijn, worden gevonden in art. 12 der wet van 6 April 1823 (Staatsbl. no. 14) en in de daarby gevoegde Tabel no. 16.

Patrijsbalk, z. n. m. — Balk, die de benedenste fries van het hek ondersteunt.

Patrijspoort, z. n. v. — Kleine poort in de batterijspoorten aangebracht, zoowel om licht en lucht tusschendeks te brengen; als om, bij  het laden van het geschut, wanneer de batterijspoorten dicht zijn, de touwen wisser en aanzetter te bezigen.

Paviljoen, z. n. o. — Eigenlijk “tent,” van ’t Lat. papilio, en gebezigd voor de tentvormige en fraai vercierde achterkajuit van stoombooten en andere dergelijke vaartuigen, welke tot het gemak van vermogende passagiers is ingericht.

Peil, z. n. o. — Watermerk; gewone waterstand. Het water is boven P— gerezen (het is boven zijn gemiddelde hoogte), Amsterdamsch P—, (gewone stand van het water te Amsterdam).

Peilen, b. w. — Onderzoeken, hoogte nemen. de grond P— (zich door het uitwerpen van het Peillood, van de diepte des waters verzekeren). wij Peilden Kijkduin N. O. van ons.

Men moet op ’s waerelts stroom met grooten aandacht seylen,
Want bij  een harde kust, daer mach men dikwyls peilen.
Cats.

De zon P— (hoogte nemen van de stand der zon). de wind P— (onderzoeken).

Spreekwijze: Iemands grond P— (achter iemands meening of geheim komen).

Peiler, z. n. m.— Zie Draaier.

Peiling, z. n. v. — De daad van Peilen.

Pek of Pik, z. n. o. — Teer, harpuis, lijmige zelfstandigheid uit de pijn- en dennenboomen gevloeid, die, gesmolten zijnde, op de gekalfaterde naden der planken wordt gegoten tegen het inwateren. Vette P— (samenmenging van P— met vette bestanddeelen, als kaarsvet enz., tot een vloeibare massa gesmolten).

Spreekwijze: Wie met P— omgaat wordt er meê besmet (kwade gezelschappen bederven goede zeden).

Noyt speelde er ymand met het peck
Of hij  behielt een vuyle vleck.
Cats. [164]

Pekbroek of Pikbroek, z. n. m. — Zoo noemt men een matroos, die op het dek blijft zitten, zoo dat het Pek aan zijn Broek kleeft, alzoo een luiaart. In het tuig zijnde, wordt men wel met teer, maar nooit met Pek besmet.

Pekel, z. n. o. — Beteekent het water, waar in gezout wordt. In de samenstelling met baren, nat, veld, vloed, enz. wordt het bij  de dichters voor zeewater genomen.

De Maeght van Amsterdam volgt Tromp in ’t pekelnat.
Antonides, Nederl. Zeetriumf.

Pekketel, z. n. m. — Ketel, waarin het Pek bewaard of gekookt wordt.

Peklepel, z. n. m. — Lepel, waarmede het Pek geschept wordt.

Pen, z. n. v. — Gedeelte van een stuk hout, dat versneden is om in een keep in te laten. P— van een mast. P— van een steker van een broek of twil.—Yzeren P— (P— die van yzer gemaakt is, als de roeiP—nen.)

Penterhaak, z. n. m. — Zware yzeren haak aan het katblok, waarmede men de ring van het anker vat, als dat uit het water komt, om het onder de kraanbalk te brengen.

Pentertalie, z. n. v. — Talie, om ankers te verwerken.

Pente, z. n. v. — Venetiaansch licht vaartuig.

Peperdoos, z. n. v. — Naam, dien Huygens aan de Oostindievaarders geeft, als keerende die doorgaands met Peper en kruideryen terug:

Siet watter volck van kruyd wil blosen
Hier en heel verr’ van hier omtrent:
Men moet het laden, sou men ’t losen,
Voor soo veel keelen, soo gewent,
Zijn wij niet qualick uitgekosen,
Tot sulcke taflen sonder end
Behooren sulcke Peperdoosen.
Peperland, z. n. o. — Benaming, die men aan de Oost plach te geven.

Spreekwijzen: Iemand naar het P— zenden; iemand om Peper zenden (iemand naar de Oost, of ver van huis zenden. Ik wou dat hij  was, waar de Peper groeit (is een verwensching en een vérwensching).

Perken en Vakken, z. n. o. mv. — Tusschenruimten, luchten in het schip.

Perm, z. n. — Klein Turksch vaartuig.

Piadet, z. n. v. — Turksche sloep, in de Dardanellen gebezigd.

Piakiep, z. n. v. — Groot rooversvaartuig, in de Molukken gebezigd.

Piek, z. n. m. — ’t Zelfde als Gaffel, zie ald.

Piekeval, z. n. m. — Touw, dienende om de Piek op te houden of te strijken: men geeft de benaming ook aan een touw, dat, aan het bovenste uiteinde van de gaffel vastgemaakt, achtereenvolgends loopt door een dubbeld blok, vastgemaakt op het bezaansezelshoofd, en door twee enkele bloks, op de gaffel geslagen. Het dient om aan de gaffel zijn richting te geven en hem daarin te bewaren. [165]

Pik, z. n. m. — Zie Pek enz.

Piloot, z. n. m. — Fr. woord voor Loods of Stuurman: ook bij  ons vroeger veel in gebruik.

Het schip moet op het strant of op de klippen drijven,
Als schipper en piloot sich stellen om te kijven.
Cats.

Pimpeltjen, b. w. — Maatjen drank. Van waar Pimpelen voor: “met kleine teugjens drinken.”

Pinas, z. n. v. — Soort van kleine galei, als een sloep, en somtijds als een schoener, getuigd.

Niet minder is ’t gevaer, wanneer mijn Zeepinas
Nu in de ofgront stort, nu slaet de Noorderas.
Vondel. Lof der Zeevaart.

Pink, z. n. v. — Groote vischschuit; ongeveer als een kaagschip getuigd.

Pinters, (ronde) z. n. v. mv. — Zie Stopper.

Pipris, z. n. v. — Sloep van de negers aan de kust van Guinea en Cabo-Verde.

Pispotten, z. n. v. mv. — De brassen van de Bezaansroede.

Pitsjaar, z. n. m. — Witte seinvlag. ’t Is ’t Eng. pitch-yard (uitgestoken steng). Sein, om het volk of de passagiers, die aan de wal zijn; aan boord te roepen. Ook, om de sloep naar boord terug te doen keeren.

Pitsjaren, o. w. — Hetzelfde als Passagieren. ’t Woord is uit het Maleisch, en beduidt daarin: wandelen.

Plaat, z. n. v. — 1o. Bank, zandbank. Drooge P— (die zich boven de zee vertoont). ZandP—.

Nu is hier enkel sant en niet als dorre platen,
Van slibber overgroeyt en van de vloet verlaten.
Cats. Emblem.

2o. Regel, bodemplank.

Plaatknie, z. n. v. — Yzeren plaat, tot de verbinding van een kunstknie gebezigd.

Plaat op de kiel, z. n. v. — Zie Binnenkiel.

Plank, z. n. v. — Lang, dun, en smal in evenredigheid zijner lengte gezaagd deel van een balk. Zie BoeiP—, BoordP—, LoopP— enz.

Plas, z. n. m. — Wordt somtijds, vooral bij  de dichters, als synoniem van “zee” gebezigd. Zoo zegt Vondel:

Tot daer de snelle Don stort in d’Euxijnsche plassen.
Platboômd, b. n. — Plat van bodem. Zie Schip.

Platlood, z. n. o. — Lood, waarmede het zinkgat van ’t kanon wordt gedekt.

Platluis, z. n. v. (veroud.)—Benaming, welke aan sommige lage Friesche turfschepen gegeven werd. [166]

Platting, z. n. v. — Platte streng, welke men uit de hand maakt van draden, altijd in oneffen getal.

Platvoet, z. n. m. — Gemeenzame benaming van de wacht van ’s namiddags 4 tot 6 uur.

Spreekwijze: Een buitengewonen P— doen (een buitengewone wacht houden).

Platvoeten, o. w. — Op en neder gaan, vooral wanneer zulks tegen iemands zin geschiedt. De geheele nacht staan P—.

Platvoetwacht, z. n. v. — Wacht aan boord van 4 tot 8 uur ’s avonds.

Plecht, z. n. v. — 1o. Het dek, dat voor en achter op een klein vaartuig is, van waar de voorP— en de achterP— of stuurP—:—nu meer bepaaldelijk: klein planken afschutsel voor of achter op een licht vaartuig, dienende om eenige voorwerpen in te bergen. VoorP—, AchterP—.

Spreekwijze: De P— is van ’t schip (hetgeen plecht te geschieden behoeft niet meer te gebeuren).

Van de P— rollen (zijn ambt verliezen, zijn plaats kwijt raken).

2o. (veroud.)—Verbintenis van het schip tot borg voor gedane onkosten buiten ’s lands.—Zie Bodemery.

Plechtanker, z. n. o. — Noodanker: Anker, dat men op de Plecht zet, om het als laatste behulp bij  de hand te hebben.

Spreekwijze: Het is zijn P— (het is zijn eenigste, zijn laatste vertrouwen.)

Plechtgaard, z. n. v. — Roede of boom, waarmede de bodem gepeild wordt.

Plei, z. n. v. — Vooruitstekende landpunt, aan weêrskanten waarvan zich een rivier in twee armen verdeelt.

Pleit, z. n. v. (veroud.) — Klein vaartuig; op de binnenwateren in gebruik. Zie Heude.

Plemp, z. n. m. (veroud.) — Visschers-schuitjen, voorheen op het Haarlemmermeir in gebruik en waarvan het beroemde geslacht der Plempen zijn naam ontleende.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *