Zeemans Woordenboek Chebek – Dijk

Zoek de woorden met Ca, Co en Cu gespeld op Ka, Ko, Ku.

Chebek, z. n. m. — Soort van vaartuig, in de Middellandsche zee in gebruik, even als een feloek met latijnzeilen getuigd.

Cherteparty, z. n. v. — of vrachtbrief. Akte van overeenkomst tusschen de vervrachter en de bevrachters opgemaakt, en waarin vermeld worden: de naam en de grootte van het schip: de naam van schipper, vervrachter en inlader: de plaats en de tijd, tot lading on lossing bepaald: of het schip geheel of gedeeltelijk vervracht wordt: eindelijk, de bedongen schadeloosstelling ter zake van vertraging. Zie art. 454, 455 Wetb. v. Kooph.

Cirkel, z. n. m. — Kring, koers, omtrek, door een kromme lijn beschreven, wier punten alle even verre van het middelpunt verwijderd zijn.

Cingelgrond, z. n. m. — Bodem of grond van de zee, die noch zand noch slijk bevat, zoo als die onder de Engelschen wal bij  de Cingels.

D.

Daagsch anker, z. n. o. — Het Anker, dat het meest gebruikt wordt. Schepen uit het Noorder kwartier, of liever, in Texel en te Amsterdam uitgerust, hebben het aan Bakboord varen, terwijl het uit de havens bezuiden de Maas aan Stuurboord vaart.

Daagsch Touw, z. n. o. — Het zware Touw, dat met het Daagsch Anker gebruikt wordt. Zie Legger en Volger.

Dag, z. n. m. — 1o. Tijdverloop tusschen zons op- en ondergang. Het heeft [51]den gandschen D— geregend: eerst met het opkomen der maan is de lucht opgeklaard.

2o. Etmaal. Men berekent de hoeveelheid van ingescheepte levensmiddelen bij  D—en. Er is nog voor tien D—en water. Er is niet meer dan voor vijf D—en proviand. Zie verder Ligdagen, Waschdagen enz.

Dag, z. n. v. — Wordt genomen voor het end touw, waarmede de scheepsprovoost de misdadigers plach te kastijden. Volgends Bilderdijk zoû ’t woord verbasterd zijn van tak, en verwant aan takel, dus werkelijk de beteekenis hebben van Touw: waarom hij  er ook in zijn Geslachtlijst het o. gesl. aan geeft. Intusschen is ’t hetzelfde woord als degen en ’t werd in ’t Fransch ook dague de prévôt genaamd. Men weet dat Dag of Dagge ook ponjaart beteekent. Zie Dag. Wellicht is de oorsprong der benaming van Dag, zoowel aan dit endtjen touw als aan de dolk gegeven, aan die zelfde beschimpende toespraak ontleend, waaraan die oude strijdkolven, welke men Goeden dags heette, hun naam verschuldigd zijn. De enden touw, waarmede de strafoefening geschiedt, heeten Handdagen. De krijgsraad heeft hem veroordeeld om met Handdagen te worden afgestraft.

Dagboek, z. n. o. — Zie Dagregister.

Dagen, o. w. — Dag, worden, licht worden. Het begint te D— (de schemering breekt door).

Dagge, z. n. v. — (veroud.) Entertouw voor de matrozen.

Dagregister, z. n. o. — of Journaal. Register, hetwelk de schipper verplicht is te houden en waarin hij  dag aan dag moet opteekenen: “de gesteldheid van weer en wind: hoeveel het schip in zijn koers gevorderd of teruggegaan is: op welke lengte en breedte het zich bevindt: welke onheilen en uit wat oorzaak die aan schip en lading zijn overkomen: de gesteldheid, waarin hetgeen door ongeval, door kappen, snijden en kerven, verloren is gegaan, zich bevond: welke koersen hij  gehouden heeft en waarom hij  daarvan heeft moeten afwijken; de besluiten in de scheepsraad genomen: de afdanking van scheepsofficieren of scheepsgezellen en de redenen daarvan: al wat schip en lading betreft en tot het doen van rekening of verantwoording, of tot het instellen of afweeren van eenige vordering, aanleiding zoû kunnen geven.” Zie Wetb. v. Kooph. art. 358.

Dagseinen, z. n. o. — Zie Sein.

Dagwaak slaan (de) of de Reveille slaan. — De manschap door trommelslag opwekken. De D— wordt in de Dagwacht geslagen.

Dagwacht, z. n. v. — Wacht aan boord, die van ’s morgens 4 tot 8 uur duurt.

Daling, z. n. o. of Pompdal. — Een koker of buis, die van boven tot beneden langs de pomp loopt en door welke men het peilijzer laat afzakken, om de hoogte van het water bij  de pomp te meten.

Dam, z. n. m. — 1o. Stuk houts, dat Ergens in gezet wordt om iets te stutten en naderhand weêr weggenomen wordt.

2o. Stuk lands, dat dwars door een water gelegd wordt om het te stuiten. ’t Is in zijn oorsprong ’t zelfde als Toom. Hiervan [52]

Damlooper, z. n. m. — Klein Noordhollandsch vaartuig, geschikt om over dijken, dammen en overtoomen gehaald te worden.

Dammen, b. w. — Met een Dam sluiten.

Geweld van ketenen en krammen,
Noch palen om de zee te dammen,
Noch zeekasteelen op de strand,
Vol solferblakend ingewand,
Zijn machtig om de Leeuw te temmen.
Oudaen. De Leeuw bevredigt.

Damp, z. n. m. — Alle wasem, doch in ’t byzonder de rook door het geschut veroorzaakt.

Davids, z. n. m. mv. — IJzeren standers aan de zijden van het achterschip, dienende om er lichte vaartuigen aan te hangen.

Deelen, z. n. o. mv. — Gezaagde en alzoo gedeelde stukken hout. Deelen van een balk zijn alzoo Planken. Zie ald.

Deelbalie, z. n. v. — Zie Loodlijnbalie.

Deining, z. n. v. — Golvende beweging die, na het ophouden van de wind, die haar veroorzaakt heeft, het zeewater blijft beroeren. Er staat D—. De D— is zeer zwaar, de D— gaat hoog.

Deinzen, o. w. — Afloopen, teruggaan. Het D— der golven (het stooten der golven omtrent de banken of rotsen) ook Tegenzee, Terugzee, Weêrzee genoemd. Zie ald. Het D— van het schip (het teruggaan van het schip in de wending, als de wind vlak van voren komt en ’t schip niet doordraait).

Spreekwijze: Wanneer het schip Deinst legt men het roer verkeerd aan boord—draait men het op de andere zijde—(als het niet gelukken wil wendt men het uiterste middel aan).

Deinzig, b. n. — Dampig, nevelachtig. Een D—e lucht.

Dek, z. n. o. — Scheepsvloer, eenigzins gewelfd, en uit deelen samengesteld, die aan weerszijden op de balken rusten. Ook de verschillende verdiepingen van het vaartuig. Het getal der D—s wijzigt de benaming van het schip. Zoo heeft men een Tweedek, (een schip met twee D—s): een Driedekker, (een met drie batteryen). bij  koopvaardyschepen heeft men gewoonlijk twee D—s. Het aantal D—s bij  oorlogschepen is verschillend. bij  linieschepen zijn er ten minsten vier, als, van boven naar beneden tellende: 1o. Het OpperD— of BovenD— (’t halfdek van de kajuit tot de grooten mast, de loopplanken, de Bak); 2o. het KuilD—; 3o. het TusschenD—, die elk een battery voeren, de zwaarste onder; 4o. de Koebrug. bij  gewone oorlogsfregatten en kuilkorvetten heeft men gewoonlijk een OpperD— (dat boven is), een KuilD— en een TusschenD—. Op korvetten met gestreken D—s heeft men in stede van het gewone Opperd— vooruit een kort D— tot even achter de fokkemast en achteruit een kort D— tot even voor de bezaansmast. Het eerste wordt de Bak, het laatste de Kampanje genoemd. In dit geval wordt het KuilD— OpperD—. [53]Brikken hebben een OpperD—, somtijds een kleine Kampanje, en verder een TusschenD—. De kampanje wordt echter in scheepstaal niet tot de D—s gerekend. De kapitein was niet op het D—: hij  stond op de kampanje. De helft van het KoebrugD— wordt HalfD— geheeten: — Gebroken D— (D—, dat op zijn lengte is afgebroken). NegerD— of SlaveD— (D— waar zich op slavenhaalders de negers bevinden). GladD— gestrekenD— (een D—, dat onafgebroken doorloopt).

Spreekwijze: Dat is een Driedekker (een groot, zwaarlijvig vrouwspersoon). De stortzeeën maken GladD— (slaan alles van ’t D— af).

Dekbalken, z. n. m. mv. — Balken, die het Dek onderschragen, en tevens het dwarsscheepsverband uitmaken.

Dekbalkknieën. z. n. v. mv. — Knieën, waarop de Dekbalken rusten. Zie Knie.

Dekbanden, z. n. m. mv. — Banden van het voor- en achterschip, mede dienende tot bevestiging van het dek.

Dekdeelen, z. n. o. mv. — Planken van het Dek. Zie Deelen.

Dekglas, z. n. o. — Glazen schijf van ongemeene dikte, hoedanige men in de Deks- of patrijspoorten plaatst om licht te geven in de lagere gedeelten van het schip. Schroefdekglazen. Leivormige Dekglazen.

Deklinatie, z. n. v. mv. — De boog aan de hemelsfeer, dien de hoeksgewijze afstand van een der hemellichten aan de equator beschrijft. D— van ’t kompas of miswijzing. De afwijking van het ware Noord.

Dekofficier, z. n. m. — De hoogste onderofficieren, als schipper, bootsman, schieman, worden D—en genoemd, omdat zij bij  de manoeuvre op het Dek blijven.

Dekplaat, z. n. v. — Stuk eikenhout, dat de koppen der Beting dekt.

Deksel, z. n. o. — Wat tot bedekking van iets dient en er tevens een deel van uitmaakt. Zie Potdeksel.

Dekstoppers, z. n. m. mv. — Stoppers, die op verschillende punten van het Dek aan ringen zijn vastgemaakt en zich alzoo voor de hand bevinden.

Dekstrijken, o. w. — De planken in het Dek leggen, het Dek bevloeren.

Dekworp, z. n. o. — Het bovenste worp, waar het Dek op rust.

Dekzeegt, z, n. v. — De projektie van de lijn, volgends welke de bovenkanten der balken tegen de binnenoppervlakte der inhouten sluiten, op het vlak, dat door het midden van kiel en stevens gaat. Zie Zeegt.

Dempgording, z. n. v. — Het Touw, op het staande lijk van de zeilen opgestoken, op de hoogte van de boelijns, dat het lijk langs de ra haalt om het zeil te dempen of er de wind uit te nemen om het gemakkelijker te beslaan.

Dennen, z. n. v. mv. — (veroud.) Het dek op een klein vaartuig, b. v. op een Binnenvaarder, wordt meermalen aldus genoemd, naar het hout, waarvan het vervaardigd is.

Denning, z. n. v. — Verouderde benaming voor “vloer.”

Derde hand, z. n. v. — Eigenaardige benaming van een takel, of liever van een verbinding van touwen, loopende door katrollen en geëigend tot het oplichten van zware lichamen. [54]

Derde waak, z. n. m. — Vroeger gaf men dezen naam aan de jongste officieren op de schepen der O. I. Maatschappy.

Deukel, z. n. m. of

Deutel, z. n. m. — of Slag. Pennetjen, hoedanige in de enden der houten nagels, die doorgeslagen zijn, gevoegd worden en met hun puntjens blijven uitsteken.

Deutelen, b. w. — Deutels inslaan.

Deutelijzer, z. n. o. — of Plugijzer. IJzer, waarmede men gaten in de nagels slaat.

Dicht aan-de-wind of scherp by-de-wind. byw. — Zoo naby aan de wind als de zeilen maar kunnen vatten.

Spreekwijze: Niet al te D— a. d. W— houden, (het onderste niet uit de kan willen).

Dichtspijkeren, b. w. — Met Spijkers Dichtmaken.

Spreekwijze: Spijker de kist dicht. Wordt gezegd, wanneer een zaak is afgedaan en er niets meer aan te doen of te verhelpen valt. In dit gezegde wordt echter onder kist “doodkist” verstaan.

Diep, z. n. o. — 1o. Diepte; doch in ’t byzonder waar van de zee gesproken wordt. In ’t peilloos D— der golven.

2. De zee zelve. hij  is in ’t D— verzonken.

Siet hier een versche beeck die met de soute baren
Can spelen in het diep, oock sonder eens te paren.
Cats. Zinnebeelden.

Diep, b. n. — Geeft de hoogte van een gespannen zeil te kennen. Dat zeil is niet D— genoeg. Dat marszeil is … N ellen D—.

Diepen, o. w. — Al peilende naar land varen. Zie Aandiepen.

Spreekwijze: Het Diept noch droogt niet, (het geeft noch neemt, men vordert er niet mede).

Diepgaan, o. w. — In ’t water zakken. Dat schip gaat … N ellen Diep, het zinkt … N ellen in ’t water. Dat schip Gaat Diep genoeg (het gedeelte, dat beneden de waterlijn zinkt, is naar zijn grootte en vorm evenredig aan de last, dien het dragen moet om veilig en met goed gevolg te varen). Dieper gaan (wanneer een nieuwe last in ’t schip geladen wordt, en dit daardoor dieper zinkt.)

Spreekwijze: Een Diepgaand schip (iemand, die veel verkwist en veel noodig heeft:—omdat Diepgaande schepen veel werks vereischen).

Diepgang z. n. m. of Dieptreding. — De bepaling van het getal ellen, welke het schip in het water zinkt. D— voor, D— achter, Gemiddelde D—. Zie Stuurlast, Stuurlastigheid.

Diepgangsmeter, z. n. m. — Werktuig, uitgedacht om de hoegrootheid in ellen en palmen van Diepgangen aan voor- en achtersteven tot het best bezeild doen zijn van een schip te bepalen.

Diepgangsmerken, z. n. o. mv. — Schaal, in voeten en halve voeten verdeeld en [55]op de zijkanten van de voor- en van de achtersteven afgebeeld, en dienende om de Diepgang van het schip te weten.

Dieplood, z. n. o. — Peillood, of eenvoudig Lood, welk laatste meest gebruikelijk is. Zie Lood.

Dieploodlijn, Dieploodworp. Zie Looding, Worp.

Diepte, z. n. v. — 1o. Wordt somtijds voor de zee genomen. Zie Diep.

Ontsiet de diepte niet, al is haer aensicht straf,
Vondel. Lofs. op de Scheepsv.

2o. De bepaling van de diepte. wij ankerden op de D— van zes vademen.

3o. Van een zeil. (de hoogte van een uitgesponnen zeil).

Dieptredend, z. n. v. — ’t zelfde als Diepgaand. Een D— schip (waarvan de romp diep in ’t water zinkt. Zie Diepgaan, Diepgang).

Dieptreding, z. n. v. — Zie Diepgang.

Dikte der kiel, z. n. v. — De afstand tusschen de onder- en bovenkanten der kiel.

Dinga, z. n. v. — Kromgekield vaartuig, aan de Malabaarsche eilanden in gebruik.

Dinguy, z. n. m. — Vaartuig, op de Ganges in gebruik.

Dirk, z. n. v. — Looper van de Gaffel, zeilbooms toppenant.

Dissel, z. n. m. — Grootdissel, Klosdissel. Kromme bijl, dienende om hout te effenen en scherp te maken. In de kruitkamer gebruikt men een koperen D—.

Distinktievlag, z. n. v. — Zie Vlag, Wimpel.

Doek, z. n. o. — Voor zeildoek, en, bij  de dichters, ook voor het zeil zelf genomen.

De doeken hangen slap: men twijfelt of het waait.
Vondel. Lof der Zeevaart.

Zie verder KarrelD—, zeilD—, vlaggeD—.

Doeken, b. w. — (veroud.) Zeilen aanslaan; op kleine schepen.

Doemen, o. w. — Zich vertoonen. Zie Opdoemen.

Doft, z. n. v. — Roeibank. Het woord is Deensch, en beteekent een ledigen grond, doch in ’t byzonder een zitplank in een schuit.

Dogger, z. n. m. — Eigenlijk zeehond (als zijnde D— niet anders dan “dog, hond”): van daar voor kabbeljauw genomen, en, bij  toepassing, in gebruik gekomen als benaming voor een soort van vischschepen, die naar de Doggersbank varen, om kabbeljauw te vangen. Een D— voert een grooten mast in ’t midden en een kleinen mast van achteren, vierkant getuigd: voorts boegspriet en fok.

Dogschuit, z. n. v. — Schuit, die bij  een Dogger behoort.

Dok, z. n. o. of havendok. — Deze naam werd vroeger aan een besloten plaats gegeven, waar schepen gemaakt werden: thands verstaat men er een kom door, van sluizen voorzien en met kaaien omringd, die tot een veilige ligplaats strekt. D— van aanbouw. (Zie Droogdok). [56]

Dokken, b. w. — (veroud.) In een Dok het schip vast aan de grond zetten.

Dokkig, b. n. — Mistig, donker: D— weer (betrokken lucht).

Dol, z. n. m. — Pen of nagel, die in het boord van booten of andere lichte vaartuigen geslagen wordt, om de riemen bij  ’t roeien te bedwingen.

Zoo zingt Hooft, op de duim van ’t metalen beeldt des Hertogen van Alva.

Den Duim, die rechte wederhandt,
Die eertijdt, van gansch Nederlandt,
Zich kussen deed, terwijl hij  ’t schond,
Heeft nu matroos in zijnen mond
Oft wringt hem, wil hy, in een hol,
En bruikt de dwinger voor een dol.
Spreekwijze: Het zijn maar oude D—len: “maar lorren”: omdat versleten D—len weinig waard zijn;—tenzij men hier aan “oude poppen” [’t Eng. Doll] te denken hebbe.

Dolborden, z. n. o. mv. of Bosbank. — Houten, aan weêrskanten van een galei of sloep op de boorden geslagen en tusschen welke de riemen zich bewegen.

Dolgat, z. n. o. — Gat, waar de Dol wordt ingestoken of geslagen.

Spreekwijze: Had ik uw vinger in het D— (kon ik u klemmen als een dolpen beklemd wordt, ik zou u wel doen klappen).

Dommekracht, z. n. v. — Soort van werktuig, met een getand rad en zwengel voorzien en strekkende om zware lichamen op te tillen. Het woord is eigenaardig van uitdrukking, als zijnde het werktuig zelf onbewust van de uitwerking, welke het te weeg brengt.

Dompen, b. w. — Het geschut met de tromp of ’t vooreinde doen zakken en achter oplichten, om lager te kunnen schieten zonder het stuk te doen zinken. In een rechte lijn pointeeren, vluchten en D—.

Dompelen, b. w. — Frequentatievum van Dompen, en alzoo: “herhaaldelijk, bij  voortduring Dompen,” meer byzonder: “in het water.”

Wanneer ik schielyk, op mijn onbedachte beê
Wiert over hals en hooft gedompelt in de zee.
Jan Vos.

Spreekwijze: hij  ligt er onder Gedompeld (hy is al dood en begraven).

Donderbus, z. n. v. — Breed en zwaar handgeweer, in een mik draaiend, en waarmede de marsen en barkassen gewapend worden.

Dood, b. w. — Voor “dicht”. D— aanslaan (dicht aanslaan).

Doodeman, z n. m. — Zie Snaauw.

Doodemans-oog, z. n. v. — (veroud.) Eenige kleine touwtjens boven aan de bezaan, die, meer tot cieraad dan tot nut strekkende, daarvan hun naam ontleenen.

Doodloopen, b. w. — Zie Doodzeilen.

Doodshoofd, z. n. o. of Stagkous. — Houten, byna cirkelvormig blok, in zijn omtrek met een sleuf voorzien, waar de stagstoppen doorloopen. [57]

Doodstilte, z. n. v. — Afwezigheid van alle wind, waardoor een stilte heerscht als die des Doods.

Doodstroom, z. n. m. — (veroud.) Afwezigheid van de stroom, waardoor men niet vorderen kan: stroom tusschen volle en nieuwe maan, als ’t water minst wast: ook tusschen eb en vloed. Zie Doodtij.

Spreekwijze: ’t Is er D— (er is geen handel, geen beweging, er valt niets voor).

Doodtij, z. n. o. of Dood water. — Het zwakste Tij.—Ook stil water, stilstand tusschen eb en vloed.

Doodwater, z. n. o. — (veroud.) Water achter de gang van ’t schip.

Doodwerk, z. n. o. — Zie Bovenschip.

Doopen, b. w. — Met dezen naam bestempelt men een oud scheepsgebruik, om de onbevaren maats, en die hun eersten tocht deden, op zekere plaatsen, zoo om de Noord als om de West, met zeewater te begieten. Zy, wien het niet lustte zich te laten begieten, kochten dit met geld af. De jongens werden in een mand gezet, en hun tobben water over het lichaam gegoten. Zelfs schepen, die nooit de door de zeelieden uitgekozen Doopplaatsen waren voorbygezeild, waren aan het Dooprecht onderworpen, en de schipper gehouden, bij  dat voorval, de maats met een drinkpenning te vereeren. Verzuimde hij  dit, dan stond het te vreezen, dat de snuit stilzwijgend van het schip afgezaagd of eenig scheepsdeel verduisterd werd.

Doorbreken, b. w. — Doordringen, b. v. door een vyandelijke linie, zoo dat men zijn schepen tusschen de vyandelijke vloot door laat zeilen om zich onder-de-wind in linie te stellen en de vyand alzoo tusschen twee vuren te brengen. Men tracht gemeenlijk de linie in de achterhoede Door te Breken, die daardoor wordt afgesneden. Is zulks gelukt, dan zoekt ieder schip zijn tegenparty. Het D— van de linie door de Engelschen deed de Hollanders de slag van Kamperduin, de Franschen en Spanjaarts dien van Trafalgar verliezen.

Doordreggen, o. w. — Wordt gezegd van een anker, dat niet vatten wil en door het schip over de bodem gesleept wordt. Het anker Dregt over de grond, Dregt Door, is driftig.

Doordrijven, o. w. — ’t Zelfde als Doordreggen. Zie ald.

Doorgaan, o. w. — ’t Zelfde als Doordreggen. Zie ald.

Doorgaande koelte, z. n. v. — Stijve, gelijke koelte.

Doorgezakt, b. n. — of Doorgezet, wordt een schip genoemd, dat een kromte of katterug heeft. Zie Katterug.

Doorgezet, b. n. — Zie Doorgezakt.

Doorkaaien, o. w. — Zie Gijpen.

Doorklieven, b. w. — Doorsnijden, doorvaren. hij  heeft lange jaren de zee Doorkliefd (hy heeft lang gevaren).

Doorploegen, b. w. — Doorklieven, aanhoudend beploegen. Zie Ploegen.

Waerom sy of, en aen, nu uyt, en weder in,
Door-ploeghden ’t vochte veld met voorspoet en gewin.
Vondel. Lofs. op de Scheepsv. [58]

Door laten staan, b. w. — Niet zwichten, met volle zeilen voortvaren. Hooft, Ned. Hist. blz. 53, gebruikt het oneigenlijk voor “niet krenken.”

Doorvoer, z. n. m. — Zie omtrent de D— van goederen de Alg. Wet van 26 Aug. 1822, Tiende Hoofdst. art. 75–87.

Doorzetten, o. w. — Een katterug krijgen. Zie Katterug.

Doorzetting, z. n. v. — Zie Katterug.

Doove jut, z. n. v. — Zie Jut.

Dop, z. n. m. — Een ronde houten kring, voor de gaten gespijkerd, waar de touwen door gevierd worden. D— van de kompasroos, hol kegeltjen, op het spil van de kompasroos geplaatst ter bevestiging van de naald.

Doppen, b. w. — De schepen met een Dop of teeken merken, om te weten, hoe veel last een schip zoû kunnen voeren, of hoeveel last een schip groot is.

Dorpel, z. n. m. — Zie Drempel.

Draad, z. n. m. — 1o. Ineengedraaide of gevlochten vezels hennep, ook getrokken ijzer of koper. Zie Garen.

2o. De richting, waarmede de vezelen door het hout loopen. Het hout met, tegen de D— kloven, wordt gezegd op gelijke wijze als “het vleesch met of tegen de D— snijden.”

Spreekwijze: Er loopt een D— door (het is niet richtig).—De oorsprong van deze spreekwijze wordt op de volgende wijze verklaard. Toen er in de laatste helft der achttiende eeuw oneenigheden bestonden tusschen ons Gemeenebest en Engeland, en onze vloot langer in Texel bleef liggen, dan met de toen zeer oorlogzuchtigen geest van onze kooplieden strookte, werd ’s Lands Regeering beschuldigd, “dat onze schepen met Engelsche Touwen aan de wal vast lagen,” met andere woorden, dat men zich door Engelsch geld had laten omkoopen om geen bevel tot uitzeilen te geven. Daar nu door het touwwerk der Engelsche zeemacht een blaauwe draad tot onderscheidingsteeken loopt, drukten de misnoegden hun kwaad vermoeden uit door deze beeldspraak: “de schepen kunnen niet weg: zij liggen vast aan de kaai, en er loopt een D— door het Touw.”

Draadshout, z. n. o. — Wordt in de scheepsbouw zoodanig hout genoemd dat meer in de lengte dan in de breedte gebezigd wordt.

Draadkogels, z. n. m. mv. of Boutkogels. — Twee kogels, met een bout verbonden: Men noemde ze vroeger kneppelkogels, ook kettingkogels, als zij met een ketting aan elkander zaten.

Draaibas, z. n. v. — of Steenstuk. Soort van klein kanon, op een staander of mik draaiende, en waarmede somtijds de oorlogsvaartuigen gewapend zijn.

Draaiblok, z. n. o. — Blok met een leirol voorzien.

Draaien, o. w. — Van richting veranderen. De wind Draait naar ’t Oosten.

Draaier, z. n. m. — 1o. Stuk hout, dienende om al draaiende kracht uit te oefenen, en gebezigd bij  het inbinden of stroppen van blokken, het aanzetten van bindsels enz.

2o. Zie Peiler. [59]

Draaikolk, z. n. v. — Maalstroom of Wieling. Hevig draaiende waterstroom, waarin de schepen verzwolgen worden. De D— bij  Messina.

Draaireep, z. n. v. — Touwbeslag, waarvan het eene end is vastgemaakt aan een op te heffen voorwerp, het andere aan een takel.

Draaispant, z. n. v. — Spant, wier armen niet loodrecht op het middellijnig ontwerp van een schip vallen.

Draagbalk, z. n. m. — Zie Verbindingsklos.

Dracht, z. n. v. — Van een schip gezegd, beteekent de grootte of het gewicht dat het laden kan. De zeilen staan ter D— (zy staan zoo, dat zij alle dragen en wind vangen).

Dragen, o. w. — Goed bystaan. De zeilen D— (vatten wind).—Het D—de houden (heen en weder zeilen op dezelfde hoogte). wij hielden het D—de om de wal niet te vroeg te naderen.

Dreg, Dregge, z. n. v. — Ronde ijzeren bout, hebbende aan het eene uiterste vijf binnenwaarts gebogen armen en aan het andere een ring, waar een tros of kabel wordt doorgehaald. De D—gen zijn voor kleine vaartuigen wat de ankers voor groote zijn; doch zij hebben geen ankerstok.

Dreggen, o. w. — 1o. Met een Dreg de bodem der zee bekrabben, om de oesters, mosselen of schelpen los te maken, of de in zee gevallen voorwerpen op te visschen.

2o. ’t Zelfde als Doordreggen. Zie ald.

Dregtouw, z. n. o. — Het Touw, waaraan de Dreg vast is.

Drempel of Dorpel. — Dik en breed stuk houts, dat de onderkant van een geschutpoort bedekt.

Drenkeling, z. n. — Iemand die in het water verdronken is: bij  toepassing iemand, die zoo verzopen aan boord komt, dat hy, naar allen schijn, de reis niet voltrekken, maar onderweg sterven zal en in zee begraven worden. Van een, die, beschonken zijnde, over boord valt, zegt men wel: hij  is geen D—; want hij  is zoo vol jenever, dat er geen zout water meer bij  kan loopen.

Dreum, z. n. o. — Zie Drom.

Drevel, z. n. m. — Houten pen of nagel, dienende om de beplanking op de waterspiegel te bevestigen.

Driedekker, z. n. m. — Schip met drie Deks. Zie Dek.

Driemast, Driemaster, z. n. m. — Vaartuig met Drie Masten.

Drift, z. n. v. — Het dwars afdrijven van het schip, door stroom, slechtbezeildheid of anderszins.

Driftig, b. n. — Al wat van zijn plaats begint te drijven, wordt gezegd, D— te worden. Zoo wordt een plank, zoo het ijs, D—. Een D— schip is een schip, dat van zijn ankers laat of waarvan het anker doordregt. Zie Doordreggen.

’t Driftigh eicken huis
is de eigenaardige naam, dien Vondel aan het schip geeft, in zijn Lof der Zeevaart.

Dril, z. n. m. of Drilboor. — ijzeren werktuig, waarmede gaten in ijzer of andere metalen zelfstandigheden kunnen gedrild, gedraaid, of geboord worden. [60]

Drillen, b. w. — 1o. Oorspronkelijk hetzelfde als “Trillen,” heen en weder brengen, draaien; doch, bij  toepassing, “een vaartuig voortwinden,” omdat het touw, door het sterk aanhalen, gedurig staat en Drilt.

2o. Opwinden: ’t schip op de helling D—.

Drom, z. n. v. of Dreum. — Wollen stof, waarvan de harpuiskwasten vervaardigd worden.

Droog, z. n. o. — Drooge plaats, waar geen zee op staat. Het afloopende water liet de schuit op D—.

Spreekwijze: Zijn schaapjens (of scheepjens) op ’t D— hebben (in behouden haven zijn, voor geen tegenspoed meer te vreezen hebben). Zie Scheepjen.

Op D— varen (zich verderven).

Dat schip houdt altijd D— dek: er loopt geen zee overheen. (Het gaat hem altijd voorspoedig).

Droogdok, z. n. o. of Dok van aanbouw. — Soort van werf, waar de schepen in gebouwd, hersteld en vlot gemaakt kunnen worden.

Droogen, o. w. — Droog worden. Zie Diepen.

Druif, z. n. v. — 1o. Knop, die aan het eind van boomen of bootshaken vast zit, om tegen de borst te worden gehouden en het door de hand glippen te beletten. Zie Hooft, Ned. Hist., bl. 304.

2o. Het bolvormige gedeelte, waar een kanon aan de kant van de stortbodem uitloopt.

3o. Schroot, kleine kogels, op een ronden schijf gestapeld in de vorm van een druiventros, en door zeildoek en lijn verbonden.

Druil, z. n. m. — Een klein onderzeil, dat aan een mast op de achtersteven van een klein vaartuig geheschen wordt om het beter aan de wind te houden.

Spreekwijze: Iets met de D— doen (iets langzaam doen).

Druilsra of Druilsroede, z. n. v. — Hout of spriet, die waterpas van de achtersteven uitsteekt en waaraan het onderlijk van de Druil wordt uitgehaald.

Druipen, o, w. — Het anker zoetjens laten afzakken tot voor de boeg.

Drukker, z. n. m. — Een stut, waardoor de kraanbalk van onderen gestut of gedrukt wordt.

Drukkingspunt, z. n. o. — Punt, waar de drukking van de wind op werkt.

Drijfbouten, z. n. m. mv. — Nagels, waarmede de ijzeren banden om de masten enz. worden vastgeklonken.

Drijfdok, z. n. o. — of Drijvend Dok.

Drijfzeil, z. n. o. — Zoo noemen sommige schrijvers een Zeil, dat onder water uitgestrekt werd, wederzijds scherp vast aan zijn schoten, om het schip bij  stilte voort te doen Drijven waar de vloed ging. ’t Verhaal klinkt echter als een sprookjen.

Drijfzand, z. n. o. — Zand, dat door de stroom gedreven wordt.

Drijven, o. w. — 1o. Zich met het water mede laten gaan, zorgende door behulp van de wind of door brassen, eenigen stuur in het schip te houden. Zoo wordt een schip gezegd te D— met de vloed, met de eb, op zijn ankers enz. [61]

Af drijvend onder zeyl, dat ’s mackelixt van alle.
Huyghens. Tryntje Cornelis.

2o. Zich Ergens heen begeven. Op de kust D—: bij  een ander aan boord D—.

3o. Van de wolken. Uit het zuiden D—, uit het noorden D—, breed, ruim D—. De wolken D— zuidoost.

Spreekwijze: Het maar laten D—. Op Gods genade D— (de zaken maar laten loopen zoo als het valt.) Iemand op zijn eigen wieken laten D— (iemand aan zich zelven overlaten, zijn eigen hoofd laten volgen). Dat schip kan zeilen noch D— (het deugt nergens toe).

Hy Drijft op zijn last (hy heeft een akkoord met zijn schuldeischer aangegaan, en houdt het, even als een ontheisterd schip, niet door zijn tuig of takelaadje, maar door zijn last of lading—het geld van anderen—nog Drijvende).

Drijven, b. w. — De naden en reeten met werk vullen.

Dubbelblok, z. n. o. — Blok, met twee nevens elkander geplaatste schijven.

Dubbeling, z. n. v. — Bekleeding of besmeering van een vaartuig met de eene of andere stof, geschikt om het tegen bederf te bewaren.

Duikelaar, z. n. m. — Zie Duiker.

Duiken, o. w. — Zich onder water begeven. Zie dat schip eens D— (den boeg onder water steeken bij  hooge zee).

Duiker, z. n. m. of Duikelaar. — 1o. Iemand, die zich onder water begeeft.

2o. Water-verlaat.

3o. Kleine spijker zonder kop, die alzoo in ’t hout wegduikt.

Duikersklok, z. n. v. — Werktuig, waarin men onder water mede gaat en het een tijd lang kan uithouden, door de lucht, welke er van boven wordt ingepompt. Het is aldus genoemd naar zijn oorspronkelijken vorm.

Duim, z. n. m. — Breed en plat ijzer, regthoekig omgebogen, en dienende om er de duimelingen in te hangen. De D—en van de roerhaken, aldus naar de gelijkenis genoemd.

Duimelingen, z. n. v. mv. — (veroud). De ijzers van de achterstevens, waar de voorhaken in hangen.

Duin, z. n. o. of Blink. — Heuvel van zand, en in ’t byzonder van dat zand, hetwelk door de zee wordt opgeworpen: gelijk dan ook Bilderdijk, even waar als treffend, de D—en noemt:

Het bolwerk, dat de zee zichzelf ten teugel wrocht.
Duizendbeen, z. n. o. — (veroud.) Lange smalle kast, die, in verscheidene gaten of keepen, ettelijke elkander volgende schijven bevatte. De D—en werden vertikaal vastgemaakt, ieder aan elke zijde van de mast van de boegspriet en van de woeling van dien mast: en zij dienden om de doortocht te bevorderen van het afdalend want.

Duiveljagen, b. w. — Een soort van stuwen, ’twelk daarin bestaat, dat men [62]zware steenen over de lading heenrolt. Ook het inperssen van wolzakken in de schepen of het zoo genaamde Traven wordt met dien naam bestempeld.

Spreekwijze: Leg my zoo niet te D— (Plaag my zoo niet, val my niet lastig).

Duivelsklaauw, z. n. v. — Een soort van dubbelde haak, die over iets heen komt en het met beide haken pakt.

Duivels toejager, z. n. m. — 1o. Benaming van de bout, waarop de ankerketting gestoken wordt in de kettingbek.

2o. Schimpnaam van ouds aan de zoodanigen gegeven, die voor de wervers op een zieltjen uitgaan, en hun die in handen weten te spelen of toe te jagen.

Dukdalf, z. n. v. — Een zwaar paalhoofd, in het water geslagen, en dienende om er schepen aan te beleggen. Volgends Winschoten is het woord een verbastering van “Duk d’Alva” in welk geval het zijn oorsprong daarin zou hebben, dat dit paalwerk even hard en onverzettelijk zoude zijn als gemelde Hertog was. Bilderdijk houdt het echter voor ’t eenvoudige dok-dolf, d. i. paal of blok in een dok.

Durk of Dork, z. n. v. — De plaats, waar het vuile water onder in het schip inloopt, anders ook de Zoo genaamd. Zie Pompzoode. Waarschijnlijk is het woord een samentrekking van de Hurk of De Urk, ’twelk een laag vaartuig beteekent. Zie Hurk.

O Dorck van alle quaed, o gote van ellende!
Joh. de Brune. Emblemata.

Dwaallicht, z. n. o. of Vreêvuur. — In ’t Eng. Jack with the lanthorn, in de zuidelijke talen “het St. Elmus-vuur” genoemd, en waaronder men zekere vlammende luchtverhevelingen verstaat, die, bij  duistere nachten en stormweer langs de masttoppen en raas heen en weder dwalen.

Dwalen, o. w. — Zwerven, verkeerd gaan. Een D—de naald. Zie Naald. Buiten boord D— wordt bij  wijze van eufemisme gezegd voor “buiten boord raken.”

Dwarlwind, Dwarrelwind, z. n. m. — Wervelwind: gedurig draaiende wind.

Een zeestorm op d’ Oostzee, neêrstortende met vlaegen,
Had in een dwarrelwint de Graenvloot omgeslagen.
Jan Vos.

Dwars, bw. — Wordt gezegd van hetgeen zoodanig geplaatst is, dat zijn lengte niet evenwijdig loopt met die van het schip. D— stuwen; — D— liggend vaatwerk; — D— voor de boeg komen (Met de zijde voor de boeg van een ander schip komen. D— vertuien (met een anker voor- en achteruit, zoo dat het schip niet draaien kan. Dit geschiedt b. v. als men zich voor een vyandelijke battery plaatst). [63]

Dwarsdrijven, o. w. — Dit zegt men van een schip, dat, niet naar ’t roer luisterende, zijdelings wegdrijft.

Dwars in het vaarwater, bw. — Wordt gezegd van een schip, dat dwars, schuins tegen een ander aankomt.

Dwarsdrijver, z. n. m. — Schip, dat niet naar ’t roer luistert. Van hier de

Spreekwijze: hij  is een D— (hy hoort naar geen rede).

Dwars drijven (kwellen, hinderlijk zijn,) onheil verwekken:—omdat het dwars aan komen van een schip zeer hinderlijk is, vooral wanneer het met voordacht geschiedt.

Dwars liggen, o. w. — t. w. van de stroom, van de wind, van de zee: en dan beteekent het: aan stroom, wind of zee de breede zijde bieden.

Dwars van, bw. — Op de hoogte van;—doch zoodanig, dat de zijde van het vaartuig op een loodrechte lijn staat met het voorwerp waar men D— v— is. D— v— de haven (op een loodrechte lijn met de monding van de haven.)

Dwarsbalk, z. n. m. — Dwarshout of Dwarsstuk: ieder hout, dat in een getimmerte dwars geplaatst wordt.

Dwarshalen, b. w. — t. w. een schip: Het zoodanig plaatsen, dat het de zijde aan eenig bepaald voorwerp biedt.

Dwarsplaat, z. n. v. — Plaat of zandbank, die Dwars voor de haven ligt.

Dwarsscheeps, bw. — In een Dwarsche lijn: De Amiraal lag D— van ons.

Dwarsslede, z. n. v. — Slede der scheepstimmerlieden, waarover een vaartuig op het droog gehaald wordt.

Dwarsstroom, z. n. m. — Stroom, die bij  het land heenloopt.

Dwarsstrooms, bw. — Met de breede zijde in de stroom. wij moeten D— ankeren.

Dwarstouw, z. n. o. — Touw, dat overdwars en niet langsscheeps wordt uitgevierd.

Dwarstij, z. n. o. — Tij, dat zijlings invalt.

Dwarstijs, bw. — Met de zijde tegen het Tij.

Dwarszalingen, z. n. v. mv. — Dwars geplaatste zalingen.

Dwarszees liggen, o. w. — Met de zijde van het schip tegen de golfslag liggen.

Dwarszees zeilen, o. w. — Tusschen de baren zeilen.

Dweil, z. n. v. — Een hoop aaneengeregen en aan een langen stok gespijkerde lappen, waarmede een schip wordt schoongemaakt, na eerst met water te zijn afgespoeld. ’t Is hetzelfde woord als dwaal (handdoek).

Dweilstok, z. n. m. — Stok, waaraan de Dweil wordt vastgemaakt.

Dijk, z. n. m. — Zeeweering. ZeeD—, WierD—, RietD—.

Lees verder in Zeemans woordenboek E-I

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *