Geschiedenis van het tijdperk van 25-jarigen vrede 1849-1874

Thema’s > Geschiedenis van het tijdperk van 25-jarigen vrede 849-1874

The Project Gutenberg EBook of Geschiedenis van het tijdperk van 25-jarigen vrede, bij Pieter Jacob Andriessen This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org

Title: Geschiedenis van het tijdperk van 25-jarigen vrede 1849-1874

EERSTE HOOFDSTUK.

’s Konings intocht in de Hoofdstad.

„Nu, dat is je wachten! ’t Is of die trein nooit aankomt. En dat noemen ze nog al snel!”
„’t Is altoos toch sneller dan met de trekschuit, Gustaaf.”
„Daarin heb je gelijk, Margot. Maar ik vind toch, dat zo’n trein op zijn tijd moest aankomen.”
„Ja, Gustaaf, je mocht dat vinden zooveel je wilt. Daar storen ze zich echter al heel weinig aan. Toen we laatst ma met de vigilante van de spoor gingen halen, was ’t immers een half uur te laat.”
„O ja, toen je zoo bang waart, dat ze een ongeluk mocht hebben gekregen.”
„Net of jij ook niet bang waart, broertje.”
„Nu, ja, Margot! Ik wil ’t wel weten; ik was ook alles behalve gerust. Want men hoort uit Engeland zoo dikwijls van spoorwegongelukken—dat men er bang voor zou worden. Hier echter rijden ze veel langzamer en ze zijn veel voorzichtiger.”
„Ja, maar daar zijn ook zooveel spoorwegen,” hernam Margot. „Juf zegt, dat men daar met spoortreinen naar alle grote steden kan komen. Waarom maken ze hier ook niet meer spoorwegen?”
„Ja, Margot dat vind ik ook. Mijnheer Valk zei onlangs, toen we ’t op school over de spoorwegen hadden, dat die door ’t land moesten worden aangelegd; maar dat zou zooveel geld kosten.”
„Nu, ’t land is dunkt me, rijk genoeg. Als je maar eens rekent, hoeveel hier in Amsterdam de mensen aan belasting betalen.”
„Maar daar is ook wat nodig, Margot, om al de uitgaven te bestrijden. Reken nog niet eens den koning en de leden der Staten-Generaal: want dat is in vergelijking maar een bitter beetje. Maar dan de ministers met hun ministeries, al die ambtenaren, van de secretaris-generaal tot aan de minste klerken en boden, dan de justitie en politie, en dan vooral de marine en ’t leger.”
„Wat doen we ook met al die soldaten, Gustaaf. Sedert het jaar 39 leven we in vollen vrede.”
„We dienen toch een marine te hebben voor onze Oost-Indische bezittingen, en een leger, om in tijd van oorlog klaar te zijn. Dat zou nu alles nog niets wezen, als ons land maar zooveel schuld niet had.”
„Schuld! Ons land schuld!” riep Margot uit. „Nu moet ik om u lachen. Een land schuld!”
„O, jou dom gansje!” zei Gustaaf lachend. „Ik wou, dat ik een duizendste part van ’t bedrag der schuld had, die ons land heeft. Dan kon ik wel met een koets met zes paarden rijden.”
„Maar waarom betaalt het land die schuld dan niet!” vroeg Margot. „Als ma of oom Henri of wie ’t ook zij, schulden hadden en ze betaalden niet….”
„Dan zouden ze hun boel aanslaan en publiek verkopen, niet waar? Maar een land bestaat uit ingezetenen en die ingezetenen hebben huizen en meubelen. Moeten dan de schuldeisers van ’t land die meubels en die huizen verkopen! Misschien de mensen ook nog wel?”
„Foei, Gustaaf. mensen verkopen! Dat is slavenhandel.”
„Welnu, in onze West-Indische bezittingen, in Suriname, kopen en verkopen ze de arme zwarten. Waarom dan hier ook niet de blanken?”
„Ma zegt, dat het een schande voor ons land is, dat in onze bezittingen slaven zijn. Ze zegt, dat het in ’t geheel niet christelijk is.”
„Daarin heeft ma volkomen gelijk,” hernam Gustaaf. „En ’t is te hopen, dat dit eens ophoudt. Misschien zou onze Regering ’t wel willen doen; maar ’t zou ook al weer zooveel geld kosten.”
„Geld! Wel geen cent!” riep Margot uit. „Als ik koning was, dan zou ik zeggen: Alle slaven zijn vrij.”
„Een mooi ding. Als gij koning waart, zou ge dan ook maar zeggen: alle huizen en meubels zijn voor uw buurman. Ik denk dat ma daar wel tegen zou hebben.”
„Maar huizen en meubels zijn rechtmatig eigendom. Deze zijn gekocht of geërfd.”
„En slaven en slavinnen zijn evenzeer rechtmatig eigendom. Die hebben de mensen in West-Indië ook gekocht of geërfd. We hadden ’t er juist laatst op school over en toen zei mijnheer Valk, dat ons gouvernement, als het de slaven wilde vrijmaken, ze moest onteigenen; d. i. ze tegen een billijken prijs van hun meesters afkopen, of deze ’t wilden of niet. En daar zou menig kwartje mee heengaan.”
„Nu, dat denk ik ook. Maar we zijn daar bij ons onderwerp blijven steken. Ik begrijp nog niet, hoe een land schulden heeft.”
„Luister, dan zal ik het u uitleggen. Ons land heeft in vroegere tijden dikwijls oorlog gevoerd. zo’n leger kostte vrij wat geld aan werving, kleding, onderhoud, wapenen en buskruit, de schepen moesten gebouwd, bemand en van alles voorzien worden. Dat konden de mensen niet aan belastingen opbrengen. Welnu, wat deed dan ons land? Dan leende het geld van de ingezetenen en ’t gaf hun daarvoor staatspapieren of effecten. Van die effecten gaf het eerst twee en een halve gulden ’s jaar van elke honderd gulden, dat noemt men percent, later drie, vier, en vijf percent.”
„O, zijn dat dan de coupons, zoals ma ze knipt en die net zoo goed als geld zijn?”
„Juist, bij elk effect behoort een stel coupons met een talon er aan, op welk laatste men nieuwe coupons kan krijgen als het blad oude op is. Een van die coupons kan men om ’t half jaar afsnijden en dat is de interest of huur welke men voor zijn geleend geld krijgt.”
„Maar heeft ma dan geld aan ’t land geleend?”
„Ma nu juist wel niet. Maar andere mensen: grote kantoren. En die verkopen dan de effecten of schuldbewijzen aan de beurs.”
„Dan kocht ik altijd effecten, die 5 percent interest geven,” zei Margot.
„Die zijn er niet meer, ten minste geen Nederlandse. Toen mijnheer van Hall in ’t jaar ’42 de vrijwillige drie procent lening van 127 miljoen guldens vol had gekregen, heeft hij ook de vijf procent in vier procent geconverteerd of verwisseld.”
„Nu, dan kocht ik 4 procent,” hernam Margot.
„Ja maar, die zijn de duurste. Als men bijvoorbeeld aan de beurs voor de honderd gulden twee en een half procent vijftig gulden betaalt, dan moet men voor de drie procent zestig en voor de vier procent tachtig geven.”
„Nu begrijp ik er niets meer van,” hernam Margot. „Maar daar fluit de trein. Kijk, de baanwachters waaien al met hun witte vlaggetjes—nu zullen we hem wel spoedig zien arriveren.”
Terwijl onze beide jongelieden op het perron van ’t station staan, om den trein af te wachten, willen we hen eens nader beschouwen en u ’t een en ander van hen mededelen.
Gustaaf, een fikse krullenbol van ruim vijftien jaren, en die nog bij mijnheer Valk school gaat, heeft het vak van zijn sedert twee jaren overleden vader gekozen: hij zal makelaar in effecten worden. Dat hebt ge zeker wel gedacht, toen ge hem daar zoo dapper over staatspapieren hoorde spreken. En er is alle hoop, dat de knaap een knap man in zijn vak zal worden; want hij is een matador in ’t rekenen, en dat is toch nummer één bij de mannen van de beurs, vooral voor hen, die in de effectenzaak thuis horen. Margot is zijn zuster, een jaar jonger dan hij, over ’t algemeen een aardige, vrolijke meid; doch die ’t nog al eens te kwaad heeft met de oude tante de Bosson, die sedert den dood van mijnheer de Winter bij hun mama is komen inwonen en niet heel gemakkelijk van humeur is. En om nu ’t huisgezin te voltooien, noemen we u nog vriendelijke, dikke Jans of Jenske, zoals ze eigenlijk heet, die reeds vier jaren bij mevrouw de Winter heeft gewoond. En zoo hebben we u de lijst der gehele familie medegedeeld.
Mevrouw de weduwe de Winter de Bosson kan leven; ze woont in een huisje op de Heerengracht, juist groot genoeg voor de vijf mensen, welke er in leven, en met een ferme logeerkamer, om gasten van buiten de stad te ontvangen.
Nog moet ik u mededelen, dat het tijdstip, waarop onze beide jongelieden op den trein stonden te wachten, op Donderdag den tienden Mei van ’t jaar 1849 was.
En nu genoeg: want daar komt de locomotief al hijgend en stampend aan; ’t is waarlijk of ze moede is van den langen tocht. En wij kijken met Gustaaf en Margot naar de verwachte gasten.
„Zoo, bonjour, Margot, bonjour, Gustaaf!” klinkt het, en uit een wagon tweede klasse stapt een allerliefste veertienjarige jonge dame. ’t Is Florence, de enige dochter van oom Henri, die kapitein bij de grenadiers te ‘s-Hage is. Ze ziet er allerliefst uit, die Florence, met haar blozend gelaat, haar helder blauwe ogen en de blonde krullen, die keurig zijn opgemaakt en waarop een aller-elegantst hoedje staat.
„Bonjour, Florence!” zegt Margot. „En waar is uw geleider neef Bernard?”
„Daar is hij reeds,” antwoordt een knaap van vijftien jaren, die niet zonder enige voorzichtigheid de hoge trede van den wagon afkomt. En geen wonder; want de arme jongen is een weinig contrefait. Hij heeft hoge schouders, waarvan de ene wat boven den anderen uitsteekt, en zonder juist een bochel te hebben, is hij toch zoo verdraaid, dat men hem onder de bultenaars zou kunnen rangschikken. Daarbij heeft zijn gelaat dat lange en scherpe, hetwelk men gewoonlijk bij die soort van gebrekkige aantreft. Maar dat onaangename in zijn voorkomen wordt veel verminderd door de heldere, flikkerende ogen en ’t hoge voorhoofd, welke een vernuft verraden, dat boven zijn jaren is en de kleine gestalte ruimschoots vergoedt, welke hem in grootte gelijk doet staan met een die den leeftijd van twaalf jaren bereikt heeft.
„Laat mij u helpen, Bernard,” zegt Gustaaf goedig.
„Dank u, mijn waarde,” antwoordt de aangesprokene, terwijl hij de hem aangeboden hand afwijst. „„Help u zelf!” zegt het Engelse spreekwoord; en dat betekent: zorg maar, dat je de wereld doorkomt, al moet je er ook doorheen kruipen.”
„En hoe gaat het u, Florence? En hoe maakt papa het? En August en Emile? en juffrouw Medemeier?” vraagt Margot.
„’t Is jammer, dat je niet nog naar onze oude Kee ook vraagt,” antwoordt Florence. „Dan hadden we de gehele familie bij elkaar gehad. Welnu, ik zal ’t u zeggen. Pa is gezond, August is springlevend; Emile een beetje verkouden en heeft huisarrest; juffrouw Medemeier brommig als altijd, en Kee was blij, dat ik eens naar Amsterdam ging, omdat ik dan voor een dag of wat van ’t gebrom van juf af was. En hoe gaat het bij u thuis?”
„Allen springlevend. Tante lastig als altijd. Maar daaraan zijn we gewoon,” hervat Margot. „Doch hoe vaart mijn waarde neef Bernard?”
„Uw neef Bernard,” antwoordt de knaap, „is gelukkig, dat hij zijn lieve nichtje Margot van zijn gezondheid kan verzekeren. Even gaarne zou hij ’t haar doen van zijn oprechte toewijding, maar daartoe heeft moeder natuur hem ’t vermogen ontzegd, daar ze hem tamelijk krom en verdraaid heeft geschapen. Intussen, als ge u niet geneert, om door de straten van Amsterdam met een bochel te lopen, dan zal hij zeer gelukkig zijn, u zijn arm te presenteren.”
„Wel zeker, laat ons eens geslaemmerd gaan, Bernard,” zegt Margot, ofschoon ze ’t wel een beetje zot vindt, met een knaap, die een hoofd kleiner is dan zij, gearmd te lopen.
„En ik verzoek den arm van nichtje Florence,” zegt Gustaaf.
„Met genoegen, Gustaaf,” antwoordt deze. „Dan gaan we twee aan twee….”
„En de rest aan troepjes,” voegt Bernard er bij.
„Je hebt toch geen goed bij u?” vraagt Gustaaf.
„Dat hebben we per expeditie Koens gezonden,” antwoordt Florence. „Is ’t nog niet aangekomen?”
„Toen we ons huis verlieten, was het er nog niet,” verzekert Margot. „Misschien is ’t er nu al.”
„En avant!” commandeert Gustaaf; terwijl hij met zijn nichtje aan den arm vooruitstapt. „’t Zal hier morgen drukker zijn, Florence,” vervolgt hij tot zijn dame. „Zie, men is al aan ’t versieren van ’t station. Ook van de Willemspoort, zoals je merkt.”
„Nu, ’t zal een pret zijn,” antwoordt Florence. „Ik was toch zoo blij, dat uw ma mij vroeg! De burgers zullen toch ook wel hun huizen versieren!”
„Dat zul je eens zien. Men is hier en daar al bezig. Jammer maar, dat het nog zoo vroeg in ’t jaar is en er nog zoo weinig bloemen zijn. Maar aan groenmaken en aan vlaggen zal ’t niet mankeren.”
„Ik hoop dat we den trein bij den intocht eens goed zien,” zegt Bernard.
„Zien?” vraagt Gustaaf. „Stellig driemaal. Eerst op den Haarlemmerdijk, wanneer je niet bang bent voor gedrang; dan bij ons aan huis—want hij komt vlak voorbij ons, en daarna nog op ’t Reguliersplein, waar neef Biel woont, die ons heeft uitgenodigd, om te komen als hij ons gepasseerd is.”
„En zullen we dat alles kunnen avonturen?” vraagt Bernard.
„Voorzeker. Zodra we den trein op den Haarlemmerdijk gezien hebben, steken we dwars door en gaan naar huis; en als hij daar voorbij is, nemen we den kortste weg naar neef Biel. Maar dan moeten we benen maken.”
„Nu, we zijn jong en sterk,” verzekert Florence.
„Maar ge hebt geen Amsterdamse benen zoals wij,” waarschuwt Margot.
„Dan zullen we onze gewrichten maar wat smeren, zoals de oude Grieken het deden, als ze deel namen aan de Olympische spelen,” zegt Bernard.
„Ik dacht, dat het alleen jonge Grieken waren, die daaraan deelnamen,” meent Margot schijnbaar onnozel.
„O, ondeugd!” roept Bernard uit. „Dat is een geestige aanmerking. Als we Fransen waren, zouden we van de „anciens” Grieken gesproken hebben en niet van de „vieux”. Ik had me toch ook beter kunnen uitdrukken als ik van „vroegere” Grieken gesproken had. Doch: errare humanum est1).”
„Daar komt de latinist weer voor den dag,” zegt Florence. „O, die Bernard is altijd met zijn Latijn in de war. Hij wil ons laten horen, dat hij de Latijnse school te Bommel frequenteert.”
„Ik?” vraagt Bernard. „Die spreuk viel me daar zoo uit den mond. Als ik nu nog trots op mijn Grieks was, dan zou ’t wat anders zijn.”
„Waarom?” vraagt Gustaaf.
„Wel, omdat mijn lotgenoot, Esopus, een Griek was,” antwoordt Bernard. „Juist daarom verlang ik zoo, om aan ’t Grieks te gaan.”
„Me dunkt, dat je dan veel van dien ondeugende Esopus zult hebben, ten minste wat de scherpte van uw tong aangaat,” verzekert Margot.
„Dank voor uw compliment, schone Athalante,” herneemt Bernard. „Maar, om tot ons on-Grieks Holland terug te komen. Wat doen de mensen hier toch? Gaan ze hun huizen barricaderen?”
Dit zeggende, wijst hij op de houten staketsels, die allerwegen, waar morgen de trein moet doorkomen, met lage schuttingen worden afgepaald.
„Dat doen ze, opdat het ongenodigd publiek zich geen meester moge maken van hun stoepen. Bij ons is de stoep ook zoo afgesloten. Je begrijpt toch wel, dat men anders geen plaats zou hebben om zelf met zijn familie en zijn genodigden te staan. Sommigen trekken er nog een broodje van en verhuren de plaatsen voor een gulden of twee kwartjes, al naardat zij mooi zijn. Ook hele kamers of ramen zijn reeds verhuurd voor dien ene dag, en ik verzeker u, dat daar met zulk een gelegenheid geld voor wordt betaald.”
„Nu, dat is nog een aardigheid voor sommige mensen,” vindt Bernard.
„O ja,” verzekert Margot. „Bij al zulke gelegenheden wordt er vrij wat geld verdiend. Vooreerst door timmerlieden, die de staketsels opslaan en moeten zorgen voor latten als anderszins voor de illuminatie; ten tweede door de mensen, die groen verkopen of de huizen versieren, ten derde door de verkopers van illumineerglazen, ten vierde door degenen, die plaatsen verhuren, ten vijfde door bakkers en slagers, om de meerdere consumptie, ten zesde door de logementhouders, ten zevende door de slepers, daar er wat gereden wordt op zo’n tijd, ten achtste door de wijnhuishouders of herbergiers: want de mindere klasse doet zijn oranjegezindheid graag blijken door ’t ruim gebruik van Schiedammernat.”
Onder zulke gesprekken waren ze thuisgekomen. Jans deed ons viertal open, en de beide logés werden hartelijk ontvangen door mevrouw de Winter. De oude tante scheen dien dag nog al goed gemutst te zijn; ten minste toen zij binnenkwam, verwelkomde zij de aangekomene vrij hartelijk en was onuitputtelijk in het vragen naar neef Henri en de kleine neefjes August en Emile, vooral naar den laatste, die haar petekind was; en ’t smartte haar zeer, te vernemen, dat het arme kind zoo verkouden was. Ook Bernard moest haar op de hoogte brengen, hoe ’t met zijn zusjes Netje en Truda en zijn broertje Frits was, zodat er vrij wat te praten en te vertellen viel. Daar wij echter tot nu toe geen belang stellen in de kleine familiegeschiedenis en evenmin lust hebben, de jongelieden in den namiddag van dien dag door de stad te vergezellen; waar ze ook enkele met bogen en slingers versierde achterbuurten doorwandelden, wensen we op den avond van dien dag de gehele familie een goeden nacht, en bezoeken haar liever den volgende dag, Vrijdag den 11 Mei 1849.
Op dien gedenkwaardige dag was de gehele hoofdstad in feestgewaad getooid. Groen noch vlaggendoek was gespaard, om de gevels der huizen te versieren; bij sommigen waren die versieringen keurig van binnen voor de spiegelruiten aangebracht en stonden gehele piramides van fijne kasbloemen, doorslingerd met oranje-draperiën en met de borstbeelden van Willem I en Willem II en in ’t midden de naam van Willem III. Van alle huizen, waar de trein moest doorkomen, wapperde de Nederlandse driekleur. Alle woningen waren van onder tot boven bezet met mensen, op hun keurigst gekleed, de straten en grachten wemelden van vreemdelingen en ingezetenen, zelfs goten en daken waren in gebruik genomen, om den Vorst te zien, die thans voor ’t eerst als koning der Nederlanden binnen zijn hoofdstad zou komen, om daar den eed aan zijn volk te doen en door dat volk als koning erkend en ingehuldigd te worden. Willem de tweede, de ridderlijke vorst, die nog geen negen jaren geleden in dit zelfde Amsterdam zijn eersten intocht als koning gedaan en de huldiging had ontvangen, was den 17den Maart te Tilburg overleden en volgens artikel 13 der Grondwet was Willem de derde hem terstond opgevolgd. Doch volgens dezelfde Grondwet moest de nieuwe koning in Amsterdam gehuldigd worden. En dat zou morgen geschieden. Heden zou hij zijn plechtige intocht in de Hoofdstad des Rijks doen.
Aan ’t stationsgebouw, waar we gisteren vertoefden, is een erewacht geplaatst, bestaande uit het eerste bataljon der dienstdoende schutterij. Het derde bataljon staat als erewacht aan het paleis; de overige troepen zijn in orde de bataille op den Dam geschaard. Het muziekkorps der schutterij, onder leiding van zijn kapelmeester P. P. Christiani, staat aan ’t station.
Alles is in gespannen verwachting. Om halfeen zijn prinses Frederik en hare dochter, prinses Louise, met haar gevolg met een extratrein aangekomen, en terstond naar ’t paleis gereden.
Een prachtige statiekoets, rondom van glas, rijk verguld, met een rood fluwelen kussen op haar verhemelte, waarop een grote gouden kroon, en bespannen met acht schone appelgrauwe paarden, een koetsier in galakleding en een witte allongepruik, was met twee hofrijtuigen reeds naar ’t station gereden en had, evenzeer als de aanzienlijken en hooggeplaatste, die allen in groot tenue derwaarts reden, gediend om het ongeduld der wachtende menigte enigermate afwisseling te schenken.
Reeds is het drie uren geslagen en nog verneemt men niets van de aankomst des Konings. ’t Programma sprak toch van „tegen drie ure!” Elke minuut schijnt een kwartier te duren. Daar—’t is juist vijf minuten over drieën, wordt de vlag op de Willemspoort omhoog geheven, het eerste kanonschot brandt los, de klokken beginnen te spelen.—Willem de derde is te Amsterdam aangekomen. De muziek der schutterij doet een nieuwen mars van Berlin horen.
Intussen schaart zich de stoet en trekt tot aan de prachtig versierde Willemspoort. De façade naar ’t station is op smaakvolle wijs met guirlandes van vlaggen, met de kleuren van Nederland, Oranje en Wurtemberg en met veelvuldig groen gedrapeerd. Boven op de poort is een fraaie tropee van oranjedoek aangebracht, rondom lange wimpels, op den top door een lauwerkrans bijeengehouden. Aan weerszijden van den ingang staan allerlei soorten van bloemen en gewassen; o. a. twee schone oranjeboomen, met tal van vruchten beladen.
Aan de Willemspoort, het eigenlijke begin der stad, staan Burgemeester en Wethouders, benevens de Leden van den Raad der Hoofdstad. De burgemeester, de heer P. Huidecoper, verwelkomt Z. M. uit naam der burgerij, geeft de vreugde der ingezetenen te kennen over Z. M. komst in de hoofdstad des Rijks, en verzekert den koning, dat geheel Amsterdam deelneemt in het feest, hetwelk het thans viert. Koning Willem III beantwoordt die toespraak kort, maar hartelijk.
Zulke toespraken zijn behoorlijk, ze zijn heel interessant voor wie er dicht bij staan, voor de wachtenden op straten en grachten zijn ze vrij vervelend; daar ze het ogenblik verschuiven, waarop men den lang gewenste stoet ziet. Eindelijk—daar komt hij. Let nu goed op.
Eerst een commando cavalerie. Dat is niet alleen statig, maar ook goed om wat ruimte te krijgen voor den stoet. Langzaam en deftig rijden ze daar voort, die mannen te paard. Aan hun hoofd de trompetters, die de lucht van het geliefde Wilhelmus doen weergalmen. Dan komt de helft der erewacht te paard, bestaande uit jongelieden van aanzienlijken huize. Wat zien ze er keurig uit, zoo deftig in ’t zwart en met witte vesten, hun karmozijnrood fluwelen sjerpen met witte zijden randen afgezet en wier slippen in zilveren franjes eindigen, om ’t lijf gestrikt. Op hun hoeden hebben ze een groten oranjestrik, waarin de zwarte en rode kleuren van Wurtemberg; daarin een sierlijk gedreven zilveren lauwerkrans, met een Koninklijke kroon getooid, en in haar midden de naamcijfers van Hunne Majesteiten.
En nu de hoofdpersoon van den optocht: Koning Willem de derde, een statige, fiere gestalte, gekleed als generaal der infanterie, versierd met de grootkruisen zijner ridderorden en gezeten op een fraai appelgrauw ros. Naast hem de prinsen Frederik en Hendrik, en daarachter het militaire huis des Konings en de adjudanten van Hunne Koninklijke Hoogheden. Achter dezen stoet, die onder ’t onophoudelijk geroep van: „Hoezee! Leve de koning! Leve Willem de derde!” voortrijdt, komt een koets met twee paarden bespannen, waarin de grootmeester van de koningin en de kamerheer van dienst. En daarop; men hoort het wel aan ’t nieuwe gejuich dat er oprijst en nu den kreet: „Leve de koningin! leve de prinsen!” doet horen, de statiekoets met zijn acht appelgrauwe schimmels. Voor op de koets, ter zijde van den koetsier, staan vier keurig uitgedoste pages. De koningin is in ’t wit satijn gekleed; tegenover haar zitten de beide jonge prinsen, Willem en Maurits.
Het derde rijtuig, waarin mevrouw Falck, een dame du palais en twee hofdames van H. M. gezeten zijn, wordt gevolgd door de andere helft van de erewacht, een commando cavalerie en het bataljon schutterij met vol muziek. De trein gaat den Haarlemmerdijk tot aan de Heerenmarkt. Eensklaps wordt er bevel gegeven, om stil te houden; de trompetters zwijgen, de muziek verstomt. Daar verheffen zich eenvoudige doch liefelijke kinderstemmen; ’t zijn de wezen der Hersteld-Evangelisch Luthersche gemeente, die voor ’t gesticht staan, waarin ze verpleegd worden. Ze zingen:
„Welkom, welkom, Neerlands Koning,
Welkom, in de stad aan ’t IJ!
Grijzen, wezen in deez’ woning,
Vieren blijde feestgetij.
Nu ge, o Vorst! wordt ingehuldigd,
Zijn wij, wezen, ook verschuldigd,
Om te bidden tot den Heer:
Daal met Uwen zegen neer!
Ja, wij doen het, Neerlands Hoeder!
Allen, allen één van zin;
Bidden ook voor Neerlands Moeder,
Onze dierbre Koningin.
God spaar lang Uw beider leven;
Roem moog’ Uwen troon omgeven.
En de liefde van Uw volk,
Zij daarvan de minste tolk.”
Met enige toepasselijke woorden reikt nu een der weeskinderen aan Hunne Majesteiten een in goud gedrukt exemplaar van dit vers over. We volgen den trein niet verder, die eerst om halfvijf op den Dam komt, waar de vorstelijke familie zich op ’t balkon van ’t paleis aan ’t in geestdrift ontbrande volk vertoont.

Daarop begeven zich twee wapenkoningen en vier herauten (die van Nederland, van Oranje, van Limburg en van Luxemburg) vergezeld van rijknechts van Z. M. en van detachementen cavalerie, naar de grote pleinen en de voornaamste straten der stad, waar zij de aanstaande plechtigheid op morgen den volke luide verkondigen.
En hiermede liep deze eerste dag ten einde. Ofschoon het ’s morgens van tijd tot tijd geregend had en de straten alles behalve zindelijk waren, was er toch gedurende den gehelen tijd, dat de optocht duurde, geen druppel regen gevallen.
’t Was ruim vijf ure, toen onze vier jongelieden thuiskwamen. Trouwens mama had daarop gerekend en tegen Jans gezegd, dat van middag ’t eten niet vóór zes ure op tafel behoefde te staan. Ze hadden dan ook alles goed opgenomen, en daar hadden ze gelijk in gehad; want zulke zaken komen niet alle dagen voor.
„Nu raadt ge nooit, wier er zooeven in de stad is gekomen, Florence,” zei mevrouw de Winter tegen haar nichtje, toen ze binnenkwam.
„Ja, tantelief, hoe zou ik dat kunnen raden?” vroeg Florence. „Er zullen vandaag misschien nog tal van vreemdelingen in Amsterdam zijn gekomen. ’t Is zeker een Hagenaar, en een kennis van mij.”
„Natuurlijk, en een heel goede kennis ook!”
„Toch niet, papa?”
„Juist, broer Henri,” antwoordde tante.
„En hoe is die zoo onverwachts gekomen?” vroeg Florence. „Gisteren was daarop geen plan.”
„zoals gij weet zijn er van morgen een compagnie grenadiers en een dito jagers per spoortrein gearriveerd, die morgen de erewacht aan de Nieuwe kerk moeten vervullen. Daar nu de kapitein van de compagnie grenadiers eensklaps ongesteld was geworden, heeft uw papa met hem geruild en in zijn plaats ’t commando op zich genomen.”
„O, dat is heerlijk!” riep Florence uit. „Dat is een verrassing. Misschien heeft papa nu wel gelegenheid, om ons in de kerk te brengen.” „In alle gevallen kunt gij er stellig op rekenen, dat hij u een goed plaatsje buiten het kerkgebouw zal verschaffen,” antwoordde mevrouw de Winter. „Hij is er echter nu op uit, om te zien, of hij ook toegangsbewijzen tot de kerk krijgen kan.”
„Dus komt hij hier eten!” zei Margot.
„Stellig,” antwoordde mevrouw de Winter. „Hij was hier al vroeg. Toen hij echter hoorde, dat we om de gelegenheid zoo laat aten, is hij zijn boodschap maar vóór het diner gaan verrichten.”
Het duurde echter niet lang, of kapitein de Bosson kwam thuis. Hij had niet meer dan twee kaarten voor de tribune kunnen machtig worden, die voor mevrouw de Winter en tante de Bosson bestemd werden; hij beloofde echter de vier jongelieden in de kerk op de galerij te zullen bezorgen. Hij had vernomen, dat dit wel gaan kon, mits ze heel vroeg op den Dam waren.
Ge begrijpt wel, dat ons viertal dien Vrijdagavond niet stil thuis bleef. Daar was zo’n drukte op de straat en er was nog zooveel te kijken, dat ze tamelijk laat thuiskwamen.
„En nu van avond vroeg naar bed,” zei mevrouw de Winter, die wel zag, dat Florence en Bernard, minder gewoon aan de Amsterdamse einden en Amsterdamse keien, doodmoe waren. „We zullen ’t souper laten opzetten, en dan gauw in de veeren gekropen—morgen wacht u weer een vermoeiende dag.”
„Wat mij aangaat, tante,” zei Bernard. „Ik zal niet soupeeren. ’t Was van middag zeven uren vóór we van tafel opstonden; ik heb volstrekt geen behoefte aan iets.”
„Ik evenmin,” voegde Florence er bij. „Daarenboven ben ik te moe om te eten. We hebben dan ook vandaag onze benen ’t nodige werk gegeven. We hebben wat afgelopen!”
„En dan van morgen een helen tijd gestaan,” zei Margot. „Dat rekent ook mee. Ik ten minste verlang naar bed.”
„En ik ook,” hernam Florence.
Daar alle vier betuigden, geen trek in eten te hebben en vrij wat meer lust te gevoelen, om zich in de armen van Morpheus te werpen, zei mevrouw de Winter:
„Welnu, als dat het geval is, dan maar met de kippen op stok. Morgen is ’t vroeg dag!”
1) Dwalen is menselijk.
 

TWEEDE HOOFDSTUK.

’s Konings inhuldiging.

„O, wat prachtig weer! Wat scheelt dat bij gisteren!” riep Margot den volgende morgen uit, toen ze met Florence beneden kwam, om te ontbijten.
„En ’t mooist van alles is, dat we ’t zullen houden,” zei Bernard met die zekerheid, waarmede een buitenman over ’t weer praat.
„Dat zal heerlijk komen voor de illuminatie van heden avond, die prachtig belooft te zijn,” zei Gustaaf.
„Goeden morgen, ma! Goeden morgen, tante!” klonk het, toen mevrouw de Winter binnentrad.
„Goeden morgen, kinderen!” zei deze, terwijl ze de meisjes een kus en den jongens een hand gaf. „zoals ik bemerk, reeds vroeg uit de veeren. En al gekleed en gereed! Nu, ge moet vooral niet te laat komen. Oom Henri heeft het mij nog zoo op ’t hart gedrukt, toen hij van morgen vertrok.”
„Is papa dan al weg!” riep Florence uit. „Moest hij zoo vroeg naar de kazerne?”
„Natuurlijk,” antwoordde mevrouw de Winter. „Bij zulke gelegenheden is ’t voor Heeren militairen vroeg dag.”
„En voor ons ook, mama,” zei Margot. „Als u het dus goedvindt, moesten we maar gaan ontbijten.”
„zo’n vreselijke haast hebt ge nu juist niet,” hernam mevrouw de Winter, terwijl ze op de pendule keek. „Als ge echter zoo ongeduldig zijt, gaat dan uw gang maar. Ik zal op tante wachten; die zou geheel uit haar humeur zijn, wanneer het ontbijt was afgelopen zonder haar. Voor u maakt dit echter van daag een onderscheid. Op dagen als deze moet men ’t met eten en drinken maar nemen zoals ’t valt. Uw papa, Florence, zei toen hij jong was altijd: op zulke dagen kijkt een Mensch zijn buik vol.”
„En deed papa dat?” vroeg Florence.
„Met dien verstande, dat hij zich dikwerf vergenoegde, met bij een bakker een paar broodjes te kopen, die hij dan maar zoo droog oppeuzelde, of dat hij uitgerammeld van den honger thuiskwam. En toch hield hij vol, dat hij zijn buik volkeek.”
Toen ons viertal ontbeten had, ging het regelrecht op den Dam aan. Wat was ’t overal reeds vol! ’t Leek wel of ’t midden op den dag was. Maar ’t verwonderlijkste gezicht van alles leverde de Dam zelf op. Van de meeste huizen waren op de eerste en tweede verdieping de ramen uitgenomen en amphitheatersgewijs zitplaatsen van ruw hout getimmerd; om de stoepen staketsels, waarboven zitplaatsen uitstaken, van verscheidene daken de pannen afgehaald en op de zolders planken op verschillende hoogte gelegd als staanplaatsen; ja, zelfs het plat van de Beurs en de platten van de Nieuwe kerk waren met zitplaatsen bezet. Daar is dien dag wat geld voor plaatsen betaald; en nog gelukkig hij, die voor geld een goed plaatsje kon erlangen—menigeen heeft zich moeten behelpen met onder de opgepakte menigte te staan en, als hij wat klein van persoon was uitgevallen, niets te zien. De weg van ’t paleis naar de kerk was door een balustrade afgeschut en de grond met groen laken bekleed. Buiten dat hek reden, tot handhaving der orde, dragonders op en neer.
Daar slaat het acht ure! „Bom!” klinkt het eerste schot van de honderd en een, die er gelost worden; de klokken beginnen te spelen; aan Amstels burgerij is geen houden meer. Trouwens, daarin verschilt ze niet met die van andere steden. Intussen hebben schutterij, grenadiers, jagers, infanterie en cavalerie hun standplaatsen ingenomen. Aan ’t paleis staat een erewacht van twee compagnieën schutterij, binnen de balustrade hebben zich aan de ene zijde schutters, aan de andere ’t garnizoen geplaatst. Aan de kerk zelf een erewacht jagers en grenadiers, die ook de posten aan de andere kerkdeuren betrekken. Bij die grenadiers staan reeds vóór acht ure onze vier jongelieden.
Wij, die daar niet bij behoeven te staan, maar ’t voordeel boven hen hebben, dat we ons gemakkelijk overal bewegen kunnen, kijken eens fiks rond. Alles stroomt naar den Dam, die langzamerhand een vreemd schouwspel van mensenhoofden oplevert; want al de zit- en staanplaatsen worden gevuld, en zelfs op den nok der huizen zitten schrijlings de werklieden, die de stellages gemaakt en voor zich een plaatsje in de goot of op den nok bedongen hebben. De ruimte van den Dam vóór ’t paleis ziet zwart van mensen. Voor elke kerkdeur staat het vol met prachtig geklede Heeren en dames, allen van toegangskaarten voorzien. Velen hunner zijn met rijtuig gekomen; doch staan nu evenals de anderen te wachten, tot de kerk zal opengaan. Zoo door infanterie als door cavalerie wordt er zorg gedragen, dat er geen anderen voor de kerkdeur komen dan zij die van toegangskaarten voorzien zijn. Daar slaat het halftien. De deuren gaan open.
„Nu zal ik u een goede plaats bezorgen,” zegt kapitein de Bosson tot zijn dochter en haar gezelschap, en we volgen hen naar de publieke galerij, waar we reeds niet zonder moeite komen, maar een perfect plaatsje hebben, zodat we alles kunnen overzien.
„Nu, die kerk ziet er prachtig uit!” zegt Bernard. „Men zou er haast geen kerk meer in herkennen. Wat zijn die pilaren heerlijk gedrapeerd!”
„Dat zijn zeker de wapens der provinciën, daar boven aan elke pilaar,” meent Margot.
„Juist,” antwoordt Gustaaf. „En dat die van onze buitenlandse bezittingen. Wat staan er die tropeeën goed boven.”
„En hoe sierlijk hangen die Oranjevlaggen aan hun zwarte stokken!” vindt Florence. „Maar waarom die rode en zwarte vlaggen daartussen. Of is dat de kleur van Amsterdam?”
„Ook wel, Florence,” antwoordt Gustaaf. „Hier echter stellen ze de kleuren van Wurtemberg voor. Ge weet toch, dat onze koningin een Wurtemburgsche prinses is.”
„O, ja, dat is waar,” hervat Florence. „En die met wit gedrapeerde gang, door welke wij gekomen zijn, is zeker de plaats waar Zijne Majesteit zal binnentreden.”
„Juist,” antwoordt Gustaaf. „En daartoe is de grond met dat prachtige tapijt belegd. Maar hoe vindt ge den troon, die daar tegen ’t koor aanstaat?”
„Aller-prachtigst!” oordeelt Florence. „Maar wat is daar achter dien troon?”
„Het koor der kerk, waarin ’t graf van de Ruyter,” antwoordt Gustaaf. „Dat is nu echter geheel en al door den troon verborgen. Hoe rijk is dat tapijt, waarmee de trappen zijn belegd. Ziet ge wel, op ’t achtergedeelte van purperfluweel met wit en rood afgewisseld, is het Koninklijke wapen, met de spreuk van Oranje „Je maintiendrai” geborduurd.”
„Maar wat is die troonhemel prachtig!” roept Margot uit. „Wat smaakvolle draperieën!”
„En dan die Koninklijke zetel!” zegt Bernard.
„Dat is de fauteuil van koning Willem II en door Hare Majesteit de koningin-weduwe voor deze gelegenheid aan haar zoon geschonken. Op den achterkant, dien we natuurlijk nu niet zien kunnen, staat het met gouden letters. Deze fauteuil van moirée mahoniehout, werd vroeger dagelijks gebruikt door koning Willem II, en is nu tot een troonzetel ingericht.”
„Inderdaad een aandoenlijk geschenk voor onzen Koning,” verzekert Florence. „Ik had er reeds in Den Haag van gehoord. De gebroeders Horrix hebben den stoel gemaakt en nu zoo versierd. Dat alziend oog met stralen omgeven, in goud op den rug geborduurd, steekt prachtig af bij dat scharlakenfluweel. En daaronder staan letters; doch die kan ik op dezen afstand niet lezen.”
„Ik wel,” zegt Bernard. „’t Zijn de naamcijfers van koning Willem II en Zijne gemalin: W. A. P. (Willem en Anna Paulowna), met een kroon gedekt. Doch ’t sierlijkst van alles vind ik die grote vergulde kroon boven den rand van den rug. Wat schittert zij van edelgesteenten!”
„En dan die fraaie vergulde leeuwen, zich aan beide zijden vastklampende,” merkt Margot op. „Even rijk als de pooten, die in vier kolossale leeuwenklauwen eindigen. Wat zouden dat voor borduursels op de armkussens zijn?”
„Dat zijn twee maarschalkstaven,” verzekert Bernard. „’t Geheel is prachtig en rijk omzet met goud en franje.”
Al duurt de tijd tussen halftien en één uur wat lang; onze jongelieden vervelen zich in ’t geheel niet. Eerst beschouwen ze de verschillende tribunes en zitplaatsen; dan houden hen de prachtige galakostuums en de schitterende kleding der dames genoegzaam bezig; zodat het twaalf ure is, vóór ze ’t weten. Maar al wordt hun geest ook ruimschoots door dat alles bezig gehouden; de jonge magen beginnen braaf te jeuken. Gelukkig is mama de Winter daarop bedacht geweest, en heeft ze ieder van hen, toen ze ’t huis verlieten, twee krentenbroodjes meegegeven, die dan ook nu met veel smaak verorberd worden en hen voor ’t gevaar behoeden van flauw te vallen.
En nu zullen we eens mededelen, wat ze al verder bijwonen en ’t geen hun opmerkzaamheid geheel en al inneemt.
Eerst klinkt ons de militaire muziek in de oren en trekken de schutters, die Z. M. erewacht in de kerk zullen uitmaken, binnen, zich scharende van den ingang tot aan den troon. Kort daarop (’t slaat juist 12 ure) komen de leden van de beide Kamers der Staten-Generaal, vergezeld van hare griffiers, door de deur van den Dam de kerk binnen en nemen plaats op de voor hen bestemde zitplaatsen, vlak tegenover den troon. Daar behoren zij ook te zitten; want zij vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk, hetwelk hen gekozen heeft, om zijn belangen voor te staan. Onder een dodelijke stilte, die thans in de kerk heerst, opent de voorzitter der Eerste kamer, de graaf van Limburg Stirum, de vergadering met een korte toespraak, benoemt een commissie van negentien leden, onder welke ook Mr. Thorbecke, om Z. M. bij diens binnenkomen te ontvangen en bij het vertrekken uitgeleide te doen. Kort daarop komen door de Damdeur de ministers, de hoofden der ministeriële departementen en de leden van den Raad van State binnen; terwijl het corps diplomatieke (de ambassadeurs der vreemde Mogendheden), door de deur onder ’t orgel binnengekomen, insgelijks naar de voor hen bestemde zetels worden geleid. Na hen, de ministers van Staat, de kanselier en de grootkruisen der ordes, de leden van den Hoogen Raad der Nederlanden, het hoog militair gerechtshof, de gouverneurs der provinciën, de algemene Rekenkamer, de hoge Raad van Adel, Raden en Generaalmeesters der Munt en andere collegiën en staatsambtenaren.
Ik zal u niet vermoeien met u al de andere collegies te wijzen, welke hier vertegenwoordigd zijn, en waaronder we de Kamer van Koophandel, de Handelmaatschappij, het stedelijk bestuur van Amsterdam, ook kerkbestuur en collegiën van diakens en collectanten vinden. Onze aandacht wordt (’t is kwart voor ene) afgeleid door ’t liefelijk orgelspel en de oplettende blikken, welke alle zich naar de deur onder ’t orgel richten.
Daar komt een fiere vrouwelijke gestalte binnen, gekleed in wit satijn en hermelijn, het hoofd versierd met een diadeem van schitterende briljanten, de lange sleep van haar kleed door twee pages gedragen. Aan elke hand houdt ze een harer zoontjes, prins Willem, nu prins van Oranje, en prins Maurits. Haar volgen twee prinsessen: prinses Frederik met haar dochter Louise, ook schitterend gekleed, wier slepen insgelijks door pages worden opgehouden. Onder ’t spelen van ’t orgel bezetten zij de voor haar bestemde loge, van buiten purper fluweel met gouden bloemen doorwerkt. In het midden zit de koningin, naast haar aan de rechterzijde de beide jonge prinsen, van welke de oudste den leeftijd van negen jaren nog niet bereikt heeft. Aan de linkerzijde van Hare Majesteit, prinses Frederik en achter deze, prinses Louise, schitterende door jeugd en door haar bevallig toilet. De edeldames van het Huis der beide vorstinnen zitten naar rang; de pages hebben zich op een kleinen afstand ter linkerzijde van de loge geplaatst.
Thans wacht alles op den held van het feest—op den koning. Reeds heeft zich de commissie der Staten-Generaal buiten de kerk begeven, om Z. M. te ontvangen. Daar slaat het één uur, het geschut dondert, de klokken beginnen te spelen, ’t gejuich van ’t volk klinkt tot ons door in de kerk, het orgel begint weder zijn tonen te doen hooren. Nog weinige oogenblikken, en daar komt de stoet binnen.
Eerst komen twee wapenkoningen, vergezeld van vier herauten, met hun rokken waarop van voren en van achteren de wapens van Nederland, Luxemburg, Limburg en Oranje zijn geschilderd, dan de kamerheer-ceremoniemeester, zes kamerheeren, twee aan twee, de grootofficieren van het Huis des konings. Daarop het ontbloote rijkszwaard, gedragen door den generaal graaf de Perponcher, begeleid door twee ordonnans-officieren des konings, vervolgens de standaard van ’t koninkrijk, gedragen door den vice-admiraal Lucas, ook door twee ordonnans-officieren vergezeld; gevolgd door de vaandels van het achtste regiment infanterie, de dienstdoende schutterij te Amsterdam, en ’t regiment grenadiers en jagers, alsmede de standaard van het regiment dragonders.
En nu komt de man, die ’t middelpunt van al die statie is, de spil om wien alles zich beweegt: Zijne Majesteit koning Willem de derde. Een schetterend trompetgeschal heeft het intreden van den koning in de kerk aangekondigd; de commissie uit de Staten-Generaal heeft hem aan de deur van ’t gebouw ontvangen. Allen zijn van hun plaatsen opgerezen.
Welk een vorstelijke gestalte, die koning Willem de derde, zooals hij daar gaat, gekleed in de uniform der marine, waarover een purperen mantel, bezaaid met kleine gouden leeuwen, gevoerd met hermelijn en voorzien van een palatine van ’t zelfde bont. De prachtdegen, dien hij draagt, is hem dezen morgen door H. M. de koningin ten geschenke gegeven.
Achter hem gaan prins Frederik en prins Hendrik; dan volgen: het militaire huis des konings, de adjudanten van Hunne koninklijke Hoogheden, de vlagofficieren, generaals en eindelijk zes kamerheeren, allen drie aan drie. Het orgelspel blijft voortduren, tot de koning gezeten is en allen zich om den troon geschaard hebben. De koninklijke kroon, de schepter, de rijksappel en de grondwet liggen op rood fluweelen kussens op de credens-tafel in de nabijheid van den troon.
Het orgelspel houdt op; daar spreekt de koning tot de Staten-Generaal, als de vertegenwoordigers van ’t Nederlandsche volk:
„Mijne Heeren! Leden der Staten-Generaal!

„Door Mijne geboorte en de Grondwet, na het afsterven van Mijnen onvergetelijken Vader, tot den koninklijken troon der Nederlanden geroepen, heb Ik onmiddellijk de Regeering aanvaard en dit plechtig aan al Mijne beminde onderdanen bekend gemaakt.
„Thans is het oogenblik daar, dat Ik, vóór het oog van den Almachtigen, die het lot van koningen en Volken in handen heeft, Mij onder inroeping van Zijnen Heiligen Naam, aan mijn edel, trouw en ordelievend Volk zal verbinden.
„Hoog is de betrekking, waarin Ik geplaatst ben; zwaar zijn de plichten, die op Mij rusten. Ook den koningen kleven menschelijke zwakheden aan, en daarom behoeven zij instellingen en zelfstandige voorlichting; opdat de kroon een brandpunt blijve, dat weldadigen gloed verspreidt.
„Dit Volk, dat een der eerste is geweest, om uit de duisternis, het geweld en de verdrukking der middeleeuwen orde en vrijheid en waarborgen voor het behoud van beide te voorschijn te roepen, heeft ook thans weder, naar de behoefte des tijds, zijne instellingen herzien en bevestigd. Koning en Volk, Oranje en Nederland hebben met kalmte dit gewichtig werk volbracht, en de onberekenbare voorrechten van rust en vrede zijn het deel van den dierbaren Nederlandschen grond gebleven.
„Indien wij het oog slaan op de beroeringen, die een groot deel van Europa teisteren, op de vernietiging der bronnen van bestaan en welvaart, die zulke treffende lessen geven, laat ons dan God dankbaar zijn, die het dierbaar Vaderland heeft behoed, en sluiten wij ons nauwer en nauwer aaneen, opdat wij Zijn zegen mogen waardig blijven.
„Laten wij ons dagelijks afvragen, of wij onze plichten als Nederlanders jegens het Vaderland, Ik als Koning, gij mijne Heeren! als Vertegenwoordigers des Volks, allen hebben vervuld, en die Rechter, die in ons binnenste is, dien niemand verloochenen kan, zal ons den weg wijzen tot handhaving der eer, tot bevordering van het heil des Lands.
„Onze rustige houding in deze bewogene tijden heeft ons niet slechts behoed voor groote rampen; zij heeft ook het aanzien des Rijks vermeerderd; want zij heeft de bewondering van alle beschaafde volken tot zich getrokken.
„Ik verbind mij aan een Volk, grooter in deugden dan in het bezit van een uitgestrekt grondgebied; krachtiger door eensgezindheid dan door zielental. Het is een grootsche roeping, koning van zulk een volk te zijn.”
Hierop staat de koning op en legt blootshoofds en met luide duidelijke stem den eed af:
„Ik zweer aan het Nederlandsche Volk, dat ik de Grondwet van het Rijk steeds zal onderhouden en handhaven.
„Ik zweer, dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de rechten mijner onderdanen zal beschermen en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de wetten te mijner beschikking stellen, zooals een goed koning schuldig is te doen. Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!”
Na ’t uitspreken van dien plechtigen eed, zet de koning zich weder op zijn zetel en nadert de Voorzitter van de Eerste Kamer, als president van beide Kamers, den troon; zeggende:
„Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, U als koning; wij zweren, dat wij uwe onschendbaarheid en de rechten Uwer kroon zullen handhaven; wij zweren alles te zullen doen, wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen.
„Zoo waarlijk helpe ons God Almachtig!”
Nadat deze plechtige verklaring door den voorzitter der Tweede Kamer en door de leden van beide Kamers hoofd voor hoofd beëedigd is geworden, zwaait een der wapenkoningen zijn schepter, en roept met luider stem, zoodat het door ’t geheele gebouw klinkt:
„Zijne Majesteit, koning Willem de derde is ingehuldigd! Leve de koning! Leve de koning! Leve de koning!”
„Leve de koning! Leve de koningin!” roepen we met de vierduizend menschen, die zich in de kerk bevinden. Daar blazen de trompetters ’t geliefd Wilhelmus, het orgelspel doet vaderlandsche liederen hooren, de beide wapenkoningen begeven zich buiten de kerk, om strooipenningen onder ’t volk te werpen, de vier herauten springen te paard en gaan, ieder vergezeld van een commando cavalerie, naar verschillende plaatsen der stad, om ook daar die penningen onder de menigte uit te strooien.
Het duurde een heelen tijd, eer onze jongelieden de kerk uit waren. Toch hoorden ze nog de klokken spelen en de saluutschoten lossen.
„En nu moeten we zien, dat we een strooipenning machtig worden!” zeide Gustaaf.
„Dat zal zoo gemakkelijk niet gaan, Gustaaf,” zeide Margot. „’t Zal nog al een erg gedrang zijn.”
„Ja, die eksteroogen heeft of bang is voor zijn glimmende laarzen, behoeft zich niet bij de herauten te wagen,” hernam Gustaaf. „U en Florence is ’t niet geraden, zich in ’t gedrang te begeven, evenmin als Bernard, die aan geen Amsterdamsche standjes gewoon is. Laat ons dus maar eens opwandelen en de aanstalten voor de illuminatie van dezen avond zien. Komen we dan toevallig op een plaats, waar een heraut penningen uitstrooit, dan zal ik mij wel alleen in ’t gedrang begeven. Intusschen past Bernard op de beide dames.”
„Of wij op hem,” zeide Margot lachend. „Zoo’n buitenman heeft in de drukte meer oppassing noodig dan wij.”
Inderdaad was Gustaaf zoo gelukkig, door ’t ophouden van zijn hoed zes bronzen strooipenningen machtig te worden. Nu had ieder er een; de beide andere bestemde hij voor mama en oom Henri.
De strooipenningen (er waren ook zilveren onder) waren iets grooter dan een halve cent. Aan de eene zijde was een geopende grondwet, waarop stond: Grondwet, art. 50, 51 en 52. Zij lag in een eikenkroon en rustte op een kruis, gevormd door het rijkszwaard en den schepter, waarboven een koninklijke kroon. Op de andere zijde stond: Willem III, Koning der Nederlanden, ingehuldigd XII Mei MDCCCXLIX.
„Nu, oom, gij hebt ons een heerlijke plaats bezorgd!” riep Margot kapitein de Bosson te gemoet, toen hij kort na hen bij zijn zuster thuiskwam, om te dineeren.
„Zoo, Margot, dat doet me genoegen,” antwoordde oom Henri. „Je hebt dus alles goed kunnen zien en hooren?”
„O, perfect,” antwoordde Margot. „’t Was geducht vol; maar daar we vooraan zaten, kon ons niets ontgaan. Tante en mama zijn zoo gelukkig niet geweest; want daar de tribune, waarvoor haar kaarten waren afgegeven, vol was, hebben ze zich met een plaats achteraf moeten vergenoegen.”
„Dat is jammer,” antwoordde de kapitein. „Doch ze hebben in ’t lot van zoovelen gedeeld. Er zijn meer heeren en dames geweest, die niet op hun plaatsen hebben kunnen komen. Trouwens, bij zulke gelegenheden heerscht er wel eens meer wanorde. Intusschen doet het mij genoegen, dat gij allen hebt kunnen zien. Voor jongelieden is zoo’n plechtigheid een herinnering voor ’t gansche leven.”
„En we hebben zes strooipenningen machtig kunnen worden, oom,” zeide Gustaaf. „’t Heeft mij wel een paar platgetrapte teenen gekost; dat is echter minder. Mag ik u er een offreeren?”
„Heel gaarne. Dank u, Gustaaf,” antwoordde de kapitein; terwijl hij den penning aannam. „’t Is jammer, dat ge er geen zilveren hebt kunnen opvangen.”
„Nu oom! Een zilveren!” riep Gustaaf lachend uit; „ik mag inderdaad van geluk spreken, dat ik een bronzen heb. Ik hield mijn hoed op, en moest mij nog geducht weren ook: want tien handen tegelijk wilden mij den buit ontrukken. Als er hier zoo iets te doen is zijn de Amsterdammers hachjes.”
„Ja, dat zijn ze. Dat heb ik ondervonden,” zeide de kapitein.
Op dit oogenblik kwam mevrouw de Winter binnen en noodigde de familie aan tafel.
Onder den maaltijd werd er druk gesproken over ’t geen men gezien had, ook over de plannen om dien avond de illuminatie te gaan zien. Tante de Bosson was over de slechte plaats welke zij dien morgen in de kerk gehad had, geheel en al uit haar humeur en had geen lust om naar de illuminatie te gaan kijken. Er werd dus bepaald, dat de kapitein, die dezen avond vrij had, met mevrouw de Winter, Bernard met Margot en Gustaaf met Florence te zamen zouden gaan, om de voornaamste punten te zien. Van een open rijtuig, ’t geen de kapitein voorstelde, wilde mevrouw de Winter niet hooren. Ze was in zulk een drukte veel te bang om te rijden, daarenboven ging zij liever te voet; omdat men dan meer kon zien. En zoo werd het plan tot een wandeling door de verlichte stad goedgekeurd.
’t Was een schitterende illuminatie op dien Zaterdagavond in de hoofdstad des Rijks. Zoowel van stadswege als van de zijde der burgers was alles aangewend, om die prachtig te doen zijn. Waar men ging, overal bevond men zich in een zee van licht, dat met het groen en de draperieën der gevels, alsook met de tallooze vlaggen een allerfeestelijkst tooneel opleverde. Duizenden bij duizenden, inwoners zoowel als vreemdelingen, waren er op de been, een echt nationale vreugde heerschte onder die allen. Vaderlandsche liederen werden er gezongen, Oranje en Nederland was de leus. ’t Was merkwaardig te zien, hoe, terwijl nog zoo kort geleden in andere landen de vlammen des oproers in de hoofdsteden van Europa gloorden, hier op den Kadijk en ’t Kattenburg vreugdevuren werden gebrand ter eere van Neerlands geliefden koning, hoe, terwijl elders oproerige liederen werden aangeheven, hier ’t Wilhelmus, ’t Wien Neerlandsch bloed, en andere vaderlandsche gezangen uit volle longen schalden, en hoe, terwijl ginds de kreet: „Weg met den koning!” weerklonk, geen andere toon werd gehoord dan „Oranje boven! Leve koning Willem III!”
En toch wist niemand nog, wat Willem de derde voor een koning wezen zou; niemand kon voorspellen, of zijn regeering tot zegen of tot straf, tot heil of tot onheil van ’t land zou zijn. Maar Willem de derde was een vorst uit het geliefde stamhuis, welks zonen goed en bloed voor ’t lieve Vaderland hadden opgeofferd, een stamhuis, sedert bijna drie eeuwen aan ons door de onverbreekbaarste banden verknocht, en daarom juichte Amsterdam, en met Amsterdam geheel Nederland, dat het stamhuis van Oranje-Nassau niet was uitgestorven, maar ’t een vorst bezat, om zijn kroon te dragen, den schepter over zijn volk te voeren.
„O, hemel! ma! Bernard is van mij afgeraakt!” riep Margot doodelijk verschrikt uit, toen men op de Muntsluis in een vreeselijk gedrang was geweest. Kapitein de Bosson, die met zijn zuster vooruitging, was ’t eerst uit het gedrang en stond nu op een stoep op ’t Schapenplein de andere op te wachten; weldra voegden zich Gustaaf met Florence bij hen—het duurde echter eenige minuten, eer ze iets van Margot vernamen, die met Bernard de achterhoede had uitgemaakt. Daar kwam ze geheel ontdaan zich aan de menigte ontworstelen, keek angstig rond, en werd haar gezelschap spoedig op den stoep gewaar. Radeloos was ze op hen aangesneld, en uitte den kreet, dien we haar hoorden slaken.
„Bernard van u afgeraakt. Goede Hemel!” riep mevrouw de Winter uit. „En hoe is dat gekomen, Margot?”
„Door ’t vreeselijke gedrang, ma!” antwoordde Margot. „We konden elkander niet meer vasthouden. Ik dacht niet anders of we raakten onder den voet. Ik gilde ’t uit van angst. Toen ik weer adem kon halen, miste ik Bernard.”
„Als hij maar niet gevallen is!” riep Florence uit.
„We willen hopen van neen,” merkte de kapitein aan. „Blijft mij hier even wachten, dan zal ik de Muntsluis opgaan, en zien of ik hem daar of op de Reguliersbreestraat vind. De knaap is hier vreemd, en zal waarschijnlijk, door ’t gedrang meegesleept, op een plaats blijven wachten, waar hij vrij staat.”
„Doe zoo, Henri,” zeide mevrouw de Winter.
En de kapitein ging de Muntsluis weer op. Na geruimen tijd gewacht te hebben, zag men hem terugkomen maar zonder Bernard.
„Ik heb overal rondgekeken, maar hem niet kunnen vinden,” zeide hij.
„Als hij maar niet onder den voet geraakt is,” zeide mevrouw de Winter.
„Daarover behoeft ge u niet ongerust te maken. Als dat gebeurt, gaat het zoo stil niet in zijn werk, en zou ik er dus dadelijk iets van vernomen hebben. Zeer waarschijnlijk is hij, in de meening van u en Margot te volgen een verkeerden kant opgegaan.”
„We moesten maar naar huis gaan,” zeide mevrouw de Winter. „Ik heb nu toch geen lust meer om te kijken. Dat ook zoo iets moest gebeuren!”
„Hoor eens, zusje,” zei de kapitein. „Naar huis gaan, zou de grootste dwaasheid zijn, die er bestaat, Bernard is geen klein kind en zal dus zijn weg wel vinden. Hij weet zeer goed, dat gij vooreerst nog niet thuiskomt, en zal dus, als ik hem wel ken, de zaak nemen zooals zij is en wat op eigen gelegenheid rondloopen eer hij de weg naar huis vraagt. Uw kinderen en Florence zullen nog graag wat van de illuminatie zien. Er is altijd nog mogelijkheid, dat we den jongen hier of daar bij ’t een of andere groote stuk ontmoeten. Doch dan moeten we de Muntsluis weer over. Margot kom jij aan mijn linkerarm.”
Mevrouw de Winter begreep, dat de raad haars broeders de beste was. Men drong dus de Muntsluis weer over en ging de Reguliersbreestraat op. Doch hoe zou men in zulk een volte Bernard vinden? Dat was wel niet zeer waarschijnlijk. Het ongeval had allen van het pleizier van den avond beroofd; want, al was men nu niet bang, dat Bernard juist een ongeluk zou krijgen; ’t was toch onaangenaam, dat hij van hen was afgeraakt en men was er verzekerd van, dat hij die onbekend was in Amsterdam, zeker de tiende part niet zien zou. Vooral mevrouw de Winter was geheel en al neergeslagen.
„Hoor eens, Henri,” zei ze eenigen tijd daarna tot haar broeder. „Mijn genoegen is geheel en al over. Brengt mij met u vieren naar huis, en ga gij dan nog eens met de kinderen kijken.”
„Zooals ge wilt,” antwoordde de kapitein. „Maar wat is ’t, Margot? Waar moet je heen?”
Het meisje had zich eensklaps van hem losgerukt, een oogenblik daarna kwam ze zegepralend met haar gebochelden cavelier terug. Terwijl ze stilstonden, had haar scherp oog bemerkt, hoe de knaap blijkbaar zoekende onder de menigte voortsukkelde. Ze had zich eensklaps van haar oom losgemaakt en was den zoekende achternagesneld, dien ze luid jubelend terugbracht.
„Hier heb ik den deserteur, kapitein,” zei ze tegen haar oom. „Wat vonnis velt de krijgsraad over hem?”
„Dat hij u vast moet houden in plaats van jij hem; verder is hij veroordeeld, om voortaan ’t centrum uit te maken, opdat hij ons niet ten tweeden malen ontloope.”
Mevrouw de Winter was nu ten volle gerustgesteld, en stemde er in toe, om nog verder te zien. Men begaf zich echter eerst naar Hartman, om wat ijs te gebruiken en een weinig uit te rusten. Daar er verder dien avond niets bijzonders gebeurde, en het geval met Bernard, nu ’t zoo goed afgeloopen was, meer stof tot pret gaf, dan ’t vroeger de vreugde verstoord had, melden we alleen, dat de familie vrij laat en braaf vermoeid thuiskwam; doch uiterst tevreden over de wandeling was.
Den volgenden dag werden er in de kerken der onderscheidene godsdienstige gezindheden dankzeggingen en gebeden ter gelegenheid van de plechtigheid van den vorigen dag opgezonden. De koning, de koningin en de geheele koninklijke familie woonden de voormiddaggodsdienstoefening bij in de Westerkerk, onder ’t gehoor van Ds. Wildschut. En ’t was met dien bedestond, dat het werk der inhuldiging, met den plechtigen intocht in de hoofdstad aangevangen, voleindigd was. Ook wij eindigen hiermede dit hoofdstuk en rekenen ons gelukkig, dat we, na vijfentwintig jaren, die plechtige gebeurtenis voor ’t nu levende aankomende geslacht hebben mogen beschrijven.
DERDE HOOFDSTUK.

Een zilveren bruiloft in de Bommelerwaard.

We treden elf jaren later, op den vroegen morgen van den elfden Mei 1860, een der grootste boerderijen van het eiland tusschen Maas en Waal, den Bommelerwaard, binnen. De boerderij behoort tot het dorp Brakel, en ligt dicht bij den dijk, tusschen dat dorp en ’t meer oostwaarts gelegen Zuilichem; men kan het aan alles bemerken, dat de boer rijk is. Daarenboven zullen we, wanneer we haar binnentreden, terstond bespeuren, dat, hoewel al wat tot het boerenbedrijf behoort hier in de uiterste orde is en door zijn keurigheid den rijkdom des eigenaars vertoont; we in de huis- en andere vertrekken een smaak en een geest vinden, die er van getuigen, dat de eigenaar der boerderij en zijn vrouw in hun jeugd een steedsche opvoeding genoten hebben. Immers, we vinden er niet die bonte, schreeuwende kleuren, die misplaatsing van somtijds prachtige meubelen, die overlading van ornementen, zooals men ze in andere boerenhuizingen aantreft; maar iets steedsch, iets comfortabels, ja, men zou zich bijna verbeelden, in de stad verplaatst te zijn, wanneer de blik naar buiten ons niet herinnerde, dat we ons op het land bevinden. Een en ander zal u niet verwonderen, als ik u zeg, dat deze woning het eigendom is van Ernst Veldhuis, wiens vrouw de eigen zuster is van mevrouw de Winter. Hij is zoo wat een heereboer en beiden zijn in een stad grootgebracht. Ernst had in zijn jeugd zin om boer te worden, en is door zijn vader op de landbouwkundige school te Groningen gedaan, waar hij zich voor zijn vak gevormd heeft. Toen, nu ruim vijfentwintig jaren geleden, deze boerderij te koop kwam, heeft hij haar gekocht. Ze zag er destijds echter heel anders uit dan nu. Naast het oude, sombere huis heeft hij in later jaren dit laten bouwen en ’t andere laten afbreken. En zoo vinden we hier een tweeslachtig gebouw: van voren heerenhuis, van achteren boerderij, met al de zaken welke daartoe noodig zijn.
We weten er nu genoeg van, om het huis zelf binnen te treden en begeven ons naar de zoogenaamde pronkkamer, een ruim hoog vertrek met modernen schoorsteenmantels en glazen deuren, die met spanjoletten gesloten worden en toegang schenken tot een vriendelijk aangelegden bloemtuin. Een man van zesentwintig jaren, eenigszins contrefait, staat op een trapladder, en is bezig, hier en daar uiterst fijne duimpjes in de balkstukken te slaan, waaraan hij slingers van groen met bloemen doorstoken vasthecht. Een jeugdige vrouw, ruim een jaar jonger dan hij, met den blos der gezondheid op de frissche wangen en den schalkschen lach van ’t geluk op ’t gelaat, helpt hem. Twee andere meisjes van eenentwintig en twintig jaren, kennelijk zusters, zoo sprekend gelijken zij op elkander, zijn bezig den spiegel te versieren, terwijl een jongman van tweeëntwintig jaren, wiens kleeding tusschen die van een boer en een stedeling is, bloemen steekt in de slingers, welke op de net geschuurde gele steentjes voor de kamer liggen.
Wie die personen zijn! Slechts twee kennen wij er van. Hij, die op den trapladder staat, is onze oude kennis, Bernard Veldhuis, sedert een jaar predikant op een klein dorp in Gelderland; die hem helpt, is zijn vrouw, Margot de Winter, met wie hij, toen hij zijn dorp betrok, gehuwd is; dezelfde, die hem terugvond, toen hij bij de illuminatie was weggeraakt. Bernard is geworden, wat hij reeds in zijn jeugd deed verwachten, een zeer knap degelijk mensch, en men houdt het er voor, dat hij, wanneer hij slechts lang genoeg op zijn dorpje gestaan heeft, wel spoedig een ander beroep zal krijgen. De twee, die den spiegel versieren, zijn Bernards zusters Truda en Netje. Beide meisjes hebben, even als haar broeders, in Bommel school gegaan en zijn daarna nog twee jaren op een goede kostschool geweest. Hij, die zich met het versieren der slingers bezighoudt, is Frits Veldhuis, die eens zijn vader in de boerderij zal opvolgen en er nu reeds deel in heeft. Zijn vrouw, want hij is reeds meer dan anderhalf jaar gehuwd, zit in een andere kamer, waar ze haar kleinen Ernst aankleedt. Straks, als het kind gereed is, zal ze ’t aan de meid overgeven, en wel hier komen, om te zien, of ze een handje helpen kan. De reden waarom alles zoo versierd wordt, is, dat op morgen 12 Mei vader en moeder hun zilveren bruiloft vieren.
„Hoor eens, Bernard,” zegt Frits. „Ik heb geen bloemen meer, en Net en Truda hebben den tuin zoo geplunderd, dat er geen enkele meer te vinden is.”
„Wacht dan maar wat,” antwoordt Margot. „Jans heeft me beloofd, ons nog wat bloemen te bezorgen.”
Jans? vraagt ge. Zou dat de vroegere dienstmaagd van mevrouw de Winter zijn? Ja, dat is ze. In den zomer van ’t zelfde jaar, toen we haar voor ’t eerst ontmoetten, kreeg zij verlof, om haar ouders te gaan bezoeken, en daar een dag of wat te logeeren, en toen ze terugkwam, had ze tegen haar meesteres gezegd: „Hoor eens, mevrouw, u moet het mij niet kwalijk nemen, maar ik heb thuis een vrijer opgedaan.”—„Zoo, Jans,” had mevrouw geantwoord, „en wat is dat voor een soort van vrijer?”—„Welnou,” had Jans geantwoord, „een boerenknecht, mevrouw, die bij uw broer Veldhuis werkt, een knappe, brave borst. En als mevrouw ’t nu goedvindt, dan hadden we afgesproken, om ’t volgende voorjaar te trouwen!”—„Nu, Jans, ik heb daar niets tegen, ofschoon ’t me zal spijten, als ik je zal missen. Maar eerst zal ik eens aan mijn broer schrijven, om te weten, wat voor een knaap uw aanstaande is: want ik zou niet graag hebben, dat je in je ongeluk liept.”—„O, dat kan mevrouw gerust doen; zijn naam is Klaas Veen.”—En mevrouw de Winter had onderzoek gedaan, en Jans was in ’t voorjaar van 1850 vrouw Veen geworden en ze woonde nu met haar man en vier kinderen in een aardig huisje op eenigen afstand van de woning van baas Veldhuis, bij wien Klaas echter nog in ’t werk was; want van knecht was hij arbeider geworden, en ik moet u zeggen, dat hij een oppassend man was, en hij en zijn vrouw bij de familie van zijn baas zeer gezien waren. Om u nu verder op de hoogte te brengen van ’t geen er in de tien jaren met onze oude kennissen gebeurd was, moet ik u meedeelen, dat de oude tante de Bosson sedert drie jaren dood was, dat Gustaaf makelaar in effekten en met zijn nicht Florence gehuwd was, en dat mevrouw de Winter nog altijd haar huisje op de Heeregracht bewoonde, doch om de gezelligheid een juffrouw van gezelschap had genomen, een officiersdochter en een zeer beschaafd meisje, Emma Kellner, die zich bij de geheele familie zeer bemind had weten te maken. Kapitein de Bosson was sedert twee jaren gepensionneerd: zijn oudste zoon August was op de militaire academie te Breda, zijn jongste, Emile, was bij hem aan huis, en (want hij woonde tegenwoordig in Amsterdam) bij Gustaaf op ’t kantoor. Ge bemerkt wel, dat we er eenige nieuwe kennissen bij gemaakt hebben. En zoo zijn we nu na tien jaren geheel en al op de hoogte van de familie, van welke we er in onze vorige hoofdstukken eenige leerden kennen.
„Hoe laat komt tante, Margot?” vroeg Truda aan haar nicht en schoonzuster.
„Dat weet ik niet,” antwoordde Margot. „Mama heeft mij geschreven, dat ze met de Rijnspoor uit Amsterdam zou vertrekken en dan naar Gorkum, waar ze wel gelegenheid zou vinden om hier te komen.”
„Een lastige reis,” zeide Ernst. „Waarom is ze niet over Rotterdam gegaan; dan was ze met de Nijmeegsche boot hier vlak voor den dijk aangeland.”
„Nu, die reis zou nog vrij wat lastiger zijn geweest,” oordeelde Margot. „Dan had ze den nacht in Rotterdam moeten overblijven.”
„En een grooten omweg moeten maken ook,” voegde Bernard er bij. „Zooals ze nu de reis doet, is die veel beter. ’t Zal echter zoo lang niet meer duren, of de reis herwaarts en door ’t geheele land wordt vrij wat gemakkelijker!”
„Hoe meen je dat, Bernard?” vroeg Netje.
„Wel, nu de wet op de staatsspoorwegen is aangenomen. Weet je wel, dat we dan door den tijd een brug over de Waal krijgen?”
„Die spoorwegen zullen duiten genoeg kosten,” zeide Ernst. „Eenige millioenen, naar ik hoor.”
„En toch zullen ze een zegen voor handel, nijverheid en akkerbouw zijn,” hernam Bernard. „’t Is nu elf jaren geleden, sedert we koning Willem den derden te Amsterdam zagen huldigen, Margot. En in dien tijd is er al wat gebeurd. Daar heb je vooreerst in ’t jaar ’52 het voltooien van de droogmaking der Haarlemmermeer. Dat land heeft wat geld aan ’t Rijk opgebracht.”
„Maar ook geld genoeg gekost,” hernam Ernst. „Sakkerloot! daar zijn wat duiten mee heengegaan.”
„Vergeet echter niet, dat die droogmaking driedubbele voordeelen oplevert Ernst,” hernam Bernard. „Vooreerst is daardoor ’t nationale kapitaal aanzienlijk vermeerderd, ten tweede is er een groot terrein voor akkerbouw en veeteelt aangewonnen, en ten derde brengen dat land en de gebouwen die er op gezet zijn, jaarlijks vrij wat in de belastingen op.”
„Daar heb je gelijk in, Bernard,” hernam Ernst. „En wat is er dan nu meer onder de regeering van koning Willem den derden gebeurd, dat je die zoo roemt?”
„De wet op de rijkstelegrafen, zoo onmisbaar voor een goede correspondentie met het buitenland, vooral voor den handel van groot gewicht.”
„Wat hebben wij daaraan?” vroeg Truda.
„Wat wij er aan hebben?” hervatte Bernard. „Nu eenmaal de wet er door is, wordt het telegraafnet langzamerhand meer en meer uitgebreid, en zullen we spoedig zien, dat men voor weinig geld naar alle oorden van ons land in onbegrijpelijk korten tijd allerlei soort van berichten kan zenden.”
„Maar ’t kost allemaal zooveel geld,” zeide Ernst. „En de belastingen zijn toch al zoo hoog. Waarom geen vermindering van lasten?”
„En dat zegt een landbouwer, die zijn producten reeds zooveel duurder verkoopt dan vroeger! Laat het spoorwegnet maar eens klaar zijn, en de landbouwproducten zullen nog meer stijgen. Daarenboven, wat klaagt gij, landlieden, over de belastingen? Je moest eens in Amsterdam of andere groote steden wonen; dan zou je anders praten. Uw land, uw producten zijn ontzaglijk in waarde vermeerderd, en uw belastingen zijn genoegzaam ’t zelfde gebleven.”
„Maar wij hebben ook onze polder- en andere lasten, Bernard; vergeet dat niet.”
„Dat is waar; doch….”
„Kom, kom! Twist nu niet over die belastingen,” zeide Margot. „Laat ieder gewillig dragen wat hij kan. Ik zeg maar, dat we een gezegende regeering onder onzen Willem den derden hebben, en geld moet er wezen, als er onder hem wat tot stand zal komen. Daar heb je nu onder ander die nieuwe schoolwet, voor een paar jaren ingevoerd. Wat kost tegenwoordig het onderwijs een boel geld meer als vroeger. Op ons dorp ten minste klagen ze er steen en been over. Doch ik zeg: Als men ’t onderwijs wil verbeteren, moeten de onderwijzers ook beter betaald worden, er moeten beter schoollokalen zijn; kortom, zachts dat we wat meer betalen voor een zaak, die een weldaad is voor de natie.”
„Hoor me zoo’n advocaat eens aan!” riep Bernard uit. „Dat zou goed voor de rechtbank kunnen pleiten. Inderdaad, verbetering van den toestand van ’t lager onderwijs is een zegen voor Volk en Staat. En welk een vooruitgang in beschaving, dat alle openbare schavotstraffen2) zijn afgeschaft….”
„Behalve de doodstraf,” hernam Ernst. „Ik had dat overblijfsel uit de middeleeuwen nu meteen maar uit ons strafwetboek verwijderd.”
„Wacht maar, Ernst, dat zal later wel volgen,” hernam Bernard, „evengoed als er spoedig kans is op uitdelging van schuld en vermindering van rentelast. En wat zeg je dan van de afschaffing der belasting op ’t gemaal, Ernst?”
„Voorzeker een zegenrijke wet; daar nu de arme man vrij wat goedkooper brood kan eten dan vroeger. Doch daar is Jans. Sakkerloot; ze brengt een heelen schoot bloemen mee. Zoo, vrouw Veen! Daar doe je goed aan.”
„Niet waar, baas?” antwoordde Jans, die vrij wat gezetter geworden was dan toen we haar voor ’t eerst zagen. „Maar wat zie ik? Den dominé en zijn vrouw! Wel, juffrouw Margot! Hoe maak je ’t en kun je al zoo wat aan ’t stille buitenleven wennen?”
„Dat gaat nog al, Jans,” antwoordde Margot. „Trouwens, we hebben een lieve pastorie. Die moest je eens zien.”
„’t Is anders nog al een verschil: het drukke, levendige Amsterdam bij zoo’n stil eenzaam boerendorp,” hernam Jans. „Niet, dat ik er wat tegen heb. Als ’t aan mij staat, verkies ik een dorp boven zoo’n rumoerige stad. Maar, zie je, dat maakt verschil: ik ben buiten op ’t land gewonnen en geboren, en de juffrouw is van kindsbeen in Amsterdam grootgebracht.”
„En is dat nu uw oudste dochter, Jans?” vroeg Margot, op een achtjarig meisje wijzende, dat heel verlegen aan den ingang van het huishek was blijven staan.
„Ja, juffrouw Margot, dat is Johanna, mijn oudste. Dan volgt Jaap, die wordt aanstaanden Allerheiligen zeven jaar; die gaan beiden al school.”
„En leeren ze goed, Jans?” vroeg Bernard.
„Nu, dat zou ik meenen, dominé,” antwoordde Jans. „De meester is wat tevreden. En weet u al, dominé, dat we hier een nieuwen meester gekregen hebben? Onze oude is gepensionneerd, en nu hebben we er een—kijk, zoo is er geen tweeden in den heelen Bommelerwaard.”
„Jij bent ook wel de bevoegde persoon om dat te beoordeelen, Jans,” hernam Bernard lachende, en toch was ’t roemen van die eenvoudige vrouw koren op zijn molen. „Maar laat ons nu eens kijken, wat je voor ons hebt meegebracht?”
„Veel is ’t niet, dominé,” antwoordde Jans. „Maar ’t spreekwoord zegt: die geeft van ’t geen hij heeft, is waard dat hij leeft, en ik heb meer gedaan dan dat; ik heb alles gegeven, wat ik had en bij de buren de tuinen geplunderd op den koop toe.—Maar jongens! wat maakt u dat daar netjes,” vervolgde zij, toen ze naar binnen keek. „En wat moet dat groote papier met die letters beteekenen?”
„Dat zijn de eerste letters van de namen van ’t zilveren bruidspaar,” antwoordde Margot, „en die cijfers zijn de jaartallen van hun groene en die van hun zilveren bruiloft.”
„Kijk, dat vind ik aardig,” hernam vrouw Veen. „En mevrouw komt vandaag toch zeker ook?”
„Niet alleen mama, maar ook neef Gustaaf en zijn vrouw en nog een van de neven,” antwoordde Margot.
„Nu dan mag ik toch nog wel eens aankomen, om mijn goede oude mevrouw te zien,” zeide Jans. „’t Is al een tijd geleden dat ik haar niet ontmoet heb.”
„Welzeker Jans. Je bent ons allen welkom,” antwoordde Margot. „Misschien wil mama zelf ons wel vergezellen, als we na den middag eens bij je aankomen.”
„Wel, dat zou heerlijk zijn!” zeide vrouw Veen. „Dan kan ze mijn vier kinderen eens zien, juffrouw Margot. En de dominé komt dan toch zeker ook mee, niet waar?”
„Welzeker,” zeide Bernard. „’t Is meteen een kleine wandeling.”
„Nu, dan ga ik gauw naar huis,” zeide Jans. „Want als er zulke groote gasten komen, mag ik wel maken, dat de boel netjes aan kant is.”
„Daar zul je toch altijd wel voor zorgen,” zei Margot. „Mama zegt ten minste dikwijls, dat ze nooit zoo’n heldere en zindelijke meid gehad heeft als jou.”
„Wel, dat doet me pleizier,” antwoordde Jans. „En daarom moet alles krek in orde zijn, als mevrouw komt. Zie je, juffrouw Margot. Als men vier kinders heeft, dan kan alles niet zoo in de puntjes wezen. Dus tot dezen achtermiddag!”
En zoo vertrok Jans.
Dien namiddag kwam mevrouw de Winter met hare beide kinderen, Gustaaf en Florence, benevens haar broeder met zijn zoon August, den kadet op de academie te Breda. Emile had thuis moeten blijven, om gedurende de afwezigheid van den patroon de zaken op het kantoor te besturen. Ons vijftal werd hartelijk verwelkomd, en ik behoef u niet te zeggen, dat het geheele huis op stelten stond bij zooveel logés. Mevrouw de Winter en haar broeder, de gepensionneerde kapitein, waren er niet jonger op geworden; toch hadden zij zich goed gehouden, en August was een knappe kerel en zou, vooral daar hij een helder hoofd en studielust bezat, eens een ferm officier worden.
Den volgenden dag werd het aantal gasten nog vermeerderd; want behalve een paar vrienden met vrouwen, dochters en zoons uit Gorkum en Bommel, kwamen ook de broeder van Veldhuis, Frans genaamd, uit Whamel (een dorp tegenover Tiel) met vrouw, twee zoons en twee dochters, en dan nog een oude neef, die ’t vorige jaar als Oost-Indisch invalide te Bronbeek geplaatst, en evenals kapitein de Bosson metalen-kruisridder was. Hij heette Jan van Dijk, had in den tiendaagschen veldtocht onder de compagnie van de Bosson, toen nog maar tweeden luitenant, gestaan en daarna jaren lang in de Oost-Indiën gediend. De ontmoeting tusschen hem en zijn vroegeren luitenant was heel hartelijk.
„Zoo, oude jongen,” zei kapitein de Bosson, toen de veteraan met de stoomboot was aangekomen en hij hem hartelijk de hand reikte. „Hoe maak je ’t sinds ’t jaar ’56 toen we beiden in Amsterdam waren ter gelegenheid van de onthulling van ’t monument op den Dam3)?”
„O, kapitein,” antwoordde de veteraan. „Ik ben zoo gezond als een visch, en heb, sedert onze goede koning Willem III ons ’t Huis te Bronbeek ter residentie gegeven heeft, een oud leventje.”
„Dat wil ik wel gelooven, van Dijk,” antwoordde de kapitein. „Zoo’n troep mannen bij elkaar, die allen in de Oost geweest zijn, zullen elkander wat te vertellen hebben.”
„Ja, doch dat vertellen is gauw uit. Maar we hebben een prachtige bibliotheek, een biljard, allerlei spelen, en dan een mooien tuin om in te wandelen. Wat echter sommigen van ons niet bevalt (want er zijn altijd menschen die ontevreden zijn, al hebben ze ’t nog zoo goed) is, dat we op onzen tijd thuis moeten wezen en aan militaire discipline onderworpen zijn.”
„Nu, dat zal jou toch niet hinderen,” hernam kapitein de Bosson. „Ten minste, toen je nog in mijn compagnie stondt, was je altijd prompt op je tijd. Ik geloof niet, dat je daarvoor ooit straf gehad hebt.”
„Ja, maar zulk een goeden luitenant als u heb ik ook nooit weer gekregen. In de Oost had ik er een, dat was een ware Nero. Dien kerel kon je ook nooit iets naar zijn zin doen.”
„’t Is toch een nobele daad van onzen koning, om zijn buiten Bronbeek aan die oude Oost-Indische militairen af te staan, papa,” zeide Florence.
„Dat is het. En eere zij dien goeden Vorst daarvoor,” hernam kapitein de Bosson. „Als we van middag aan het diner zijn, van Dijk, dan zullen we eens een boordevol glas op hem leeg drinken.”
„Nu, dat hebben we voor vier jaren in Amsterdam ook gedaan, kapitein,” zeide van Dijk. „Dat waren prettige dagen, hé!”
„Dat zou ik denken,” hernam de kapitein. „’s Maandags4), afgehaald van den trein en onder ’t spelen van ’t carillon door de met duizende vlaggen versierde straten gewandeld naar ’t Park, waar we feestelijk ontvangen werden. Toen om vier ure den maaltijd in de Nederlanden, waar wat toasten werden geslagen, ’s avonds voorstelling van „Onthoud uw dag” in den grooten schouwburg.”
„En wat daar een geestdrift was, kapitein!” zeide van Dijk. „En toen Dinsdag dien optocht naar de werf William op de Kadijk, waar ’t klipperschip, „Het Metalen kruis” te water werd gelaten.”
„En des avonds in ’t Park dat groote landelijke feest,” zei kapitein de Bosson. „Toen zijt gij nog mee geweest, zusje.”
„En ik ook, oom,” zei Margot. „Dat was daar toen allergezelligst.”
„Ik wil ’t wel gelooven,” zeide van Dijk. „Mij was het te duur. Een gulden vijftig de persoon.”
„Ho, ho! voor kruisridders half geld, dus maar vijfenzeventig cents,” zei kapitein de Bosson.
„Nu ja, kapitein,” antwoordde van Dijk. „Maar voor een gepensioneerd Oost-Indisch onderofficier is vijfenzeventig cents al een heele schat, vooral wanneer de vertering er niet onder begrepen is. Dat grapje kostte ons toch al geld genoeg.”
„Dan zijt ge ook Woensdag niet aan ’t feestmaal in ’t Park geweest, van Dijk. Dat kostte tien gulden de persoon: maar ’t was prachtig.”
„Ik zou mijn tien gulden zeker twintigmaal hebben omgekeerd, eer ik daartoe besloten had,” zeide van Dijk. „’t Was anders een heerlijke dag, die Woensdag. Eerst de ontvangst van Z. M. den Koning en toen de onthulling van ’t monument. En dan Donderdags die réunie in Artis. Doch dien dag ben ik vertrokken. Den wedstrijd met de buks in Frankendaal heb ik niet bijgewoond.”
Zoo spraken de beide grijze mannen over hun herinneringen, en wij hebben daarbij gelegenheid gehad te vernemen, hoe koning Willem III zijn landgoed Bronbeek voor in den dienst grijs geworden krijgslieden had laten inrichten, een daad, die hem tot eer verstrekt en hem de zegenbeden van menigen hulpbehoevenden grijsaard heeft waardig gemaakt.
Ons doel is niet, u een beschrijving te geven van de viering der zilveren bruiloft, noch met u de verrassing te beschrijven van het zilveren paar toen ze in de keurig versierde pronkkamer kwamen, waar hun bij de schoone cadeaux de hartelijkste zegenwenschen werden aangeboden; noch met u aan den feestdisch aan te zitten, waaraan de gulste vreugde heerschte; we willen liever Gustaaf en Bernard met hun vrouwen en August den volgenden dag op een toertje vergezellen, hetwelk zij door den Bommelerwaard maakten, en dat bovenal voor Florence, Margot, Gustaaf en August merkwaardig was. Bernard kende ’t land en had alleen ’t genoegen der herinnering; Ernst mende de twee bruine blessen, die voor ’t keurige eikenhouten speelwagentje gespannen waren.
Eerst ging men naar Loevestein, vermaard in onze geschiedenis door de inneming en verdediging van Herman de Ruyter, alsmede door de inkerkering van den geleerden Hugo de Groot. Dat fort, gebouwd op de plaats waar Maas en Waal zich vereenigen en te zamen den naam van Merwede aannemen, bestaat uit een onregelmatigen vijfhoek, die bij hoogen waterstand geheel en al door water omringd is. De binnenruimte wordt ingenomen door het kasteel, eenige rijksgebouwen en drie particuliere huizen.
„Wanneer is dit fort toch gesticht?” vroeg Margot haren man.
„Men weet het niet,” antwoordde Bernard. „Alleen gist men op goede gronden, dat het in ’t laatst der negende eeuw door de Noormannen gebouwd is. In 1397 werd het door Willem, den zoon van Albrecht van Beieren, ingenomen; doch eerst later is ’t vermaard geworden.”
„Juist—door de inneming van den dapperen Herman de Ruyter, die ’t in 1570 met een gering aantal manschappen verdedigde,” zeide Margot.
„Toen het door driehonderd Spanjaards belegerd werd,” zeide Florence, „en de dappere Bosschenaar daar hij het tegen de overmacht niet kon volhouden, het in de lucht deed springen!”5)
Intusschen was men over de houten brug de breede gracht overgegaan, en kreeg verlof, Loevestein te bezichtigen. ’t Meest van allen interesseerde hen de kamer van Hugo de Groot, waar men hun ’t venster wees, uit hetwelk Maria van Reigersbergen het trouwe Elsje van Houweningen nastaarde; ook bezag men de kamer van Hoogerbeets en die, waar de Remonstrantsche predikanten gevangen gezeten hadden.
„’t Is of ’t slot Loevenstein een levend getuigenis moet zijn van echtelijke liefde,” zeide Bernard. „Behalve toch Maria van Reigersbergen, blonk hier ook de trouwe gade van Rombout Hoogerbeets uit, die in ’t lot van haar man deelde. Niet minder Susanna van Oostdijk, een edele jonge dochter uit Den Briel, die met een der Remonstrantsche predikanten, Arnold Geesteranus, verloofd was, en verlof wist te bekomen, hem in zijn gevangenschap te huwen, en als vrouw gezelschap te houden en te vertroosten!”
„Hier hebben Jacob de Witt en de andere Hollandsche heeren onder Willem II immers ook gevangen gezeten?” vroeg Margot.
„Welzeker,” antwoordde August. „Vandaar nog den naam van Loevesteinsche factie, aan de anti-stadhouderlijke partij gegeven. Later heeft dit kasteel gediend tot kerker van krijgsgevangenen en voorname personen onder andere van den Engelschen admiraal Ascue.”
Nadat zij Loevenstein, welks bevolking met inbegrip van de bezetting 30 zielen bedraagt, bezichtigd hadden, zetteden zij zich weder in het wagentje, waarin Ernst was gebleven om op de paarden te passen, en reden over Poederrooien met 450 inwoners, en Aalst, een even gering dorp met slechts 400 inwoners en een heel oude kerk, naar Neder-Hemert, even als Aalst aan de Maas gelegen.
„Een gedeelte van dit dorp ligt aan de overzijde der Maas,” zeide Ernst.
„En wat voor een gebouw is dat, hetwelk daar aan de overzijde zoo bevallig boven ’t geboomte uitsteekt?” vroeg Florence.
„Dat is ’t adellijk huis van Neder-Hemert,” antwoordde Ernst. „Het ligt te midden van aangename tuinen en boschages. We rijden echter nu voort; ’t zou ons te lang ophouden, om de rivier over te steken, en dan zou ’t nog de vraag zijn, of we ’t mogen zien. Het huis zelf en ’t andere gedeelte van het dorp ligt op een eiland, den Hemerwaard genaamd.”
„Waar Floris de eerste, graaf van Holland, Zeeland en West-Friesland de Stichtschen geslagen had; toen hij na den strijd zoo verraderlijk door Floris van Kuyk vermoord werd,” zeide August.
Altijd den Maasdijk volgende, reed ons gezelschap over Ammerroden, een dorp met 900 inwoners en een deftig kasteel met vier ronde torens, naar het onder de zelfde gemeente gelegen Well, waar ook een klein slot staat, omgeven door grachten en bezet met twee hangtorentjes.
„We zullen te Hedel uitspannen; daar is een goede herberg,” zei Ernst.
„En dan te gelijk koffie drinken en er ’t noodige bij gebruiken,” zeide August. „Ik wil wel ronduit bekennen, dat ik de plaats begin te voelen, waar mijn maag zit.”
„Om u de waarheid te zeggen, begint de mijne ook te jeuken,” zeide Bernard.
„Foei, welk een uitdrukking, Bernard!” zeide Margot. „Een maag jeukt niet, maar vermaant.”
„Eigenlijk zijn geen van beiden goed,” merkte Bernard aan. „Ik zou zeggen: waarschuwt dat ze gebrek aan werk heeft: want het gevoel dat wij honger noemen en hetgeen eigenlijk trek is, komt immers door ’t inkrimpen van de wanden der maag, die geen werkeloosheid kunnen verdragen.”
„Ten minste als ze in haar normalen toestand zijn,” hernam Gustaaf. „Doch kijkt eens uit; vindt ge dit landschap niet schoon?”
„Inderdaad prachtig!” riep Florence uit.
Te Hedel, een dorp met 1400 inwoners en waarvan reeds in 840 gewag gemaakt wordt, stapte men in de voornaamste herberg uit en bestelde koffie, brood, boter en vleesch.
„’t Laatste hebben we niet, mijnheer,” zeide de kastelein. „Wel heerlijke ham.”
„Ook al goed, hospes,” zei Ernst. „Dan maar een fermen schotel met gesneden ham; want je krijgt hongerige lui te gast.”
Weldra stond er, behalve een kolossale koffiekan, een groote schotel met ham benevens brood en boter op tafel, en onze zes reizigers deden zich dapper te goed. Men kon ’t merken, dat de frissche morgenlucht en de lange rit hun eetlust hadden opgewekt.
Van Hedel deden ze te voet een uitstapje naar Bruchem zoo wat midden in den Bommelerwaard gelegen, en dat met het dorp Kerkwijk en de heerlijkheid Delwijnen, ongeveer duizend inwoners bevat. Alles was heerlijk bebouwd of leverde prachtige mollige weiden op, zoodat het oog met welgevallen op de afwisselende kleuren rustte, en ons zestal zeer tevreden over hun wandeling, in de uitspanning te Hedel terugkwam, waar men, na nog iets gebruikt en den kastelein betaald te hebben, ’t rijtuig weer liet voorkomen, en steeds den Maasdijk over, naar Driel reed, een welvarend dorp, ook reeds vroeg en wel in de tiende eeuw bekend en vroeger door verscheidene adellijke sloten omringd. In zijn buurtschappen bevat het een bevolking van 2800 zielen. Van hier reden zij tot aan het dorp Rossum, in den Noord-Oostelijken hoek van den Bommelerwaard gelegen, en waarbij het in 1816 gebouwde fort Sint-Andries ligt. De beruchte Maarten van Rossum, heer van Poederooien, ligt hier begraven.
Hier lieten zij zich met de pont over de Maas zetten, om oom Frans te Whamel, te bezoeken, die hen dien middag te eten gevraagd had, en wien zij beloofd hadden, aan zijn verzoek te zullen voldoen, mits hij zijn diner tot ’s namiddags vier ure uitstelde; hetgeen tante Betje beloofd had. Te Dreumel, aan den Waaldijk gelegen, stapten ze even uit, om er de prachtige, in 1838 ingewijde R. K. kerk te bezichtigen, met haar zwaar orgel en drie altaren, waarvan het hoofdaltaar, dat een rots voorstelt, een meesterstuk van kunst is. Spoedig kwamen zij aan het dorp Whamel aan, waar een gierpont over de Waal is, ze werden zoowel door oom Frans als tante Betje, ook door de neven en nichten hartelijk ontvangen, en hadden ’t er zeer goed. Daar ze echter nog een heelen tocht te maken hadden, eer ze thuis waren, gingen zij terstond na het theedrinken weer op reis, reden andermaal over Dreumel naar ’t veer van Sint-Andries, en nu over den Waaldijk naar huis. De tocht, welke bijna rechtuit ging, was slechts de helft van dien, van dezen morgen. Van Rossum reden ze over ’t kleine Hurwenen, met slechts 350 inwoners en een oud-adellijk huis, naar de stad Bommel of Zalt-Bommel, reeds in 850 vermeld en in 1316 als stad voorkomende. Men hield zich echter hier niet op en reed door naar Gameren, dat met het kleine Nieuwaal éen gemeente vormt en welks 1300 inwoners genoegzaam geheel van den aardappeloogst bestaan; terwijl een steenoven aan enkele andere brood verschaft. Van Gameren reden zij over Zuilichem, waar vroeger een zwaar vierkant kasteel stond, dat in 1753 werd afgebroken en aan de in de geschiedenis wel bekenden Constantijn Huygens toebehoorde. In 1819 heeft de toenmalige eigenaar der heerlijkheid op den overgebleven voorburg een grooten ronden toren laten opbouwen en een kleineren zeskanten met bijgebouwen opgetrokken, waarbij de oude poort van het slot hersteld is. Daar ’t echter reeds donker begon te worden, kon ons gezelschap er niet veel van zien. Het duurde niet lang, of ze waren te Brakel, waar ze den dijk afreden en weldra thuis waren, zeer tevreden over hun tochtje, hetwelk hun een goed denkbeeld van den Bommelerwaard had gegeven. Eer we echter dit hoofdstuk sluiten, moet ik u nog even met de dijken en polders van den Bommelerwaard bekend maken.
Van het aan den Waaldijk gelegen Zuilichem loopt een dwarsdijk tot aan den Maasdijk nagenoeg halverwege tusschen Aalst en Poederooien. Die dijk, de Meidijk genoemd en een kwartier gaans lang, verdeelt den Bommelerwaard in twee zeer ongelijke polderdistricten, bekend onder de namen, van „boven- en beneden den Meidijk.” Nog loopt er van Brakel tot Poederooien een andere, de Nieuwe- of Dwarsdijk genoemd, die beide polders van het Munnikenland, een buitenpolder, waarop Loevestein gelegen is, scheidt. Dat Munnikenland loopt bij hoog water, ook met den geringsten ijsgang, onder.
2) 29 Juli 1854. Veel later is de doodstraf afgeschaft, voor ’t welker behoud nog velen waren.
3) Op Woensdag, 27 Augustus. De feestelijkheden, waarin vooral de metalen kruisridders de hoofdpersonen waren, duurden van 25 tot en met 28 Augustus 1856.
4) 25 Augustus.
5) ’t Geen later door den heer Acquoy op goede gronden is tegengesproken.
VIERDE HOOFDSTUK.

De watersnood.

„Jongens, baas, wat is het buiten glad!” zeide vrouw Veen, toen ze met haar man de familie Veldhuis geluk kwam wenschen met den nieuwjaarsdag van 1861. Ze had haar jongste kind, een zuigeling van ongeveer drie maanden, op den arm, en haar oudste zoontje Jaap aan de hand. Klaas Veen, een ferme, stoere kerel, hield zijn oudste dochtertje Johanna en heur op haar volgend zusje Maartje bij de hand. Op éen na het jongste kind had ze zoo lang bij een buurvrouw gebracht, die haar beloofd had, er gedurende haar afwezigheid op te zullen passen. Want niet alleen zouden Klaas en zijn vrouw om alles ter wereld verzuimd hebben, den baas met vrouw en dochters, en den jongen baas en diens vrouw met nieuwjaar geluk te wenschen; maar ze vonden ’t ook hun plicht, hun oudste kinderen mee te brengen. Of dat nu juist wel zulk een plichtgevoel was, dan of ’t zijn oorsprong te danken had aan het kwartje, dat de oude vader Veldhuis, behalve de fooi welke hij aan Klaas gaf, ieder kind in de handen stopte, willen we liefst niet beoordeelen.
We vinden daar in de pronkkamer van Veldhuis een allerliefst familie-tafereeltje. ’t Is er nu wel niet versierd, zooals voor acht maanden, en de tuin, waar ’t zwart van den grond hier en daar met wat nog niet door den dooi gesmolten sneeuw wordt afgewisseld, staat kaal en treurig; daarbinnen is ’t aangenaam warm: want de kachel wordt ferm gestookt. En hoewel ’t anders geen gewoonte is, de arbeiders en hun vrouwen binnen ’t pronkvertrek te laten, Jans en haar man maken hierop een uitzondering. Klaas toch is reeds als knaap in dienst van den ouden Veldhuis geweest, en moeder Veldhuis heeft Jans, die naar haar genoemd is, onder den doop gehouden. Daarom ook heeft Jans haar oudste dochtertje naar haar eigen peetmoeder vernoemd, die er tevens de conditie bij gemaakt had, dat ze geen Jans maar Johanna zou genoemd worden. En als nu ’t petekind No. 2 jarig is, geeft juffrouw Veldhuis haar altijd een aardig cadeau, bestaande in ’t een of andere warme kleedingstuk en met nieuwejaar wordt er een kwartje extra door moeder Veldhuis in Johanna’s handje gestopt. Hun oudsten jongen hadden ze zoo gaarne naar vader Veldhuis genoemd; maar die was er niet op gesteld, zeide hij, en daarom had het kind den poëtischen naam van Jaap gekregen naar zijn grootvader van vaders zijde.
Doch we houden ons veel te lang op bij Jans en haar man en kroost. We zouden eens even een kijkje nemen in de ons bekende pronkkamer van de woning van vader Veldhuis. En inderdaad, die is wel een kijkje waard. Niet de bruin gepolitoerde meubelen, of de groote kom met brandewijn en rozijnen op de tafel, in welke een lepel, om die in de rondom staande glazen te gieten, en waaruit de geur van notemuskaat u te gemoet komt; maar ’t groepje zelf, dat we daar zoo gelukkig en tevreden zien zitten.
Daar hebt ge vooreerst den goeden ouden vader Veldhuis, in zijn gemakkelijken leuningstoel gezeten, een langen gouwenaar in den mond, waaruit hij tusschenbeiden geduchte rookwolken blaast, een man met een vriendelijk goedig gelaat, grijs haar, dat eerwaardig langs zijn slapen krult; naast hem de oude juffrouw Veldhuis, eenvoudig maar keurig gekleed, en wier gelaat de fatsoenlijkheid van haar afkomst bewijst. Ze houdt haar oudste kleinkind, Ernst, den naamgenoot van haar man, op den schoot, een frisch, woelig kind van een jaar en natuurlijk de afgod van beide grootouders, die weer jong worden in den kleinen guit. ’t Is een werk voor de oude vrouw om hem stil te houden, en ze zal hem straks wel aan Truda moeten overgeven, zoo lastig maakt het ongedurige knaapje ’t haar. Naast haar zit haar schoondochter, de vrouw van Frits, een jeugdige knappe vrouw met haar slapende zuigeling van drie maanden op den schoot, een allerliefst meisje, doch dat tusschenbeiden vrij wat spektakel kan maken. Truda zit naast vader. Frits is uit, om een paar vrienden geluk te wenschen, en Netje is reeds sedert een uur tot hetzelfde doel met haar beminde op weg. ’t Is inderdaad een liefelijk gezicht, deze goede vriendelijke menschen daar te zien, die geen grooter geluk kennen dan hun eigen vreedzaam thuis.
„Jongens, baas! wat is het buiten glad!” zeide Jans dan, nadat ze haar zegenwenschen geuit en plaats genomen had op den stoel, door Truda voor haar neergezet.
„Dat zei Frits me van morgen al,” antwoordde Veldhuis. „Geen wonder ook. Eerst dooi, waardoor de sneeuw genoegzaam tot water is geworden, en nu daar die vorst weer op, ’t kan niet anders of ’t moet glad zijn. Daarom denk ik er vandaag maar stilletjes in te blijven.”
„Nu, baas, die door u een gelukkig nieuwjaar willen gewenscht zijn, kunnen ook best zelf bij u komen, dunkt me,” zeide Klaas Veen.
„Daar heb je gelijk in, Klaas,” antwoordde Veldhuis. „Toch spijt het mij, dat de dooi niet is doorgegaan. ’t IJs werd langzamerhand week, en daar zit boven nog zoo veel.”
„Wat zal ik er van zeggen, baas,” antwoordde Veen. „Als ’t zoo’n zachten dooi bleef, was ’t wat anders. Maar we zijn nog in ’t hartje van den tijd. En als er wat storm bijkomt, dan zou ’t leelijk kunnen worden.”
„Weet je ook, hoe ’t met het Munnikenland geschapen is?” vroeg Veldhuis.
„Tot nog toe goed, baas,” verzekerde de knecht. „Ze zijn op ’t oogenblik nog zonder water. Eergisteren begonnen ze daar reeds te pakken; nu echter schijnt alle gevaar geweken. Maar ’t weer bevalt me nog niet. De wind is nog te laag om door te vriezen. Als ’t maar niet gaat stormen.”
„Ja, vriezen met een lagen wind, en dat na een dooi is kwaad genoeg, Klaas,” antwoordde Veldhuis. „We zullen er echter ’t beste van hopen.”
Maar dat beste hopen hielp niet veel. Reeds in den avond van den eersten Januari begon de wind een weinig op te steken, ’s nachts werd het een vrij hevige storm, ’t ijs in de rivier barstte, en er kwam ijsgang, en toen de morgen van den tweeden Januari aanbrak, kwamen de bewoners van ’t Munnikenland die ’s avonds, gerust op de vorst, doodbedaard naar bed waren gegaan, met hun tilbare have in den boven Meidijkpolder vluchten; daar ’t water hun velden overstroomde en ze zich in hun woningen niet meer veilig achtten.
Deze tijding bracht echter in ’t gezin van Veldhuis geen de minste ongerustheid te weeg. ’t Overstroomen van Munnikenland was een gewone zaak. De nieuwe dam beschutte den polder boven den Meidijk genoegzaam, en zat het ijs ook in de Maas reeds vast, de Waal was vrij en ’t ijs dreef met den storm des te spoediger naar zee.
Doch reeds den derden Januari werd hun gerustheid op onaangename wijs gestoord. Tusschen Brakel en Loevestein had zich een zware ijsdam gezet en de dijkwachten waren reeds ’s morgens om acht ure betrokken.
„’t Water staat reeds tot aan de kruin van den dijk!” zeide Frits, toen hij in den vooravond van dien dag thuiskwam. „Onze wakkere dijkgraaf, Aart van Os, is onophoudelijk in de weer en laat den dijk sterk kisten. Maar de ijsdam is en blijft onbewegelijk. En wat nog het ongelukkigst is, de grond is zoo hard bevroren, dat men er niet in kan heien.”
Toch schepte men den volgenden dag ruimer adem. ’t Water was aanmerkelijk gevallen. Er scheen een sleuf of geul in den ijsdam te zijn gekomen, die het deed afloopen. Doch die gerustheid duurde slechts eenige uren. De ijsdam, dien ze opgeruimd of doorgedreven meenden, had zich slechts een weinig verschoven en zat nu nog steviger dan zij gedaan had. ’t Water rees nu weer, en nog sneller dan gisteren en eergisteren. De dwarsdijk liep het meeste gevaar. Reeds in den vroegen morgen van den vierden Januari vreesde men, dat hij zou bezwijken en dan liep de geheele polder even als ’t Munnikenland onder. Men heide palen in, stutte met planken; allen die handen hadden hielpen. Doch ’t water kwam met te veel geweld opzetten. Daar kondigde, in den nacht tusschen den vierden en vijfden Januari, het treurig geklep van den torenklok aan, dat alle hoop vervlogen was: het water, die vreeselijkste aller vijanden, naderde.
Reeds den vorigen dag hadden Veldhuis en andere landbouwers hun vee naar hoogere plaatsen gevoerd, die altijd watervrij geweest waren. Uit voorzorg bracht men hout en horden bij elkaar en maakte er steigers van, om het daarop te redden, wanneer ook die plaatsen van ’t water mochten lijden. Terwijl droeg men, zoowel bij Veldhuis als in de andere woningen in den polder, alles naar boven, wat door ’t water zou bederven en wat men niet kon meevoeren: meubelen, gereedschappen, boeken, bedden, dekens, turf, hout, steenkolen, aardappelen, vleesch, kortom alles wat men maar kon. Uit kleine, lager gelegene hutten zag men reeds de bewoners vluchten, die hun ouden van dagen ondersteunden of op kruiwagens meevoerden, en een gastvrij dak zochten, om zich en de hunnen met hun armoedige bezitting te redden. Alle hoogergelegen huizen werden vol van die ongelukkigen. Alleen in ’t schoolhuis te Brakel, dat door de verplaatsing van den onderwijzer gelukkig ledig stond, waren er weldra honderd en dertig gehuisvest; het heerenhuis te Poederrooien was van boven tot beneden met vluchtelingen gevuld.
„Houdt de dwarsdijk zich nog goed, Frits?” vroeg de oude Veldhuis, toen zijn zoon in den vooravond van den vierden Januari braaf moede thuiskwam; want wie armen aan ’t lijf had, had aan den dijk gewerkt.
„Dat doet hij, vader,” antwoordde Frits. „’t Heeft ook werk genoeg gekost. En toch vrees ik, dat het ons niet zal helpen. Eer ik hier kwam, ben ik nog even naar den Waaldijk gaan kijken. De dam aan den steenoven zit nog maar even vast, en ’t water blijft rijzende. Vreeselijke ijsbergen kruien op de rivier en dreigen met een doorbraak.”
„Groote God!” riep de jonge vrouw uit, die juist met warm eten voor haar man binnentrad. „Wat zeg je daar, Frits. Watersnood, en dat tegen den nacht!”
„Gij allen moet u op de bovenverdieping begeven,” hernam Frits. „Ons huis is stevig, en zal ’t wel uithouden. Als ik gegeten heb, ga ik een paar uren slapen, en dan naar den dijk. We moeten doen, wat we kunnen om den algemeenen vijand te bestrijden.”
Maar dat bestrijden hielp niet. In den nacht tusschen den vierden en vijfden Januari, tusschen vier en vijf ure, bemerkte men op den dijk, waar te midden van de nijpende koude, onbeschut voor wind en regen, duizenden de wijk genomen hadden, dat het water eensklaps viel.
„Zou de ijsdam gebroken zijn!” riep de een.
„De dijk te Vuren kan bezweken en de Tielerwaard ondergeloopen zijn!” zeide een ander.
„De Waaldijk is doorgebroken!” gilde een derde. En spoedig was de noodlottige tijding tot zekerheid geworden. De Waaldijk was bezweken; drie huizen, die tegen het punt van den doorbraak stonden, waren weggeslagen. Spoedig was dit getal tot drieëntwintig gestegen, sommige door ’t water ingestort, andere door de ijsbergen vergruisd, die er bonzend tegen aankwamen. En als ware dit niet genoeg, ook de den vorigen dag met zooveel moeite en inspanning behouden dijk brak op vier plaatsen tegelijk door, en uit vijf wijd geopende monden braakte de Waal haar water en haar ijsbrokken in den ongelukkigen polder. Boomen, huizen, alles werd door het ijs afgesneden. Honderd en vijftig menschen reddeden zich, wadende door ’t onstuimige water, op den dijk—twaalf kwamen er bij dien jammerlijken tocht ellendig om; anderen poogden zoo spoedig mogelijk hun woningen te bereiken, om voor de hunnen te zorgen, welke zij verlaten hadden, om aan den dijk te werken. Onder deze laatste behoorde ook Frits Veldhuis. Meermalen was hij in gevaar, om door ’t binnenstroomende water omvergeworpen te worden, meer dan eens moest hij op zijde springen, om een aangierend stuk ijs te ontwijken; gelukkig kwam hij aan het tamelijk hoog gelegen huis, waar toch alles in de rondte reeds blank stond. En dat water rees met iedere minuut. ’t Geheele huisgezin was reeds op de eerste verdieping; God alleen wist, of ze die niet met den zolder zouden moeten verwisselen, God alleen wist, of ze, wanneer ook tegen hun huis de ijsbergen kwamen aandrijven, niet spoedig onder de puinhoopen van hun woning zouden bedolven worden. Het water toch wies niet minder dan twintig duim in ’t uur.
In ’t lager liggende Poederrooien was het nog treuriger gesteld. Daar verhief het zich dreigend tegen den Maasdijk. De verschrikte en beangstigde inwoners vluchtten met levensgevaar over de nog bevroren Maas naar de overzijde. En gelukkig, dat ze er nog bij tijds waren; want het Munnikenland was nu als een nieuwe rivier geworden, die het water uit de bij Loevestein verstopte Waal in de Maas ontlastte, welke vreeselijk hoog zwol en ’t land van Heusden en Altona bedreigde.
We hoorden hoe de bewoners van den polder hun vee op een hooge plaats onder dak gebracht, ja, het zelfs op steigers geplaatst hadden. Reeds in den avond van den dag der doorbraak stonden paarden, ossen en koeien niet meer droog. Sommige van hen rukten zich los en trachtten zwemmend een veilige plaats te bereiken. Enkele werden op die manier gered; andere met kleine schuitjes weggehaald en op den dijk gebracht, waar nog tal van menschen zonder huisvesting waren; terwijl het al sterker en sterker begon te vriezen.
Zoo brak Zondag de zesde Januari aan, een treurige Zondag voor de bewoners van den polder boven den Meidijk, een angstige Zondag voor duizende anderen, wie ’t zelfde gevaar dreigde. In den nacht was het water in de Waal weder geducht gewassen; de geheele polder was een zee, waarboven hier en daar enkele daken uitstaken, en die weldra in een onafzienbaar ijsveld zou veranderd zijn. Zoo hoog steeg de Waal op dien zesden Januari, dat het vee boven op den dijk tot aan de knieën in ’t water stond.
Daar begon in den vroegen morgen van den zevenden het water langzaam, maar gestadig te dalen: de oorzaak daarvan was een nieuwe doorbraak.
Om den polder beneden den Meidijk tegen ’t water te beschermen, had men dien dijk door kistdammen verhoogd, en hoopte men aldaar vrij te zullen blijven. Doch ’t rijzen van ’t water in de Waal deed van dien kant het ergste vreezen. Hoe men ook aan den door de vorst ijzerharden dijk had gearbeid, ’t gevaar werd hoe langer hoe grooter, en wie in de laagte woonde, poogde ten minste zich en de zijnen bij tijds te bergen. De herberg van Hooikaas aan den Meidijk bevatte een paar honderd mannen, vrouwen en kinderen, de hooger dan den dijk gelegen pastorie van Ds. Carlier even zooveel. Niemand werd teruggewezen, zoolang er nog plaats was.
’t Is Zondag-avond. Omstreeks tien uur wordt er op een der ramen der pastorie gebonsd, en een angstige stem roept: „Komt naar buiten, want de pastorie is niet meer veilig!” In doodelijken angst verlaten de meesten het gebouw, waar een wisse dood hen wacht, en snellen naar den dijk, waar zij in de felle kou tot aan de knieën in ’t water staan. Daar begint het water te vallen. ’t Is reeds onder de knie—aan den enkel—nu staan ze droog. Dicht bij het dorp Zuilichem waren twee dijkbreuken ontstaan, een iets boven de ruïne van de burcht, een andere beneden Nieuwaal; een dijkbreuk, die den korenmolen en een zestal huizen had medegesleept. Ook ’t huis van Ds. Carlier, ofschoon ’t gespaard was gebleven, had in groot gevaar verkeerd. Op een plaats in den gang was de vloer door ’t welwater gezakt. Gelukkig echter was ’t blijven staan, en vonden de verkleumden er op nieuw een toevlucht.
Nieuwe ellende was er nu in den uitgestrekte polder beneden den Meidijk. Zoo hoog steeg het water, dat het te Aalst over den dijk in de Maas stroomde, en dat ondanks de daar opgeworpen kistingen. Behalve de pastorie bleef er geen enkel toevluchtsoord open. Met achterlating van alles namen de meesten de vlucht naar het tegenoverliggend Veen. Nederhemert, Well en Ammerzoden werden verlaten; hun inwoners vluchtten naar Heusden, waar ze door Ds. Pape in zijn pastorie en de consistorie-kamer, vervolgens ook in de kazerne werden opgenomen en liefderijk verzorgd. Die van Ammerzoden vluchtten op ’t kasteel; anderen betrokken de bovengedeelten hunner woningen. Die van Bruchem, Kerkwijk en Dellewijnen werden met hun grijzen leeraar J. van Schaik op schuiten en schietschouwen naar Bommel gevoerd. En ook zelfs die stad was verre van veilig. Daar moesten alle krachten worden ingespannen, om haar door ’t opkisten der dijken voor den ondergang te beveiligen. Te Hedel, Driel en Hurwenen waren de menschen naar hun zolders gevlucht. In Gameren en Nieuwaal was de toestand allerhachelijkst.
En zoo stond de geheele Bommelerwaard onder water.
’t Huis van Hendrik Veldhuis was gespaard gebleven. Een ijsberg6) had zich tegen de zware boomen van den hof vastgezet en was door ’t steeds aanschuivende ijs tot een vervaarlijke hoogte geklommen. ’t Had in ’t huis een akelig gekraak en gedreun gegeven; toch was diezelfde ijsberg waarschijnlijk de redding der woning. Frits had haar nog bij tijds bereikt en spoorde de zijnen tot vluchten aan: ’t was te laat! Het eenige middel om een wissen dood te ontkomen, was te blijven, waar men zich bevond.
„Weet ge ook, of Veen met zijn gezin gered is?” vroeg moeder Veldhuis.
„Ik heb hen in de verwarring die er op den dijk heerschte niet gezien, moeder,” antwoordde Frits. „’t Is vreeselijk, zooals het daar toegaat!”
Twee angstige dagen en nachten had men in de woning van Veldhuis doorgebracht. Men was door ’t water uit de eerste verdieping verdreven en naar den zolder verjaagd. Gelukkig had men bij tijds de kachel en brandstof, alsook levensmiddelen en beddegoed derwaarts verhuisd; want het was zeer koud.
De Zondag kwam. Wel bleef het water nog wassend, maar de stroom was niet meer zoo sterk.
„Ik moet gaan zien, of ’t gezin van Veen gered is,” zeide Frits. „Onze mestpraam is sterk genoeg en kan tegen een stootje.”
„Hoe, Frits? Ge wilt u aan een wissen dood blootstellen!” riep zijn vrouw uit. „Als er een ijsschol tegen uw schuit aankomt…”
„Wij zijn in Gods hand, Maartje!” antwoordde Frits. „Jacob en Krijn zullen wel met mij mee willen gaan.”
„Voorzeker baas,” antwoordden de knechts. „Als ’t om menschen te redden is, zijn we gereed.”
„En ik ga ook met u mee,” zeide de oude Veldhuis.
„Neen, vader,” antwoordde Frits. „Dat niet. Het is goed, dat er een man blijft bij al de vrouwen. Men kan nooit weten, wat er gebeurt.”
„Maar de praam zal weggeslagen zijn, of onder ’t water bedolven,” zeide Truda.
„Daarvoor heb ik gezorgd,” antwoordde Frits. „Toen ik eergisteren thuiskwam, is mijn eerste werk geweest, de praam los te maken en er een lang touw aan vast te knoopen, hetwelk ik aan het zoldervenster achter heb bevestigd. Naardat het wies, heb ik dat touw aangetrokken en nu ligt de praam veilig en wel achter ’t huis.”
„Hoe voorzichtig van u!” zeide de vader.
„Ik begreep, dat, ingeval van nood, de praam ’t eenige middel was, om ons allen te redden,” hernam Frits. „En nu we haar niet noodig hebben voor ons zelf, zijn we verplicht, haar te gebruiken tot mogelijke redding van anderen. Doch we willen niet talmen—iedere minuut, die Jans met haar man en kinderen, als ze nog niet gered zijn, in hun bedreigde woning doorbrengen is voor haar en de haren een eeuwigheid.”
En Frits stapte met de beide knechts in de praam. Vreeselijk was de aanblik rondom hen. Overal water en ijsschotsen, overal puinhoopen, waar vroeger welvarende woningen stonden. Ze waren de eenigen niet, die hun medemenschen poogden te redden. Meer edele menschenvrienden trotseerden het gevaar van zelf om te komen door de drijvende ijsschotsen. Toen zij echter aan de plaats kwamen, waar de woning van Veen moest staan, vonden zij daar niets meer. ’t Hutje had aan ’t geweld van ’t water geen weerstand kunnen bieden.
„God geve, dat de ongelukkigen zich nog bij tijds gered hebben!” zeide Frits. „Thans echter, jongens, willen we niet vruchteloos terugkeeren. We moeten anderen redden. Zie je daar ginds het dak, hetwelk boven ’t water uitsteekt? Misschien zijn daar menschen op.”
„Ik geloof ’t niet, baas,” zei Jacob.
„Ze kunnen immers aan den anderen kant zitten,” zeide Krijn.
„Laat ons ’t beproeven,” hernam Frits. „Met een ledige schuit kom ik niet terug, al zou ik den ganschen dag op den wijden plas zwalken.”
Men hield nu op het dak aan. Het duurde echter eenigen tijd, eer men er was. Doch welk een vreugde voor onze moedige mannen, toen men aan den anderen kant een twaalftal menschen zag, uitgeput door honger, koude, angst en inspanning. En wat nog ’t heerlijkst was ook Veen met vrouw en vijf kinderen! Allen te gelijk te redden was niet mogelijk; de praam kon hoogstens negen personen bevatten.
„Blijft bedaard!” riep Frits uit. „Eerst de vrouwen en kinderen. Als we die in veiligheid gebracht hebben, komen we de anderen halen.”
„Maar toch voor den avond!” riep een van de mannen uit. „Want we kunnen ’t niet langer uithouden. We vergaan van honger.”
„We komen spoedig terug en brengen brood mede,” zeide Frits, terwijl hij intusschen vrouw Veen en haar kinderen met nog twee vrouwen voorzichtig in de boot hielp. Het verhaal, wat de ongelukkigen geleden hadden, is te lang om hier in te voegen. Toen de eerste vracht goed en wel bezorgd was, gingen zij de tweede halen welke ze ook veilig overbrachten. ’t Huisgezin was nu echter met twaalf monden vermeerderd, en de weinige provisie, welke men gered had, zou spoedig op zijn.
„God zal wel zorgen,” zeide de vrome moeder Veldhuis.
En God zorgde. Den volgenden dag, Maandag, begon de vorst zoodanig te vermeerderen, dat de gansche oppervlakte van den Waard boven den Meidijk met een dikke ijskorst bedekt werd, waardoor ’t nu gemakkelijk werd, van Gorkum en Bommel met wagens menschen te redden en levensmiddelen aan te voeren. Tevens gaf die ijsvlakte gelegenheid, om ’t nog op de steigers overgebleven vee in veiligheid te brengen. Maar ’t kostte ook brandstof, en nog zaten Veldhuis en de zijnen, ondanks ’t gloeien van de kachel, op den zolder te rillen en te beven.
‘k Zou u nog menig tafereel van ellende kunnen voorstellen; ‘k zou u kunnen binnenleiden in de woning en de school van den vroegeren onderwijzer, waar honderd en dertig personen waren opgenomen en waar gebrek was aan versche lucht, voedsel, deksel en brandstof. Gelukkig, dat de weldadigheid… doch dat is voor een volgend hoofdstuk. Mijn verhaal van de rampen van den watersnood van 1861 is nog niet uit; het is eerst begonnen. Nog meerdere moet ik meedeelen, zwaarder dan die, welke ik reeds beschreven heb.
Ook de Maas had in Noord-Brabant een doorbraak veroorzaakt; daar was de ramp echter op verre na niet zoo groot. Wel stond o. a. te Dungen en St. Michielsgestel het water 4 à 5 voet hoog, en moest men met elkander door middel van schuitjes communicatie houden; het ongelukkige Gelderland scheen ditmaal ontzaglijk geteisterd te moeten worden.
Omstreeks 21 Januari begon de dooi weer in te vallen. Een angstig vooruitzicht voor ons land. Op den Bovenrijn en de Moezel begon het ijs reeds in beweging te raken en nog zaten de rivieren hier vast. Eerst was Duitschland aan de beurt, waar de dijk tegenover Emmerik doorbrak en de polders overliepen; spoedig zou Gelderland volgen. Het eerst had er een doorbraak bij Zevenaar plaats (28 Januari) waarbij een gedeelte van den Rijnspoorweg werd weggeslagen; deze was echter van weinig belang. In grooter gevaar verkeerden de Betuwe en de Tielerwaard. ’t Was de eerste Februari. Van Gorkum tot Loevestein zat de dam nog steeds muurvast. ’t Was een dam die de lengte had van een uur gaans. Er was nog niet de minste beweging in geweest. En toch was de rivier, volgens telegrafische berichten, boven geweldig aan ’t kruien. Ook te Nijmegen was ’t ijs losgeraakt. Gisteren kwart over vijven hadden drie kanonschoten verkondigd, dat de Waal begon. Doch hij had zich om acht uur weer vastgezet. Er was beneden ook geen schot. Hoog hadden zich daar de ijsschollen tegen de huizen langs de kade opgewerkt. ’s Nachts om drie uur was ’t ijs weer in beweging gekomen. Steeds klom het onophoudelijk van boven afkomende water al hooger en hooger en brak met geweld de ijskorst los. ’t Lage gedeelte der stad liep onder water.
Tiel is in gevaar. Reeds is er een stuk van de borstwering der wallen door ’t ijs weggesneden. Reeds stroomt het water in de stad. Ook de Betuwe is in geen minderen perijkel. Daar begint het water om zes uur in den morgen eensklaps te dalen. Maar ’t angstig gelui der noodklokken aan den overkant verkondigt de oorzaak van die daling. Een vreeselijke doorbraak bij het dorp Leeuwen, op ongeveer een uur afstands boven Whamel gelegen, doet het opgezette water met zijn ijsschotsen in den Tielerwaard stroomen. De Betuwe was gered, ten koste van den vruchtbaren Tielerwaard. Onder aanhoudend aanwassen was het water al hooger en hooger gestegen, spoedig was het boven noodpeil. De ijsmassa’s staken heele stukken van den dijk af: geen menschelijke macht was berekend tegen Gods elementen. Twaalf huizen worden door den brullenden stroom meegesleept; tal van menschen reddeloos door hem weggevoerd. Hun angstgeschrei klinkt boven ’t geweld van het water; niemand kan hen helpen. Een nieuwe doorbraak bij Whamel verhaast slechts den spoed, waarmede het water in den ongelukkigen Waard stroomt. Huizen storten in puin, hutten worden meegesleept. Daar staat het huis van Nikkels. Bij alle vorige vloeden of gevaar voor overstrooming heeft het zich goedgehouden en was het een toevlucht voor vluchtelingen. Daar dicht bij is het huis van Van Beek. ’t Gezin verkeert in den doodelijksten angst. Er wordt geklopt. Een doodsbleek man met verwilderde haren komt binnen. ’t Is Marcelis van der Veen. Hij vraagt naar een zijner kinderen. ’t Is bij zijn vlucht naar den dijk achtergebleven en zou hier een schuilplaats gezocht hebben. Het kind is er niet. Dan terug om zijn kind te zoeken. ’t Is te laat! Daar is geen tijd meer, arme vader! ’t Water dringt in huis. „Naar boven!” roept Verbeek. Ook daar is men niet veilig. „Dan maar naar het dak!” Doch ook dat is geen schuilplaats. Een geweldige ijsschots scheurt het achterdak weg, waarop vrouw Verbeek met haar jongste kind, haar dochtertje, Johanna of Hanneke, en Marcelis van der Veen zich bevinden. Vrouw Verbeek met haar zuigeling wordt in de grondelooze diepte bedolven. Marcelis en de kleine Hanneke drijven, in ’t gezicht van den wanhopigen vader, de woeste zee in. Jammerend klemmen zich de drie overgebleven kinderen vast aan hun vader, die zich met hen en een dienstbode op het voordak bevindt. Een oogenblik later stort ook het voorhuis in; zich aan elkander vastklemmende worden de ongelukkigen door den stroom medegevoerd. Goddank! daar drijven ze tegen ’t huis van Nikkels aan. Ze worden er in opgenomen en rekenen zich behouden. Doch ook dat huis begint te waggelen. „Naar de schuur!” gillen allen, en in doodsangst ijlen ze derwaarts. ’t Stevige huis, dat zooveel stormen en vloeden getrotseerd heeft, valt voor de oogen der ongelukkigen, die het dak der schuur beklommen hebben, in puin. Nog eenige pijnlijke, angstige oogenblikken. Daar scheurt ook het dak der schuur in vieren; meer dan vijftig wanhopige menschen die er hun redding hebben gezocht, worden met hen, die op den hooizolder zitten, door den vloed meegesleept en verzwolgen! Een tijdlang drijft Verbeek met zijn drie oudste kinderen op den vloed rond; hij ziet ze alle drie in de diepte verzinken—hij is het laatste slachtoffer van de vier. En Marcelis van der Veen en de achtjarige Hanneke? vraagt gij. Ik zal ’t u vertellen. Toen ze nog op het dak zaten, had Verbeek het lieve kind, dat van koude rilde, zijn jas toegeworpen, om zich daar mede te dekken. Onder angstig gekerm klemt het arme Hanneke zich dichter tegen Marcelis aan. Pijlsnel vliegen ze op hun broos vaartuig tusschen bergen van ijs, vernielde gebouwen en ontwortelde boomen. Het dak blijft hen houden. Daar komen zij aan eenige nog staande boomen. Met reuzenkracht wordt het dak daar tegenaangeslingerd en scheurt in tweeën. Van der Veen klemt zich in zijn doodsangst aan de takken vast. „Ach! Celis!” roept het arme kind. „Laat mij niet alleen, houd me toch bij u!” Hij doet een poging om haar te grijpen—onmogelijk! Het stuk dak waarop het kind zit, is reeds te ver weggedreven; ’t bestaat uit hoogstens drie vierkante ellen.
Zes dagen later, op den middag van den 7en Februari, vaart een ranke boot uit Puifdijk naar een in ’t veld gelegen woning om te zien wat er gered kan worden. Daar valt de roeiers een blauw pakje in ’t oog, dat op ’t water drijft, ze weten niet, of ’t een kleedingstuk of misschien een drenkeling is. Toch sturen zij er hun boot heen. Eensklaps komt er beweging in het pakje; een kind rijst er uit omhoog. ’t Is Hanneke Verbeek, die, voor zoover haar krachten ’t haar toelaten, hoofd en bovenlijf omhoogbeurt. Spoedig is men bij haar. Een der mannen wil voorzichtig den eenen voet op het stukje dak zetten; Hanneke komt hem voor. Eerst reikt zij hem haars vaders jas toe, aan welker beschutting en verwarming zij haar leven te danken heeft, het eenige wat haar van den man is overgebleven, die nog in zijn laatste ure zoo liefderijk voor zijn kind gezorgd had, toen laat zij zich in de boot tillen. „Heb je geen honger, kind?” vraagt een der mannen die in de boot zijn.—„Ja, vader,” antwoordt het vaderlooze kind, de eenige overgeblevene van een huisgezin van acht personen.
Volgens haar verhaal, had ze den meesten tijd slapend doorgebracht; tegen den avond, als ’t haar tusschen die ontzaglijke ijsbrokken zoo angstig werd, verborg zij zich in haars vaders jas en viel dan spoedig in slaap; ook des daags wikkelde zij zich warmpjes in dien jas. En als er een ijsschol of ander voorwerp haar stuk dak bedreigde, hield ze de handjes voor de oogen, om ’t gevaar niet te zien, waaraan ze was blootgesteld. Al den tijd dien ze op den vloed had doorgebracht, had ze niets gegeten; slechts met een stukje ijs, nu en dan in den mond genomen, haar dorst gelescht; ze had van tijd tot tijd lekkere appelen zien voorbijdrijven, waarvan ze zooveel hield, maar er de handjes niet naar uitgestrekt, dewijl ze bang was, dat ze in ’t water zou vallen.
Met het huis van Nikkels waren ook de kuiper Piek en zijn gezin een prooi der golven geworden. Hij had met vrouw en vijf kinderen een schuilplaats gezocht op den zolder van Nikkels’ schuur.
En Marcelis van der Veen? Twee malen moest hij, na zijn scheiding van Hanneke, van boom verwisselen. Zeven uren hing hij aan den laatsten; toen werd hij, uitgeput naar ziel en lichaam, door eenige schippers van Druten gevonden.
De geheele Tielsche waard, die met het stedeke Batenburg twintig dorpen, benevens vele buurtschappen en gehuchten telt, werd een prooi van het woedende water. Van Whamel af zag men niets dan een onafzienbaren waterplas, waarboven hier en daar een enkel dak uitstak. Te Alphen stroomde het water op sommige plaatsen een el hoog over den Maasdijk. Omstreeks tachtig menschen, die hun toevlucht op de zolders hunner woningen gezocht hadden, verkeerden te Ammerzoden in doodsgevaar. Ook een grijsaard van zesennegentig jaren, Roekof van Woelderen, de oudste man der geheele gemeente. Kalm en gelaten bleef deze eerwaarde grijsaard in ’t gevaar: geen jammerkreet kwam hem over de lippen. In stille onderworpenheid aan God wachtte hij af, wat de Heer over hem beschikken zou.
Dieper den polder in woont Martinus van Fraaijen met de zijnen. Zoodra hij de ramp van de doorbraak verneemt, brengt hij met behulp van zijn zoontje een gedeelte van zijn vee naar de Maasdijk in veiligheid, en keert daarop met den knaap naar huis terug, om zijn vrouw te helpen bij ’t inpakken en zoo mogelijk redden van hun tilbare have. Doch reeds komt de verbolgen vloed hem tegen. Slechts door een snelle vlucht kan hij zich redden. Alleen kan hij dat doen; maar hij kan den knaap toch niet achterlaten. Hem in de armen te nemen, dat zal zijn loop vertragen. Daar ontdekt hij een hoogte. „Klim daar op, dan kan ik u straks halen,” zegt hij en spoedt zich, nadat hij zijn jongen in veiligheid gezien heeft, ijlings voort. Hij werpt zich in een drieplanker, een bootje van de kleinste soort. Hij waagt er zich mee op den vloed en brengt het kind behouden thuis. Maar ook hier begint het water te rijzen—eerst zoeken ze hun toevlucht op den zolder, toen op het dak. Levensmiddelen hebben ze niet mee kunnen nemen. Hongerdood of verdrinken—beiden grimmen hen aan. In Gods naam begeeft hij zich met vrouw en zes kinderen in de ranke boot. De moeder bindt haar zuigeling op het bloote lijf, uit vrees, dat het kind bevriezen zal. Zes uren lang dobberen zij op den vloed. Vrouw en kinderen zijn verkleumd van koude. Daar komen zij aan de ruïnen eener kerk. Nu zijn ze dicht bij hun redding en worden voorloopig opgenomen in de woning van den heer J. de Waal, van alles beroofd, behalve van het vee, dat Martinus naar een dijk gebracht en een bed, hetwelk hij in ’t schuitje meegenomen heeft.
Op ’t kasteel, bewoond door baron Arthur de Woelmond, zijn, behalve de paarden en koeien welke er gestald zijn, drie honderd menschen geborgen, die niets dan ’t leven hebben overgehouden.
Ook in Driel is de ellende vreeselijk. Daar zijn meer dan twee duizend menschen in de Protestantsche kerk bijeen, die niets meer te eten hebben. Te Rossum is het bedehuis met ongelukkigen gevuld en loopt het water over den dijk, zoodat ze niet weten, of ze hun leven zullen behouden. Te Hurwenen zitten allen in angstige bekommering op hun zolders.
Doch ik kan zoo niet voortgaan, en u de ellende schetsen, die er overal heerscht. Ik sluit dus dit Hoofdstuk, om u in ’t volgende een liefelijker tooneel voor oogen te stellen.
6) Hierdoor zijn meer woningen bewaard gebleven.
VIJFDE HOOFDSTUK.

De Koning als redder van ongelukkigen.

Hoe vreeselijk elke ramp is, hoe verschrikkelijk vooral volksrampen zijn—in Nederland hebben ze altijd een schoone keerzijde: ze geven den alouden geest van weldadigheid een ruim veld om zich te doen zien. Misschien was het als een tegenhanger van ’t vorige Hoofdstuk niet kwaad, dat ik u een tafereel ophing van al wat er in Nederland gedaan werd tot leniging van de ramp, zoo door particulieren als door vereenigingen en genootschappen; gaarne zou ik de namen en daden van de menschenvrienden mededeelen, die ondanks ’t gevaar, waaraan zij zich blootstelden, niet aarzelden, om met dikwerf ranke vaartuigen den uitgestrekten plas in te varen, waar ze ieder oogenblik ijsschotsen zagen drijven, die hen dreigden te verpletteren—ik wil in de eerste plaats uw oog vestigen op een enkel man, den eersten uit het land, op koning Willem den derden.
’t Was op den vierentwintigsten Januari, dat op den dijk bij Brakel, kort na twaalven, ondanks het koude, mistige weder, een groote menigte volks zich om het door de wateren gespaarde veerhuis verzameld had. Ge herkent onder hen den ouden Veldhuis en zijn zoon Frits, ook Bernard die uit zijn dorp is overgekomen, om zijn ouders te bezoeken, en te zien, of hij ze met zijn geheele familie naar zijn pastorie kan medekrijgen. Ze hebben dat echter afgeslagen; daar ze hopen, dat voor hen ’t gevaar te boven is en ze gaarne bij hun goed willen blijven. Bernard zou wel eer zijn gekomen; maar ook bij hem heeft het gespannen, en hij kon vrouw en kind (want hij heeft een zoon) niet verlaten, ook zijn gemeente niet, zoolang ook zij door watersnood bedreigd werden. Doch nu ’t gevaar geheel van hen is afgewend, is hij overgekomen, in de hoop, dat er ten minste eenigen mede zouden gaan—we hoorden reeds, dat dit hem mislukt is.
In ’t veerhuis bevinden zich onder anderen de burgemeester van Brakel, die tevens dijkgraaf van het polderdistrict Bommelerwaard beneden den Meidijk is, ook de predikant en de rijksontvanger der belastingen van Brakel. Doch waarom staat al dat volk daar; waarom richten allen hun blikken naar de overzijde der rivier en wel bepaald in de richting van Gorkum? Waarom schijnt hun ’t wachten niet te verdrieten; ondanks den door ’t sterk ontdooide ijs modderige paden en den kouden nevel, die hen door de kleederen heendringt?
Ik zal het u zeggen. Er is tijding gekomen, dat Zijne Majesteit de Koning zich met eigen oogen zal komen overtuigen van de ramp, welke zijn volk getroffen heeft, dat hij zooveel hem mogelijk is, hulp en leniging zal toebrengen. Welnu, dat is de oorzaak van hun geduldig wachten. Velen zijn er onder hen, die geen eigen woning meer hebben, wien alles door den watersnood ontnomen is; o, met welk een ongeduld verwachten deze den vader des vaderlands, die komen zal om met eigen oogen de ramp te aanschouwen, welke hen getroffen heeft.
Toch duurt het tot twee ure. Daar bemerkt men, in de verte eenige rijtuigen aan den overkant der rivier. „Dat zal de Koning zijn!” is de kreet, die uit vele monden oprijst. „Gezegend hij, die komt als Vader des Volks!” klinkt het in menig hart. Daar staan de rijtuigen aan den overkant stil. Koning Willem de derde, vergezeld van zijn broeder Prins Hendrik en van den gouverneur7) van Gelderland, stapt in de schietschouw en laat zich de Waal overzetten. Nauwelijks is hij aan land, of hij wordt door een luid „Hoezee! Leve de Koning!” verwelkomd.
Terstond worden de burgemeester, de predikant en de rijksontvanger van Brakel aan Zijne Majesteit voorgesteld.
„Mijne Heeren!” zegt de Koning. „Ik verzeker u, dat ik gevoelig ben over al hetgeen gij verricht hebt, om in den eersten en dringendsten nood te voorzien. Nooit—neen nooit zal ik dit vergeten.”
Nu leidt men Zijne Majesteit rond, opdat hij eenig denkbeeld moge erlangen van de grootte en uitgestrektheid der ramp, hier door ’t water aangericht, en men kan ’t hem aanzien, hoezeer ’t leed zijner geliefde onderdanen, zijner medemenschen hem schokt.
Nauwelijks gunde de Vorst zich den tijd, om des nachts te rusten van zijn vermoeiende en door den dooi al gevaarlijker en gevaarlijker wordende tochten; terwijl hij de ongelukkigen van de overstroomde dorpen in den beneden- en boven- Bommelerwaard bezocht. Overal poogde hij de slachtoffers van den watersnood te bemoedigen door een vriendelijke toespraak, overal zorgde hij met milde hand, dat er in hun behoeften voorzien werd. We zullen den Vorst niet voet voor voet op zijn tocht volgen; liever willen we enkele schitterende tooneelen van zijn verblijf op de plaats van den rampspoed opgeven.
Geen koude, hagel of sneeuw, geen levensgevaar zelfs, hield den Vorst terug om zijn landgenooten te helpen en op te beuren. Hij bezocht alle plaatsen, waar ongelukkigen gehuisvest waren, deed zelf onderzoek naar hun behoeften, luisterde met deelneming naar ’t verhaal hunner rampen en de bijzonderheden hunner redding, ja wilde weten, of ze wel goed gevoed werden. In een der openbare gebouwen van Kerk-Driel was men juist bezig aan ’t opscheppen van soep. „’t Schijnt hun goed te smaken,” zegt de Vorst met een vergenoegd gelaat. „Apropos! Schep mij ook eens bord op,” beveelt hij op vriendelijken toon. Men gehoorzaamt; de koning eet met smaak de helft van ’t bord leeg. „Nu, dat is krachtige kost,” zegt hij tevreden, „dat zal den menschen goed doen. Laat het hun vooral aan niets ontbreken, hoor!”—„Informeer eens bij de commissie, of er nog voorraad genoeg is,” vervolgt hij tot zijn adjudant, „en zeg haar, dat zij anders op mij kan rekenen.”
Maar door de steeds herhaalde bijdragen, welke de verschillende commissiën, uit ’s konings kas ontvingen, raakte die eindelijk uitgeput. Men zeide het hem. „Nu, wat zou dat?” vroeg hij, „als ’t niet anders kan, zullen we ons wel eenigen tijd behelpen; die arme bloeden hebben ’t vrij wat meer noodig dan wij.”
De koning was te Tiel. ’t Was kort na de overstrooming van ’t land tusschen Maas en Waal.
„Sire,” waarschuwt men hem. „De tocht is gevaarlijk. Uwe Majesteit zal vóór den nacht niet terug kunnen, en ’t zal Haar bezwaarlijk vallen, een voegzaam nachtverblijf te vinden.”
„Een nachtverblijf, mijne heeren?” vraagt de Vorst lachend. „Ziet mij eens aan. Zoudt ge niet denken, dat ik nog sterk genoeg was, om ’t een nacht op den dijk uit te houden? Kunnen we niet terugkomen, welnu, dan blijven we op den dijk. Er zijn er zoo velen die er zich in moeten schikken; wij zullen er ook niet van sterven.”
„Maar Sire,” zegt de veerman, toen de koning in de veerschuit stapt. „De tocht zal lang duren en is gevaarlijk ook.”
„Durf jij er over?” vraagt de koning.
„Ja, Sire, als ’t moet, durf ik alles,” antwoordt de veerman.
„Dan durf ik het ook. Steek af!”
In een dikken pijakker gehuld, met hooge kaplaarzen aan, blijft hij twee uren (want zoo lang duurde de overtocht) kalm en bedaard, waar allen sidderen. En ’t was inderdaad een vreeselijke overtocht. Niet alleen, dat een scherpe sneeuwjacht allen kil en snijdend in ’t gezicht jaagt; maar men moet tusschen dichte ijsschollen heendobberen, die telkenmale dreigen het ranke vaartuig te zullen verbrijzelen.
Het eerst gaat de koning aan wal, klautert over het ijs, springt over wakken, waadt door plassen, ’t is of hij geen rust heeft voor hij bij de ongelukkigen is. Hij komt te Dreumel, waar de burgemeester, die van zijn komst verwittigd is, hem een eenvoudig ontbijt aanbiedt.
„Nu, dat is goed,” zegt de Vorst. „Men zou trek krijgen, als men zoo lang op ’t water is.”
De koning laat zich het ontbijt goed smaken, en onderhoudt zich intusschen met den burgemeester over de plaats gehad hebbende ramp. Ook de tijd, die ’t ontbijt kost, kan ten nutte der ongelukkigen besteed worden. Spoedig is ’t ontbijt afgeloopen. De koning schenkt zijn glas nog eens vol.
„Om u te bedanken, mijn waarde gastheer,” zegt hij minzaam, terwijl hij het glas ledigt. „Ik moet u zeggen, dat ik geheel en al bekomen ben, na ’t frissche morgentoertje, dat ik gedaan heb.—Doch nu spoedig verder,” zegt hij tot zijn gevolg.
Ook hier worden weder de overstroomde dorpen bezocht; ook het punt, waar de doorbraak heeft plaats gehad. De koning laat zich de plaatsen aanwijzen, waar vroeger huizen stonden, doch die door den geweldigen vloed verdwenen zijn. „Die arme menschen!” roept hij uit. „Zoo van alles beroofd te zijn. Worden ook hier van die ongelukkigen verpleegd?”—„Voorzeker, Sire,” luidt het antwoord. „Welnu, brengt mij dan derwaarts.”
En nu stapt de koning in een schuit, die hem weldra bij de bovenramen van een stevig gebouw brengt, hetwelk de woede van stroom en ijsgang doorstaan heeft, en waar zich niet minder dan driehonderd menschen bevinden. De Vorst treedt er binnen; hij gaat de rijen door en heeft voor allen een vriendelijk woord. Nu eens spreekt hij een ouden van dagen aan: „Wel hoe gaat het, vader? Op uw ouden dag zoo iets te moeten ondervinden! ’t Is erg!”—of het klinkt uit zijn mond: „Wel, moedertje. Hoe maak je ’t? Toch nog gelukkig gered?”—Of hij staat stil bij een moeder, die haar kind op den schoot houdt, streelt vriendelijk de wangen van het wicht, en zegt: „Dat heb je ten minste nog behouden!”—Zoo spreekt hij tot allen, vooral tot hen, van wie men hem zegt, dat zij het meest geleden hebben. Daar wijst men hem een oud, maar nog krachtig en stevig man. „Die heeft twee dagen lang op een boomstam doorgebracht; terwijl de golven om hem heenbruisten, en ieder oogenblik dacht, dat zijn laatste uur gekomen was.”
De koning nadert hem, en ziet, dat de grijsaard het metalen kruis op de oude, versleten jas heeft gehecht. De man neemt een flinke houding aan en brengt de hand aan de pet, om op militaire wijs Zijne Majesteit te begroeten.
„Wel vriend,” zegt de koning. „Hoe gaat het u? Je hebt je taai gehouden naar ik hoor. En zooals ik zie, ben je ridder van ’t metalen kruis. Heb je den tiendaagschen veldtocht meegemaakt?”

 

„Pardon, Sire,” antwoordt de grijsaard. „Ik diende destijds bij de tiende afdeeling, en was onder generaal Chassè op de citadel.”
„Nu, daar heb je ’t warm genoeg gehad,” herneemt de koning. „’t Was daar geen haar beter dan bij Hasselt en Leuven. Je kunt dus meepraten van vuur en van water. Waar vondt je ’t nu wel ’t minst prettig: op de citadel of op je boomstam?”
„Sire,” antwoordt de man. „Als ’t zijn moet, dan tienmaal liever in ’t vuur, dat de kogels om mij heen fluiten, dan ooit weer in ’t water. Doch in beiden heeft God mij bewaard.”
„God bewaart brave soldaten altijd,” hervat de koning, terwijl hij zijn beurs uit den zak haalt en die den man overreikt. Daarna drukt hij den braven krijgsman hartelijk de hand, en zegt bewogen: „Houd maar moed; we zullen ook u niet vergeten.”
En met deze woorden verwijdert hij zich.
„Vaartwel!” zegt hij daarop met krachtige stem tot allen. „Vaartwel! Hebt slechts geduld en weest tevreden; ’t zal u aan niets ontbreken!”
Ik behoef u wel niet te zeggen, hoeveel zegenbeden er uit de borst van die ongelukkigen oprezen, zegenbeden voor den Vorst, die zoozeer toonde, de vader en helper zijner onderdanen te zijn. De tranen, welke in de oogen van die ongelukkigen glinsterden over de liefdevolle behandeling, welke zij van hun koning ondervonden, waren zeker wel de schoonste parelen, welke zijn kroon konden versieren. De tijding van ’s konings edelaardige grootmoedigheid ging door ’t gansche land, en uit millioenen harten steeg de bede op tot den Koning aller Koningen: „O Heer! spaar onzen goeden Vorst!”—Evenals zijn naamgenoot, graaf Willem de derde, had hij zich bij de ramp, die Nederland getroffen had, den naam van: „Willem den goeden” waardig gemaakt!
Zijn terugreis uit de overstroomde landen naar de residentie was dan ook inderdaad een zegetocht. En toen hij in dat voorjaar in de hoofdstad kwam, werd hij luisterrijk ingehaald en vierde men daar feest, omdat „Willem de goede,” niet alleen koning der Nederlanden was, maar ook getoond had, de vriend en weldoener zijner door den rampspoed geteisterde onderdanen te zijn. En met hoeveel geestdrift werd zijn vierenveertigste verjaardag, de 19de Februari, gevierd. Schooner echter nog volgens ’s konings wensch zelf: want op dien dag had de algemeene collecte voor de door den watersnood ongelukkig gewordenen plaats.
En waar haar koning dus voortging, volgde de natie. Neen, niet alleen volgde zij hem—ze was hem reeds voorgekomen. Nauwelijks toch was de mare van de eerste ramp vernomen, of er vormden zich terstond overal commissiën om gaven voor de noodlijdenden in te zamelen. Uitgevers van dagbladen plaatsten kosteloos advertentiën en boden zich aan tot ontvangst van giften. Concerten werden gegeven, tooneelvoorstellingen gehouden, waarvan de opbrengst geheel voor de noodlijdenden was. Daar kwam van alle kanten vrij wat in! Koren, brood, rijst, aardappelen, allerlei levensmiddelen, hemden, kousen, broeken, en alle soorten van bovenkleederen, bedden, matrassen, dekens, en wat niet al. En behalve dat alles geld, geld in overvloed. Zoo was er onder andere op den 21sten Januari alleen bij de commissie te Amsterdam de niet geringe som van ƒ 63,090.82½ ontvangen, en dat reeds op dien datum. Bij de meeste van die gaven schreef men alleen letters; bij sommige ook versjes, dikwerf erg kreupelrijm. Een der aardigste versjes heb ik indertijd uitgeschreven; ik vond het zeer lief. ’t Was van de leerlingen eener jongeheerenschool, die elk uit zijn spaarpot wat gegeven hadden, en de som van negenendertig gulden inzonden met de volgende dichtregelen:
„Onze ouders zijn ons voorgegaan,
Zij gaven van hun overvloed;
Wij geven van ’t gespaarde geld,
God weet het, dankbaar van gemoed,
En toonen, door te lenigen
Der armen bittren nood en pijn,
Dat wij disciplen van den Heer,
Dat we Amsterdamsche jongens zijn.”
Bij den minister van Binnenlandsche Zaken werd alleen uit Nederland en zijn overzeesche bezittingen de som van ƒ 253,583.86, van buiten’slands ƒ 304,439.69 ontvangen; terwijl de collectie van den 19den Februari ƒ 774,774.28 en een later gehouden algemeene verloting van voorwerpen van kunst en smaak (alle geschenken van de inzenders) ƒ 191,034.14 opbracht; zoodat de totale opbrengst meer dan anderhalf millioen (1,523,831.97) bedroeg. Hoe kon ’t anders bij een volk, welks koning zulk een voorbeeld had gegeven? Wat het den koning zelf gekost heeft, is ontzaglijk. Toch heeft hij, nog meer dan door dat geld, zich een naam gesticht in de harten der dankbare natie door zijn bezoek aan de overstroomde gewesten, en zal de naam van Willem den derden daar steeds in dankbare herinnering blijven.
En spreken wij van menschenliefde, dan voorzeker mogen wij ook hen niet vergeten, die hun eigen leven waagden, om dat hunner medemenschen te redden. Een voorbeeld onder vele. Drie schippers, Cornelis, Dirk en Jan van de Weerd waren de eersten, die zich omstreeks acht ure in den morgen van den 30sten Januari, dus zoo wat anderhalf uur nadat de dijkbreuk was ontstaan, door den burgemeester van Whamel, den heer Kolfschoten, lieten bewegen, om met genoemden burgemeester op redding van menschen uit te gaan. Dat voorbeeld werkte; Hendrik van Kessel en Andries Adams volgden met een tweede schuit; Hol en Brouwer met een derde. De drie schuiten voegden zich bij elkander en waren na twee uren een heel eind in den polder gekomen. Daar kwam op eens zulk een geweldige strooming, dat de schuit van Kessel en Adams, waarin de burgemeester was overgegaan, zijwaarts afdreef en met ontzaglijk veel krachtsinspanning aan het bosch van den Hoogen kamp aanlandde, vanwaar ze trachtten naar den dijk te geraken; ’t geen hun belet werd door het ijs, dat hen van rondsomme insloot. De burgemeester, niet zoo gewoon aan wind en weer als de flinke varensgezellen, kon ’t niet langer uithouden van de strenge koude. Andries Adams kon dat niet kalm aanzien; hij stapte uit de schuit, nam den half verkleumden burgervader op de schouders en bracht hem, na een vreeselijke worsteling van tien minuten tegen het ijs en het water, waarin hij tot aan den buik ging, behouden aan den dijk. De andere booten keerden eenigen tijd later met zestien geredden terug, menschen, die zonder hen een wisse prooi van den dood zouden zijn geworden.
Maar de edele redders hadden nog niet genoeg gedaan. Andermaal gaan Jan en Cornelis van de Weerd met Evert Kessel in een schuit den plas op. Daar zien ze een vrouw met vier kinderen op een ellendige stroowisch. ’t Was de vrouw van Nicolaas Elsen met haar vier kinderen. Met haar man en hun gezin en nog dertig andere menschen waren zij op het dak hunner woning gevlucht. De woning was ingestort, de vader met de anderen waren door den vloed weggesleept; zij met haar kinderen bleven op een stukje riet of stroo, ter grootte van ongeveer vier vierkante ellen, drijven. Achtereenvolgens zag ze al haar buren en vrienden verdrinken, ja zij zelf was reeds ten halvenlijve door het dak gezakt. Daar komt de schuit met de drie wakkere mannen aan, regelrecht op haar toe. Maar de schippers, die reeds anderen gered hebben, kunnen er ternauwernood twee van de vijf bergen. Dat geeft een edele wedstrijd: de moeder wil niet gaan zonder haar kinderen, de kinderen niet zonder hun moeder. Doch er is geen tijd tot beraad. De moeder verkeert in ’t grootste gevaar; half met geweld maken ze zich van haar meester en trekken haar met een harer kinderen in ’t schuitje. Toen ze haar aan wal gebracht hebben, keeren ze om de andere drie kinderen terug en—brengen ze in de armen hunner moeder, die daarenboven ’t geluk heeft, den volgenden dag ook haar man gezond en wel terug te zien.
Ziedaar een enkel voorbeeld uit honderde. ’t Is genoeg, om u te verheugen, dat er in dergelijke rampen altijd menschen in overvloed zijn, die ’t beeld van God niet verloren hebben, waar ’t aankomt om hun menschenliefde te toonen en anderen te redden en te behouden.
En thans—genoeg van den watervloed. Als we dominé Veldhuis spraken, zou hij zeggen:
„Daar is in dat jaar veel geleden en veel vergoed. Maar we moeten ons ook herinneren, dat hetzelfde jaar 1861 voor Gelderland in gezegend aandenken wordt gehouden; daar den 21sten October van dat zelfde jaar door Z. M. den koning de eerste steen werd gelegd van de eerste spoorwegbrug, en wel over den IJsel, te Zutfen.”
„Alweer de koning?” vraagt ge. Welzeker, alweer koning Willem de derde. Waar nood was, wist hij te helpen; waar een goede zaak, weldaad voor ’t land, in ’t spel was, wist hij die door zijn tegenwoordigheid en medewerking op te luisteren.
We willen ditmaal onze lezeressen en lezers zelf niet naar Zutfen voeren; maar hun liever een brief mededeelen, op den namiddag van het feest door Bernard aan Gustaaf geschreven. Waarschijnlijk zullen ze uit dien brief bemerken, dat de familie van Veldhuis en die van de Bosson vermeerderd is, en misschien knorren ze op mij, dat ik hun daarvan op zijn tijd geen mededeeling heb gedaan. ’t Is mijn schuld niet; dan hadden ze eenvoudig maar de Oprechte Haarlemmercourant moeten lezen; daar zouden ze beide advertenties hebben gevonden.
Thans echter wil ik hun den door mij genoemden brief van dominé Veldhuis mededeelen. Deze luidt als volgt:
Zutphen, den 22en October 1861.
„Gustaaf!
„De dag van heden was voor deze stad een ware feestdag; doch niet alleen voor Zutphen, maar voor ’t geheele land. Het spoorwegnet bestaat thans niet alleen meer in de verbeelding, niet alleen meer op ’t papier—de eerste steen is gelegd van ’t gebouw, dat Nederland zal doen concurreeren met andere natiën. Ik ben gisteren naar Zutphen gereden—Margot durfde niet, om onzen kleinen Ernst; anders ware ze zeker meegegaan.
Ge weet, dat onze goede koning zelf zijn voornemen had te kennen gegeven, om den eersten steen te leggen van de spoorwegbrug over den IJsel, en zoo te toonen, hoeveel belang hij er in stelt, dat ook de Noordelijke provinciën het voorrecht zullen smaken, hetwelk een versnelde communicatie geeft. Reeds gisteren wapperde de driekleur van Zutphens toren, waren er aan de IJselkade tribunes opgericht en stonden van den overkant van de rivier een eereboog en groene tropeën te prijken. Verschillende ministers en andere aanzienlijken kwamen in de stad aan, die zelf zoo geheel en al feestelijk getooid was en waarin een drukte heerschte, welke der stille veste anders vreemd is. Ook Jan, bij wien ik logeerde, had zijn huis vol logés. Doch laat mij nu tot het verhaal van de plechtigheid van den dag overgaan.
Om twaalf ure kondigde een algemeene geestdrift de komst van Z. M. aan, die met zijn gevolg door de commissie voor de Staatsspoorwegen aan de brug ontvangen en onder fanfares naar de smaakvol ingerichte tribune geleid werd. Hierop hield de minister van Binnenlandsche Zaken, baron van Heemstra, een redevoering tot Z. M., waarin hij te kennen gaf, van hoe hooge waarde de spoorwegen voor Nederland, een land van handel, nijverheid en landbouw waren, en hoe de natie met geestdrift had vernomen, dat de koning in persoon den eersten steen tot het groote gebouw wilde leggen, omdat Z. M. daarvan de diepe beteekenis gevoelde. De natie was dankbaar aan zijn Vorst, die zelf het groote werk wilde inwijden, en wenschte vurig dat het hem vergund moge zijn, de voltooiing daarvan en de ontwikkeling des lands te aanschouwen. Hierop begon de plechtigheid: de koning stond van zijn zitplaats op en begaf zich naar den pijler, waar de president der commissie het proces-verbaal van de handeling voorlas, dat, met sierlijk gekleurde letters op perkament geschreven, van de zaak zelf en de personen, die er deel aan namen, melding maakt. Z. M. onderteekende dit stuk: dezelfde hand, die ’t vorige jaar de spoorwegwet bekrachtigde, vereeuwigde thans voor de nakomelingschap de eerste uitvoering daarvan. Hierop rolde de president het perkament op, en deed de koning het in een looden bus, hem tot dat einde overhandigd. Nadat Z. M. in dezelfde bus een exemplaar van alle munten van den Staat had geworpen, werd zij door den opzichter Springer gesoldeerd. Nu legde Z. M. de bus in een steen, waarop gebeiteld stond: „Koning Willem de derde heeft van deze brug den eersten steen gelegd en daarmede den aanleg van staatsspoorwegen in Zijn rijk ingewijd.” Hierop trad de dochter van den burgemeester, de gravin van Limburg Stirum, nader en bood, met een treffende toespraak, den Vorst den troffel aan. Aan de linkerzijde van den koning stond de ingenieur Waldorp met den kalkbak. Op een wenk zakte de steen langzaam en statig naar beneden. Hierop bood de ingenieur Reuvens den koning den hamer aan; allen vormden een kring om den Vorst, die nu een slag op den steen gaf—en de eerste steen was gelegd.
Op ’t zelfde oogenblik hief de muziek het Volkslied aan, de klokken begonnen te spelen, en het donderen van ’t geschut verkondigde aan de omliggende plaatsen, wat er geschied was: terwijl de geestdrift van ’t volk zich in een luid: „Hoezee! leve de koning!” openbaarde.
Toen de koning de tribune verliet, zongen de jongens van Mettray eenige door den heer Heije vervaardigde coupletten, waarvan vooral mij het volgende zeer interesseerde. Het luidt aldus:
„Wat ge dezen winter dee,
Koning, hebben we óok vernomen,
En nu ziet ons heel Mettray,
Hoe ge ’t stoompaard van de vree
Een weg baant over de IJselstroomen.
Dubbele dwinger van den vloed,
God zij met u—wat Ge doet.”
Nadat de Vorst in de groote Societeit een déjeuner had gebruikt, verliet hij Zutphen, om zich met zijn gevolg naar ’t Loo te begeven, alwaar van middag groot diner zal zijn, tot hetwelk verschillende hooge personen, o. a. de voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal zijn genoodigd.
De koning is vertrokken; maar de feestvreugde blijft aanhouden, en we zullen van avond een prachtige illuminatie hebben. De stadswaag o. a. zal met gas worden geïllumineerd. Ook de prachtige eereboog zal fraai verlicht zijn. ’t Is hier dan ook vreeselijk druk. Volgens een matige berekening zijn er 5 à 6000 vreemdelingen in de stad. Alle kamers en logementen zijn van den dag van gisteren tot morgenavond besproken. Binnen een rayon van zes uren gaans waren er reeds gisteren geen rijtuigen meer te krijgen. Ik behoef u dus niet te zeggen, hoe vol het overal is. Gelukkig, dat ik een goed onderkomen heb. En nu, te midden der feestvreugde heb ik aan u geschreven; ’t zij voor ditmaal voldoende. Mijn groeten aan Florence, veel kussen aan de kleine Marie.
Ik ben als altijd
Uw toegenegen broeder
Bernard.
PS. Juist wilde ik mijn brief in ’t couvert doen, toen Jan mij nog de volgende bijzonderheid mededeelde, welke ook gij zeker niet onaardig zult vinden. De stoel, waarop Z. M. op de tribune zat, was die, welke zijn doorluchtige voorouderen bij hun bezoeken te Zutphen gebruikten, namelijk de zoogenoemde „stadhouderlijke stoel.” Op dezen stoel zat Willem IV den 9 October 1750, toen hij op de landschapsvergadering te Zutphen tegenwoordig was, en waarschijnlijk ook Willem de vijfde, bij zijn bezoek in die stad, 18 Augustus 1766.”
De brief van Bernard Veldhuis heeft ons genoegzaam op de hoogte gebracht van de geheele plechtigheid. Ik behoef er dus niets meer bij te voegen. Alleen kan ik niet nalaten, u de woorden mede te deelen door koning Willem den derden in antwoord op de toespraak van den burgemeester der stad Zwolle gesproken, en die zeker merkwaardig zijn en wel aan de vergetelheid mogen ontrukt worden.
„Het verheugt mij,” zeide Zijne Majesteit, „den eersten steen te hebben mogen leggen van het groote werk, dat voor Nederland van zooveel belang zal zijn. Het verheugt mij dubbel, dat Ik, die reeds als kroonprins en beschermheer der Koninklijke Academie te Delft, een warm voorstander was van het spoorwegnet, hetwelk thans door de wet ten uitvoer zal worden gebracht, het voorrecht geniet dien steen te hebben gelegd.”
Welk een edel Vorst, die niet alleen het welzijn van zijn onderdanen ter harte neemt, wanneer hun rampen treffen, hetgeen alleen het uitvloeisel van een liefderijk, medelijdend gemoed kon zijn; maar ook met krachtige hand medewerkt aan hun welwezen, waar ’t er op aankomt, handel, nijverheid en landbouw te bevorderen. Gelukkig het volk, dat zich in zulk een koning mag verheugen!
7) Tegenwoordig commissaris des Konings.
ZESDE HOOFDSTUK.

Het feest van Neerlands herstelling.

Dat was een drukte in Amsterdam op den 16en November 1863, het feest van Nederlands herstelling, na de Fransche heerschappij. Bijna geen huis, of ’t was vol logés, die overgekomen waren om de feesten bij te wonen. Want al waren die feesten reeds Zondag begonnen (toen was die herdenking kerkelijk gevierd); Maandag den zestienden zouden ze eigenlijk eerst aanvangen. ’t Zou een rechte feestdag zijn voor Amsterdams ingezetenen.
Ook onze oude vrienden hadden hun deel aan logeergasten. We willen daartoe eerst eens de woning van mevrouw de Winter op de Heeregracht binnentreden. We vinden haar met kapitein de Bosson en haar gezelschapsjuffrouw, Emma Kellner, op Zaterdag, den 14en November aan ’t ontbijt zitten. Ze ziet er nog frisch en gezond uit, al heeft ze haar vierenvijftigste jaar reeds achter den rug, die goede mevrouw de Winter; ook de kapitein, ondanks zijn zesenvijftig jaren en zijn grijzen knevel, doet ons zien, dat hij niet veel verdriet in de wereld heeft, en juffrouw Kellner, die we nog niet ontmoet hebben, en die daar een lieve en hooggeschatte huisgenoot is, draagt haar tweeëntwintig jaren ook met eere.
„Zoodat nu alles klaar is, lieve Emma,” zegt mevrouw de Winter: „het ledikant voor Margot en haar man, het kleine ledikantje voor Ernst en Frédérique, en de wieg voor Marietje!”
„Alles in orde, mevrouw,” antwoordt juffrouw Kellner. „’t Is wel wat vol op de logeerkamer; maar de dominé en zijn gezin zullen er zich toch goed in kunnen roeren.”
„Uw huis zal veel van een kazerne weghebben, Frédérique,” zegt de kapitein. „’t Is jammer, dat je zwager Veldhuis met zuster Marie ook nog niet te logeeren genomen hebt.”
„O, wat dat aangaat, Henri,” antwoordt mevrouw de Winter. „Als Gustaaf niet gepresenteerd had, om ze bij zich aan huis te hebben, dan zouden we er ook plaats voor gevonden hebben, niet waar Emma?”
„Voorzeker, mevrouw. Dan had ik eenvoudig mijn kamer geruimd, en zou wel een plaatsje op zolder hebben gezocht, om voor een nacht of wat te slapen.”
„Op zolder!” riep de kapitein lachend uit. „Onze Emma heeft zeker aan den watersnood van voor twee jaren gedacht. Dan zoudt ge ’t veiligst op zolder zijn, niet waar?”
„Waarom niet, kapitein?” antwoordde Emma. „Iemands gedachten zijn immers tolvrij. Doch van iets anders gesproken, mevrouw. Zou ik Betje niet naar den sleeper zenden, om de vigilante te bestellen, waarmee u de gasten van ’t station wilt afhalen?”
„Eén vigilante, Frédérique?” vroeg kapitein de Bosson. „Laat Betje naar Koens gaan, en vragen, of hij ons geen heelen omnibus kan verhuren. Dan ga ik ook mee, om de karavaan die uit het Oosten komt, af te halen. Vijf personen, en gij zijt de zesde, in één vigilante! De sleeper mag er ten minste wel twee paarden voorspannen!”
„’t Zijn er ook personen naar!” riep mevrouw de Winter uit. „Als je meegaan wilt, Henri, is er nog plaats genoeg. Dan moogt gij de kleine Marie op den schoot nemen.”
„Op gevaar van een paar natte knieën; ik dank u, Frédérique. Laat Margot haar eenjarig dochtertje zelf op den schoot houden, dan neemt gij uw tweejarig petekindje Frédérique, en dan mag dominé Bernard voor zijn wilden driejarigen Ernst zorgen.”
„Ei, ei! Zoudt ge er zoo gemakkelijk af willen komen, Henri!” vroeg mevrouw de Winter. „Voor niemendal meerijden, en er niets voor doen! Neen man, dan blijf je maar stilletjes thuis.”
„O, ik ben in ’t geheel niet verlegen om uw vigilante, Frédérique. Weet je, wat ik doe. Ik rijd op mijn eigen kosten met Florence naar ’t station—Gustaaf heeft er geen tijd toe, daar hij het te druk op ’t kantoor heeft—en dan haal ik Ernst en Marie af.”
„En dan moeten Marietje en Henri natuurlijk ook mee. En dan zal grootvader zijn eenjarig petekind wel op den schoot nemen, ook met gevaar van natte knieën te krijgen!” schertste mevrouw de Winter.
„Natuurlijk zal Florence de kinderen graag meenemen,” zeide de kapitein. „Dus Emma, wees zoo goed, om aan Betje te zeggen, dat ze twee vigilanten bestelt: een voor mijn zuster en één voor mij.”
„Toch zeker voor u een met twee paarden, kapitein?” vroeg Emma schertsend.
„Of een omnibus van Koens?” voegde mevrouw de Winter er bij. „Want dan zijn ’t vier volwassen personen en twee kinderen.”
„Een tegen twee gaat niet,” zeide de kapitein lachend. „Vooral als die twee dames zijn, en de andere zoo’n afgeleefde veteraan als ik.”
„Een afgeleefde veteraan!” riep Emma lachend uit. „Kapitein, ge ziet er nog zoo jong uit, dat ik alle dagen bang ben, u met uw aanstaande thuis te zullen zien komen.”
Zoo schertsen die goede menschen voort, en we hebben uit hun gesprek al zoo wat gemerkt, wat er in den tijd, sedert we ze voor ’t laatst zagen, en dat is nu drie en een half jaar geleden, voorgevallen is. Ten aanzien van des kapiteins zoons moet ik u nog mededeelen, dat de vierentwintigjarige August op dit tijdstip eerste luitenant bij de grenadiers, en diens een jaar jongere broeder deelgenoot in de zaak van Gustaaf is, welke zaak tegenwoordig onder de firma van de Winter en Co. gedreven wordt. Dat er een heele drukte aan ’t huis van mevrouw de Winter zou zijn door de overkomst van dominé Veldhuis met zijn vrouw en drie kinderen, behoef ik u wel niet te zeggen. Grootmama zag daar echter volstrekt niet tegen op; daarenboven had ze een trouwe hulp aan haar gezelschapsjuffrouw, Emma Kellner. Bij Gustaaf zouden het de oude lui Veldhuis zeker wel zoo druk niet maken; toch gaf het Florence natuurlijk veel bemoeiing.
Nog bestond er een plan, dat echter voor een gedeelte van de beslissing der logés zou afhangen. Op Dinsdag namelijk zou kapitein de Bosson met Gustaaf en Florence naar Den Haag gaan, om ook daar het feest van Nederlands herstelling bij te wonen; nu hoopten ze Veldhuis en zijn vrouw en Bernard en Margot over te halen, hen te vergezellen. Mevrouw de Winter zou dien dag wel op Margot’s kleinen passen, en juffrouw Kellner zou bij Gustaaf aan huis komen, om daar voor de kinderen te zorgen. Dat was een plan van den kapitein, en als ’t niet werd goedgekeurd, zou ’t hem zeker uit zijn humeur brengen. Men zou met retour met den eersten trein vertrekken, en ’s avonds met den laatsten terugkeeren; dan kon men nog best de illuminatie zien—zeide hij. Hij had dienaangaande reeds aan August geschreven, en hem aangemaand, om te zorgen, dat ten minste een paar van hen op de tribune konden komen, om ’t leggen van den eersten steen van ’t monument bij te wonen.
En nu laten we den kapitein en zijn zuster de gasten afhalen, we laten hen komen, in Amsterdam vertoeven, en willen eens zien, wat er op Maandag den 16en November in de hoofdstad te doen was; om daarna onze goede vrienden voor een dag naar Den Haag te vergezellen.
Geheel de hoofdstad had een feestelijk aanzien. De straten waren schier verduisterd door de menigte van vlaggen; groen en festoenen, prachtige decoratiën in sommige winkels, eerebogen, chassinetten, alles toonde aan, dat Amsterdam feest zou vieren, en de nationale kleuren, met Oranje doorweven, welke ieder zonder onderscheid van rang of kunne op den hoed of op de borst droeg, gaven den aard van ’t feest aan: ’t zou er een zijn, waarbij Nederland niet alleen de herkrijging zijner onafhankelijkheid, maar ook de herstelling van ’t geliefde stamhuis zou herdenken. Daarom ook waren al de vlaggen versierd met oranjewimpels; niemand toch kwam het in de gedachten, Oranje van Nederland te scheiden; integendeel elk burger van ons koninkrijk gevoelde het, dat onze vaderen met Oranje hun onafhankelijkheid hadden bevochten, en dat die onafhankelijkheid alleen door ’t Huis van Oranje duurzaam was geweest.
Den Zondag te voren was de gedenkwaardige dag in de verschillende kerken van Amsterdam plechtig herdacht, en had de burgemeester den koning een telegram gezonden, inhoudende gelukwensching van de hoofdstad des Rijks op den huidigen feestdag. Per telegraaf had Z. M. daarop geantwoord, dat hij hoogen prijs stelde op de gevoelens, daarin door den burgemeester namens zijn stad uitgedrukt. Des namiddags om drie ure had er een treffende plechtigheid plaats op de nieuwe brug. Barend Ponstijn, die daar vijftig jaren geleden met de vlag om zijn middel gewonden gekomen was en haar op dezelfde plek en op ’t zelfde uur geplant had, kwam nu, vergezeld van de personen, die destijds bij hem geweest waren. Reeds wachtte er hem de burgemeester, die zich vriendelijk met hem en zijn kameraden onderhield. Zoodra nu ’t speelwerk van de Oude kerk het uur van drieën aankondigde, haalde Ponstijn, als weleer, de vlag onder zijn bovenkleederen vandaan, en heesch die, onder het daverend gejuich der tallooze aldaar verzamelde menigte. Daarop hield de burgemeester een korte, maar gepaste toespraak tot den waardigen grijsaard, die dezen dag had mogen beleven.
We zullen de verschillende decoratiën niet beschrijven; alleen willen we vermelden, dat de burgemeester der hoofdstad een aangename verrassing had ondervonden. Immers, toen hij dien morgen wakker was geworden, zag hij, dat de voorgevel van zijn huis prachtig was gedecoreerd. Dat was in den afgeloopen nacht gedaan door de leden van ’t genootschap „Hooger zij ons doel.” In die versiering had men het volgende vierregelige versje aangebracht:
„Heel de Amstelstad mag ’t feest der vrijheid vieren,
Zoo heuglijk voor ons dierbaar koninkrijk;
Ons zij ’t vergund, uw woning op te sieren,
Der dankbaarheid van Amsterdam ten blijk!”
Maar we spreken van den Zondag te voren. Reeds in de vorige week was de bevolking feestelijk gestemd, getuige verscheidene optochten bij fakkellicht, waarbij die van de Kattenburgers en Willemstraters merkwaardig zijn, omdat ze den goeden geest aanduiden, welke in die dagen de bevolking van Amsterdam bezielde. Immers de bewoners van beide van elkander verwijderde buurten, menschen uit de heffe des volks, brachten elkaar wederkeerig een bezoek en een contravisite.
En zoo was de Zondag voorbijgegaan in feestelijke stemming. Druk was ’t op de straten geweest; want ieder was nieuwsgierig om de sierlijke decoratiën te zien; ieder stelde belang in de aanstalten, reeds gemaakt tot de schitterende verlichting, die den volgenden avond zou plaats hebben. Ook onze oude vrienden, Gustaaf en zijn vrouw en Bernard en Margot, hadden de nog jonge beenen vrij wat te doen gegeven, en zelfs de oude Veldhuis met zijn Maria hadden ook de hunne niet ontzien; ofschoon ze toch ’s avonds, toen de geheele familie bij mevrouw de Winter op visite was, klaagden over de geduchte einden en de slechte bestrating. Wie echter ’t meest van allen gezien had, was kapitein de Bosson, die met zijn zoon Emile de geheele stad was door geweest; waarom de laatste dan ook schertsend verklaarde, dat papa hem dien dag een militaire marschroute had doen maken, en hij zeker den volgenden geen voet buiten de deur zou kunnen zetten. Papa lachte hem daarover braaf uit en zei, dat hij niet beter kon doen, dan dien volgenden dag maar stil voor de ruiten te zitten koekeloeren, om eens goed van zijn fatigues uit te rusten. En dat zou hem zeer gemakkelijk zijn; daar de geheele familie toch ten huize van Gustaaf was vereenigd, om den optocht te zien, die, naar men gehoord had, uit niet minder dan zesduizend menschen zou bestaan, en waarbij, volgens ’t programma, zeer mooie zegewagens zouden zijn. Papa de Bosson echter zou, als ridder van ’t metalen kruis, den tocht mee maken, en toch had hij zijn beenen niet ontzien. Nu, dat feest begon ’s Maandags dan ook vroeg genoeg. Om acht uur ’s morgens verkondigde een kanonschot, dat het een aanvang had genomen, en vereenigden zich de verschillende deelnemers aan den optocht. Denkt echter niet, dat toen allen zich reeds in ’t huis van Gustaaf op de Heerengracht verzameld hadden. Zóó vroeg behoefden ze daar niet te zijn. Eerst vrij wat later kondigde een ander kanonschot aan, dat de trein zich in beweging gesteld had, en dan had die nog een heel eind af te leggen, eer hij voor ’t huis van Gustaaf was. Toen hij echter aankwam, zaten allen voor de glazen, of stonden ze achter ’t staketsel, dat voor den stoep van ’t huis was opgeslagen.

 
En ’t was een lange stoet, die trein van 6000 menschen, voorafgegaan en gevolgd door een detachement cavalerie. We zullen hem niet in al zijn bijzonderheden beschrijven; maar willen, terwijl we evenals Gustaaf het gedrukte programma van den optocht in de hand houden, slechts enkele bijzonderheden er van mededeelen.
„Daar komt de tjotter aan, getrokken door zes paarden en begeleid door zevenenveertig leerlingen van ’s lands marinewerf,” zeide Gustaaf, en ’t was inderdaad een aardig gezicht, die op een wagen geplaatste schuit te zien, waarin een bootsman en vier matrozen zaten. De matrozen deelden aan de omstanders exemplaren uit van een gelegenheidslied, en ze hadden daarmee de handen vol.
„Let nu eens op, mama,” zei hij iets later. „Daar komen de oude strijders van ’t jaar dertien aan.”
Vier grijsaards, en onder hen een visscher van ’t eiland Marken, zaten in een open rijtuig, door twee paarden getrokken, en daarachter in een ander rijtuig, de oude Ponstijn, met zijn oranjevlag in de hand. ’t Was een hoezee! waar die vijf mannen verschenen.
„En daar komt nu de eerste zegewagen!” riep hij. „Let nu goed op!”
’t Was een heel gevaarte, die zegewagen, welke Nederland moest voorstellen. Daar zat aan ’t achtereinde op een troon, de Nederlandsche Maagd, den helm op ’t hoofd met de linkerhand rustende op haar wapenschild en in de rechter de speer houdende, waarop de vrijheidshoed. Aan haar voeten lag de Nederlandsche leeuw (natuurlijk in beeld); ze was omringd door vier vrouwenbeelden, die den handel, de scheepvaart, den landbouw en de nijverheid voorstelden. Aan weerszijden van den wagen zaten zes meisjes in ’t wit gekleed, met oranjesjerpen om en die op rood fluweelen kussens verschillende voorwerpen droegen. De wagen zelf, die antiek van vorm en keurig gedecoreerd was, werd door zes paarden getrokken, door twee postiljons geleid. Paarden, wagen, alles was met rijk oranje versierd. Heel spoedig hierop volgde de tweede zegewagen, voorstellende de vrije drukpers na 1813. Aan ’t achtereind van dien wagen prijkten de bustes van koning Willem I, II, en III, met groen omgeven. Verder stond er ’t beeld van Laurens Janszoon Koster op, een ijzeren drukpers en een letterkast, en waren de zich daarop bevindende gezellen in gewoon werkkostuum gekleed, bezig met verschillende liederen te drukken, welke zij onder ’t volk uitstrooiden. Deze liederen waren: „Neerlands vrijheid,” „De volksgeest,” „Feestlied 1813–1863,” „Drukpers, nijverheid en kunst,” „Amsterdam op den 16den November 1863,” „Hoezee! Oranje boven!” en „16 November 1863,” alle door drukkersgezellen vervaardigd. Deze wagen werd getrokken door acht paarden, door vier postiljons geleid; wagen, paarden en postiljons met de Nederlandsche kleuren versierd. Minder groot was de met zes paarden bespannen zegewagen, voorstellende den boekhandel en de boekbinderij. Deze was met rood en zwart, de stadskleuren, gedecoreerd. Een vijfde wagen stelde de litographie voor, en werd getrokken door zes paarden; waarvan de twee eerste met oranje, de twee volgende met nationale kleuren, de twee laatste met de stadskleuren getooid waren. Het voorste gedeelte van dien wagen stelde allegorisch Nederland voor, het achterste verbeeldde de steenmijnen van Sollinghoven in Beieren, waarbij eenige mijnwerkers. Men zag er verder de steendrukpers in volle werking, als ook den steendrukker, slijper, teekenaar en eenige gezellen. Op den wagen werd het portret van Z. M. den koning gedrukt, hetwelk in duizende exemplaren onder ’t volk werd uitgedeeld. De zes stalknechts, die de paarden geleidden, waren in ’t kostuum uit de dagen van Maurits en Frederik Hendrik.
En hiermede nemen wij afscheid van den triomftocht, die rijkelijk voorzien was van muziekcorpsen, en zich op den Dam om het monument schaarde. Dat de meesten, der bij Gustaaf de Winter verzamelden den optocht meer dan eens zagen, zal ik u wel niet behoeven te zeggen; Emile had hem wel zes maal gezien; en ’t was ook wel de moeite waard, om alles meer dan eens te beschouwen, vooral de tjotter en den zegewagen; kortom ’t was in alle deelen een welgeslaagde optocht en hij deed Amsterdam eer aan.
Intusschen hadden de volksspelen op de drie daarvoor bestemde en geheel ingerichte plaatsen, het Funen, het Amstelveld en aan de Zaagmolenpoort, een aanvang genomen. Daar werden allerlei volksvermakelijkheden uitgevoerd tot groot genoegen van de toeschouwers en de werkende leden zelf; als klimmen in de groote en in de kleine mast, boegsprietloopen, wedstrijd in manden en ’t loopen in zakken, terwijl na afloop tal van prijzen en premiën werden uitgedeeld; zoodat menige bewoner der achterbuurten, menige knaap uit den geringen stand met een aardig gedachtenisje naar huis ging.
En ’s avonds de illuminatie—die was zoo algemeen, en over ’t geheel zoo schitterend, dat niemand onvoldaan huiswaarts keerde. Gaarne zou ik er de meest uitstekende verlichtingen van beschrijven, of met u naar de Plantage gaan, waar de bedienden van ’t koninklijk genootschap Natura- Artis- Magistra, als kozakken verkleed, om een ferm wachtvuur gelegerd waren, op hetwelk pannekoeken gebakken werden, hetgeen een trouwe herinnering aan ’t jaar 1813 gaf;—we hebben echter geen tijd meer; want we moeten morgen weer vroeg op, om met de familie de Winter en Veldhuis met den eersten trein naar ‘s-Gravenhage te trekken. Daarenboven laat mevrouw de Winter (de jonge namelijk) ons niet los, voor we bij haar gesoupeerd hebben, waarbij met een lekker glas wijn tal van toosten gedronken worden, en natuurlijk ook een op koning Willem den derden.
Met blijde vooruitzichten stapten de zeven reizigers in een waggon tweede klasse, om zich naar Den Haag te laten vervoeren en aldaar wederom een feestdag bij te wonen. ’t Waren kapitein de Bosson, Veldhuis, Gustaaf en Florence, Bernard en Margot, Emile en Emma. Mevrouw de Winter en juffrouw Veldhuis waren nog te vermoeid van den tocht van gisterenavond; de laatste had er op aangedrongen, dat Emma mee naar Den Haag zou gaan; zij zou dien dag wel op de kinderen van Florence passen; en Gustaaf had zijn boekhouder voor dien dag de zorg over ’t kantoor opgedragen; omdat zijn vrouw gaarne had, dat hij haar vergezelde, en hij wenschte, dat zijn compagnon ook zou meegaan. Deze deed dit des te liever, omdat hij een goed oogje had op juffrouw Emma, ’t geen waarschijnlijk wel spoedig op een engagement zou uitloopen.
De reis per spoor, ofschoon vrij wat sneller dan vroeger per trekschuit of diligence, duurde onzen reizigers nog veel te lang; eindelijk, daar klonk de stem van den conducteur „’s-Gravenhage, heeren!” hun als hemelmuziek in de ooren, en spoedden zij zich naar de door August bewoonde kamers. Hem zelf vonden ze echter niet thuis; hij was reeds vroeg naar de kazerne vertrokken, omdat hij dienst had; hij had echter gezorgd, dat zijn hospita alles tot ontvangst van de gasten in gereedheid had gebracht, en een klein briefje achtergelaten, waarin hij meldde, dat hij de wacht aan den ingang der tribune zou hebben; waarom hij diegenen van ’t gezelschap, welke lust hadden de eerste steenlegging van ’t monument bij te wonen, uitnoodigde, om in ’t Willemspark te komen, als wanneer hij hun den toegang zou verschaffen. Onder een ferm ontbijt, hetwelk onze reizigers geheel en al restaureerde, besprak men dat punt.
„Ik ga naar ’t Willemspark,” zeide Veldhuis. „Ik wil den koning graag eens weerzien, dien ik, sedert hij met den watersnood bij ons was, niet weer aanschouwd heb. Willem de derde heeft door zijn edel gedrag bij die gelegenheid voor altijd mijn hart gestolen.”
„En ik,” zei Bernard, „wenschte Oosterzee wel eens te hooren, en ga dus mede; tenzij Margot liever naar de Maliebaan mocht gaan, om de volksvermakelijkheden en de fraai gedecoreerde gebouwen te zien.”
„Jongens neen,” zei Margot. „Ik wil ook den koning wel eens zien en Oosterzee hooren. Sedert ik uit Amsterdam ben, heb ik ’t eerste genoegen niet gehad; daarenboven zoo’n eerste steenlegging moet wel aardig zijn. Jij hebt dat in Zutfen bijgewoond, Bernard; ik niet.”
„Ik ga naar de Maliebaan,” zeide Emile. „Ik heb gehoord, dat het een geheel ander soort van volksvermakelijkheden zal zijn, dan bij ons in Amsterdam. En dat wil ik gaarne eens zien. Je gaat toch met me mee, juffrouw Emma?”
„Volgaarne, mijnheer Emile,” antwoordde Emma. „En wat denkt mevrouw de Winter te doen?”
„Ik ga, waar mijn man gaat,” antwoordde Florence. „Wat ben jij van plan, Gustaaf?”
„Ik zat er juist over te denken, Florence,” gaf hij ten antwoord, „en ben ’t met mij zelf niet eens. Beslis jij dus vrouwtjelief.”
„Als ik zeg, dat het mij onverschillig is, dan zou de zaak hangend blijven. Nu, om u de waarheid te zeggen, wenschte ik ’t liefst naar ’t Willemspark te gaan.”
„Aangenomen,” zeide Gustaaf. „Nu, Emile, dan zul jij de firma wel in de Maliebaan representeeren.”
„Dat beloof ik u,” antwoordde Emile. „En ik hoop er u van middag ’t een en ander van mee te deelen, mits gij mij uw ervaringen vertelt.”
„Voorzeker. Misschien lees ik u wel de redevoering van Oosterzee voor; ten minste, als die al te koop is.”
„Och, laat dat maar voor een anderen tijd over, compagnon,” zeide Emile. „Je zult die toch nooit met zooveel welsprekendheid voordragen als de Utrechtsche redenaar. Doch wil je haar koopen, ga uw gang. Ik wil haar graag eens lezen.”
„Dus voor rekening van de firma?” vroeg Gustaaf lachend.
„Wel zeker, voor rekening van de firma,” antwoordde Emile. „Of nog beter voor gezamenlijke kosten.”
„Ferm zoo,” zeide kapitein de Bosson. „’t Heele ding kost misschien twee dubbeltjes, dat is twee en een halven cent voor ieder van ons.”
„’t Zal wel acht stuivers kosten,” zeide Florence. „Nu, dat is tien centen voor mijn man en mij. ’t Is alweer een dubbeltje voor een plaats in het doophuis. Maar soit! ’t Is alle dagen niet de 17de November.”
„Wat is die Florence toch een zuinige huishoudster!” riep Margot uit. „Dat berekent zelfs de dubbeltjes, die ze voor een plaats in ’t doophuis geeft.”
„Geen wonder,” zei Florence. „Jij hebt makkelijk praten, Margot. Als vrouw van den dominé heb je een plaats in de kerk, en nog wel een gedistingueerde. Bij mij is ieder dubbeltje er een.”
„Bij mij ook,” antwoordde Margot. „Ofschoon ik dikwijls zou wenschen, dat ieder dubbeltje er twee was.”
Alzoo was er dan bepaald, dat er zes naar ’t Willemspark en twee naar de Maliebaan zouden gaan. Daar we ons, zooals de meeste menschen doen, bij de meerderheid aansluiten, gaan we dus eerst naar genoemd park, waar de tribune gebouwd is. Het middengedeelte is hooger uitgebouwd dan de beide zijvleugels, en gedekt met het Nederlandsche wapen, waarboven de koninklijke kroon; aan weerszijden twee schilden met vrouwenbeelden, wier arm rust op een hoeksteen, met de inscriptiën: „Nederland” en „Oranje.” Boven de zijvleugels prijken aan beide kanten de wapens der verschillende provinciën, en daarboven wapperen nationale en oranjevlaggen. In ’t midden is de loge van den koning; rechts daarvan staat het gestoelte, voor prof. Oosterzee bestemd. Vlak over de loge van Z. M. is de tribune voor de zangers en zangeressen; aan de linkerhand daarvan die voor ’t muziekcorps der stedelijke schutterij, aan de rechter- die van de kapel der grenadiers. Nog zijn er op het terrein zelf drie rijen stoelen, die tusschen de zangers en den steen staan en bestemd zijn voor de overgebleven strijders van 1813. In ’t midden is de steen, omringd door met oranje omstrengelde palen, waarboven een linnen dak, om, indien ’t mocht gaan regenen, de plechtigheid ongestoord te doen doorgaan.
Toen echter onze zes vrienden aankwamen, waren de tribunes der muzikanten en zangers reeds bezet, en begonnen ook de andere vol te worden. Ofschoon de kapitein een toegangskaart en dus een aangewezen tribune had, vond hij het toch prettiger om bij ’t gezelschap te blijven, en vergezelde hen naar de algemeene.
Daar komt de grijze prins Frederik, eere-president der hoofdcommissie voor ’t monument, en wordt terstond door die commissie naar de stoelen geleid, waarop nu de oudstrijders, omstreeks 150 in getal, gezeten zijn, hij vertoeft lang onder hen. Intusschen geleidt de hoofdcommissie de afstammelingen van de groote mannen van ’t jaar 1813, de Hogendorps, de van der Duins van Maasdam, de van Stirums, de Kempers, naar de voor hen bestemde loge, en prins Frederik richt tot hen een hartelijke toespraak, welke door graaf Frederik van Hogendorp beantwoord wordt. Hierop gaat de prins naar zijn loge. Daar hadden inmiddels ook zijn doorluchtige gemalin met hare dochter prinses Marie, alsmede de prins van Oranje en prins Hendrik hun plaatsen ingenomen. Eensklaps doet zich een fanfare van ’t orkest hooren. In een met vier schimmels bespannen opene calèche komt het vorstelijke echtpaar; tegenover hen zit hun jongste zoon, prins Alexander. Terwijl ze de met een sierlijk tapijt bekleede trappen hunner tribune opstijgen, overstemt het: „Oranje boven!” de muziek van ’t orkest. De geestdrift in Den Haag was dien dag niet minder dan ze gisteren in Amsterdam was geweest.
Den ouden Veldhuis stonden de tranen in de oogen.
„Dat doet me goed!” zei hij. „O, ze hadden koning Willem den derden eens moeten zien, zooals ik hem in den Bommelerwaard gezien heb, er zou geen eind aan hun gejuich zijn.”
„Dan ben ik blij dat ze er hem niet gezien hebben,” zeide Florence, „want ik verlang hartelijk naar de feestcantate.” Daar hief de grijze Lubeck den dirigeerstok op, en begon het koor:
„De Heer heeft groote dingen8)
Aan Nederland gedaan,
Dies zijn we blijde en zingen!
’t Is feest! Hef hymnen aan!
O volk, hersteld in eere!
Wie wendde uw treurig lot?
’t Is God!—Der vaadren God!
Almachtige! U zij de eere!”
Prachtig waren niet alleen de koren, maar ook de solo’s, door de dames van Heun, Borst-Hoppenbrouwers en van Deventer, de heeren Nievelt en Deckers. Dit eerste gedeelte eindigde met een koraal, waarvan het laatste couplet dus luidde:
„Neerlands bloeien doet herdenken,
Hoe de dag des heils verscheen,
En hun blijvende eere schenken,
Die het volk zijn voorgeschreên.
Maar de mannen die wij eeren,
Waren tot niets groots bekwaam,
Buiten U!—o Heer der Heeren!
Alles in ons looft Uw naam!”
Nu trad professor J. J. van Oosterzee op het voor hem bestemde gestoelte. We zullen u uit die redevoering niets mededeelen. De keus is te moeilijk; we zouden het stuk genoegzaam geheel moeten overschrijven. Alleen het einde van het eerste gedeelte:
„In tallooze harten, o, Vorst,” zei de redenaar, „rees in stilte een monument voor U op: wie verdient meer dan gij de hand te slaan ook aan dit zichtbaar gedenkteeken? De natie alleen wil het bouwen, de rijke heeft van zijn schat, de weduwe haar penningske ten offer gebracht, maar de eerste steen mag door geen andere dan door Oranjes handen worden gelegd!”
Een donderend hoezee! toonde, hoezeer ’t volk met den redenaar instemde, dat geen ander dan een Oranje den eersten steen voor ’t monument van Neerlands onafhankelijkheid mocht leggen. ’t Was of er geen eind aan ’t juichen zou komen. Doch daar hief Lubeck zijn dirigeerstok weer op, en klonk de solo schoon:
„Een drietal eedle mannen9) zat,
Voor ’s aadlaars10) blik verborgen,
In Hollands oude Gravenstad11)
Te wachten naar den morgen;
Daar groette, als op een tooverslag,
Een nieuwe Staat den nieuwen dag.”
Hierop viel het koor in, en werd het tweede gedeelte der feestcantate gezongen. Intusschen had prins Frederik zich met de hoofdcommissie naar de koninklijke tribune begeven, bij welken stoet zich de ministers en de voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal hadden aangesloten. Zoodra nu ’t slotkoor was geëindigd, noodigde de prins zijn koninklijken neef uit, om ingevolge Z. M. belofte, den eersten steen te leggen tot het Nationaal gedenkteeken. Nu stond de koning op en begaf zich, gevolgd door zijn zonen en zijn broeder, alsmede prinses Marie, naar de plaats, waar de keurig versierde fondamenten van ’t op te richten monument zich bevonden. Daar we reeds een dergelijke plechtigheid hebben hooren beschrijven, zal ik u alleen zeggen, dat het hier prinses Marie was, die haar koninklijken neef den troffel aanbood. Nauwelijks was ook hier de hamerslag gevallen, of ’t geschutgebulder kondigde den volke aan, dat de eerste steen gelegd was van een gedenkstuk, hetwelk, zoo wij hopen, nog aan het verre nageslacht zal verkondigen, dat er in 1863 een volk leefde, krachtig genoeg door eendracht, om gelden bijeen te brengen tot een gedenkzuil voor zijn verlossing uit vreemde overheersching, en een koning, die nationaliteit genoeg bezat, om den eersten steen voor dat gedenkteeken te leggen. Want er was inderdaad in die dagen wel energie noodig, om hier te lande feest te vieren van de verlossing der Fransche dwingelandij; terwijl daar in Frankrijk een Napoleon III op den troon zat, die toen nog Europa’s vorsten deed sidderen voor zijn toorn12).
Nauwelijks was het eerste schot gehoord, of daar hieven de leerlingen der nationale zangschool het geliefde volkslied aan, en…. alsof een electrieke vonk door die duizenden gevaren was, allen stemden mee „het God gevallig feestlied in voor Vaderland en Vorst.” Plechtig klonk dat daar in de opene lucht, uit den mond van een geheel volk; want uit alle oorden des lands waren er saamgekomen, om de plechtigheid bij te wonen van de stichting eener gedenkzuil, waartoe allen van ’t hunne hadden bijgedragen. En dat gezang, ’t overstemde de tonen van ’t geschut, en een vriendelijke Novemberzon scheen op dat in geestdrift ontstoken volk, en vermeerderde, kon ’t zijn, die geestdrift nog. O, ’t was een plechtig oogenblik, lieve lezeressen en lezers! Ook de koning gevoelde dat, toen hij zijn vorstelijken oom om den hals viel, als wilde hij hem danken voor het schoone oogenblik, hem door den president der commissie bereid; dat gevoelde ook de grijze prins, toen hij, op de tribune teruggekomen, zijn vorstelijke gemalin, die hem, tot schreiens toe bewogen, de hand drukte, aan zijn borst klemde.
De laatste tonen van ’t lied waren nauwelijks weggestorven op de vleugelen van den wind, toen zich weer de welbespraakte mond van den Utrechtschen hoogleeraar deed hooren. En nadat daarop het slot der feestcantate was gezongen, hief andermaal al ’t verzamelde volk aan:
„Wilhelmus van Nassauwen
Stichtte ons Gemeenebest,
Wilhelmus van Nassauwen
Heeft Neerlands troon gevest,
Wilhelmus van Nassauwen
Regeert ons, hoog geloofd:
Wilhelmus van Nassauwen
Zij eeuwig Neerlands hoofd!”
Nu werden door prins Frederik de feestredenaar, de dichter en de componist aan Z. M. en de geheele koninklijke familie voorgesteld. „Die compositie was u uit het hart gekomen, mijnheer Lubeck,” zeide de koning en dat was inderdaad een hooge lof uit den mond van hem, die zelf zulk een gelukkig beoefenaar der muziek is.
Thans defileerden vóór de koninklijke tribune, van de zijde der Willemskerk komende, de kinderen der weeshuizen. Op hen volgde de feesttrein der werklieden, en hield de heer van Coeverden, medechef van de firma de Wed. A. Sterkman en Zoon, een aanspraak tot den koning, waarin hij deed uitkomen, dat ook de werklieden, ofschoon nederige burgers, zich met hen, die in hoog aanzien zijn geplaatst, volkomen gelijk stellen wanneer het de liefde geldt voor Vaderland en Koning. Nu zongen de werklieden uit de fabriek van de heeren van Kempen en Zoon, te Voorschoten, Psalm 134, vers 3:
„Dat ’s Heeren zegen op u daal!
Zijn gunst uit Sion u bestraal!
Hij schiep ’t heelal Zijn naam ter eer,
Looft, looft nu aller Heeren Heer!”
Intusschen drukte de lithograaf van den heer Lankhout, op zijn met groen en oranje versierden wagen, ’t portret van den koning op oranjepapier, en verspreidde die platen onder ’t volk. Toen deze wagen vóór de koninklijke tribune stilhield, verlangden ook H. M. de koningin en prins Alexander daarvan een afdruk. Nu defileerden voorbij de koninklijke tribune: de Haagsche schutterij, de grenadiers en jagers en de dragonders, en was de plechtigheid afgeloopen, een plechtigheid zoo indrukwekkend, dat onze vrienden uit Amsterdam onuitwischbaar in ’t geheugen bleef.
„Hoe komen we nog door die menigte heen!” zeide de oude Veldhuis.
„O, daar weten wij Amsterdammers niet van, oom,” zeide Gustaaf. „We zijn niet bang voor een beetje gedrang.”
’t Was dan ook werkelijk een gedrang. De paarden der vorstelijke rijtuigen moesten stapvoets rijden, en nog konden ze zich ter nauwernood een weg banen door de steeds juichende menigte, die ’t niet moe scheen te worden „Oranje boven! leve de koning!” te roepen. Nog vóór echter de koning in zijn rijtuig was gestegen, had hij tot prins Frederik en al het volk met zijn krachtige stem voor de vuist de volgende woorden gesproken:
„Mijn hart gevoelt de diepste erkentelijkheid. Ik ben ten diepste getroffen over hetgeen ik gezien en gehoord heb. Wanneer Ik dàt zeg, dan geloof ik de tolk te zijn van de gevoelens van al de prinsen en de prinsessen uit het Huis van Oranje.
„Het is heden de schoonste dag van Mijn leven, die dag van heden, waarop het Nederlandsche volk op nieuw op de ondubbelzinnigste wijze heeft doen blijken van zijne gehechtheid en trouw, die het steeds en onder alle omstandigheden, welke het der Voorzienigheid heeft behaagd in ons Vaderland te doen plaats hebben, aan den dag heeft gelegd.
„Ik stel die gevoelens op hoogen prijs, en wanneer het eenigzins vermetel van Mij is, op dit oogenblik het woord te nemen, uit het oogpunt der welsprekendheid, dan toch is het voor Mijn hart een behoefte tot u een echt Nederlandsch woord te richten, een woord gesproken uit het hart van een koning uit het Huis van Oranje. Dat woord kan niet anders zijn, mag niet anders wezen dan aan allen, hier tegenwoordig, de plechtige verzekering te geven, op den dag van heden, waarop de eerste steen is gelegd voor het Nationaal gedenkteeken, waarop de liefde en de trouw van het Nederlandsche volk bij die onvergetelijke plechtigheid zoozeer zijn gebleken, op dezen dag van groote Nationale herinneringen, voor Mij niet alleen, maar voor alle leden van het Huis van Oranje;—dat het heden gebeurde een nieuwe prikkel voor Uw Vorstenhuis zal wezen, om nog meer dan vroeger voor het welzijn en den bloei van het volk van Nederland werkzaam te zijn, zooals in vroegere dagen, zooals het altijd zal blijven. Want wij allen uit het Huis van Oranje, wij kunnen nooit, ja NOOIT genoeg doen voor ons Nederland.”
„Nu nog even naar de Maliebaan!” zeide de oude Veldhuis. „Daar hebben immers de volksvermakelijkheden plaats!”
„Ik vrees, dat we te laat zullen komen, en ’t grootste deel afgeloopen is,” zeide Gustaaf, terwijl hij op zijn horloge keek. „We moesten liever de stad een weinig rondwandelen, en al ’t schoons en sierlijks bekijken, dat er te zien is.”
„En eerst eens beproeven, of we wat te eten kunnen krijgen,” zeide Bernard. „Want ik rammel van den honger. Na zooveel geestelijke spijs herneemt de maag toch ook haar rechten.”
„Hadden we mama maar bij ons gehad,” zeide Margot, „dan zou ze ons ieder wel een paar krentebroodjes in den zak gestopt hebben, net als voor veertien jaren, toen we de inhuldiging bijwoonden.”
„En die ons toen zoo heerlijk smaakten!” voegde Florence er bij. „’k Wou, dat ik ze op ’t oogenblik had!”
„Ik niet,” zei Bernard. „Ze zouden in dien tijd tamelijk droog en oudbakken geworden zijn.”
„Nu ja, allebedil,” hernam Florence. „Ik meen zulke soort van krentebroodjes.”
„Dan hadt ge u wat duidelijker moeten uitdrukken,” antwoordde Bernard glimlachend. „Doch ik ben hier zoo onbekend als een pelgrim, die pas in ’t Heilige Land komt. Gelukkig, dat we zulk een goeden gids bij ons hebben als oom Henri. Die zal ons ook wel in de een of ander caravansera brengen, waar we onze hongerende en dorstende lichamen kunnen restaureeren.”
„Ja, oom Henri zal u even naar huis brengen, jonge lui,” antwoordde de kapitein. „Want in koffiehuizen of restauraties zal wel niets te krijgen zijn.”
En hij had gelijk. Een twee- of drietal, welke men binnenstapte, waren zoo volgepropt met hongerige en dorstige menschen, dat men daar onmogelijk iets voor zijn geld kon krijgen. Men besloot dus maar, naar August’s kamer te gaan, waar de hospita wel zou opdisschen.
„O, kijk eens! Wat komt daar aan?” riep Florence eensklaps uit. „Neerlands kleuren te paard!”
„En oranje als aanvoerder!” voegde Margot er bij. „Dat is alleraardigst!”
Inderdaad—het waren vier heeren Leidsche studenten, keurig net gekleed. Een hunner reed vooruit, van top tot teen in ’t oranje gekleed; de drie volgden hem: de een geheel in ’t rood, de andere in ’t wit en de derde in ’t blauw. ’t Gaf nieuwe stof tot vroolijkheid. Nauwelijks waren die voorbij, of daar kwam een rijtuig aan met boeren en boerinnen, kwistig met oranje versierd. ’t Rijtuig zelf was met de namen van de mannen van 1813 beschilderd en de twee melkwitte paarden met groote strikken en rozetten van oranje en de Nederlandsche kleuren getooid. Honden en paarden waren, evenals in Amsterdam, goed Oranjegezind; als men ten minste rekende naar de oranjestrikken die ze om den hals of aan den staart droegen. Tal van kleine optochten kwamen hen tegen, wier leden wel niet altijd even keurig waren uitgedost, maar die toch door hun potsierlijke tooisels, waarin ’t oranje den boventoon had, er veel toe bijbrachten, om afwisseling en levendigheid in de reeds zoo drukke stad aan te brengen. De oude wapenbroeders van ’t jaar 1813 begaven zich onder ’t geleide van de commissie van orde der feestviering naar het societeitsgebouw „de Vereeniging,” waar ze onthaald werden en o. a. prins Frederik hun de lieve attentie had betoond, om twee kistjes fijne oranjesigaren te zenden, elke sigaar met een oranje étiquette en ’t jaartal 1813 versierd. Jammer, dat de prins tot zijn innig leedwezen door ongesteldheid verhinderd was, zelf daar te komen. Immers nog den vorigen dag had de toestand van den edelen grijsaard zich zeer dreigend doen aanzien, en was het te vreezen geweest, dat hij de steenlegging niet zou bijwonen. Gelukkig was die vrees niet uitgekomen; maar nu was Zijne Hoogheid zóó vermoeid, dat het hem niet geraden was, meer van zijn krachten te vergen.
Toen onze zes vrienden op de kamers van August kwamen, vonden ze diens hospita terstond bereid, om hun ’t noodige te verschaffen. Emile en Emma waren nog niet terug. Het duurde echter niet lang, of ook dezen kwamen, doodvermoeid van ’t staan in ’t veld bij de Maliebaan, ’t gezelschap vergrooten en spoedig daarna maakte August het voltallig.
Wat de bezoekers van ’t Willemspark te verhalen hadden, kunnen we gerust overslaan—we hebben ’t immers bijgewoond. We laten dus Emile en Emma spreken.
„Nu,” zeide Emile. „Zeker hebben we niet zoo veel gezien, wat ons nationaal gevoel opwekte, als gij; dat is waar. Maar we hebben vrij wat meer pret gehad, niet waar, Emma?”
„Nu, dat zou ik zeggen, Emile,” zeide Emma.
„Een oogenblikje, jongelui,” zei de kapitein vroolijk. „Wat beteekent het, dat jelui elkaar zoo plat Emile en Emma noemt? Heb je ook soms in de Maliebaan wat verloren? Uw hart, bijvoorbeeld?”
„Papa,” antwoordde Emile. „We hebben in die Maliebaan integendeel wat gevonden!”
„O, daarom heb je zoo veel pret gehad!” riep de kapitein uit. „En ’t is zeker wat moois, komt, laat het ons eerst eens zien. Misschien wel een paar oranjestrikken of oranjekokardes!”
„Neen, papa,” antwoordde Emile, op koddig ernstigen toon: „Ik heb in Emma Kellner een toekomstige gezellin gevonden op ’t pad mijns levens. Met andere woorden, we hebben ons, met uw permissie, geëngageerd.”
„Wel, drommels!” riep de kapitein uit. „Dat zal de zeventiende November 1863 tot een gedenkdag maken in de familie de Bosson. Nu, wat mij aangaat, ik verheug mij er hartelijk in: want je verlost me zoodoende door den tijd van een geduchte huisplaag. Maar van jou spijt het me, jongen; want die Emma is zoo scherp als een els. Doch”—en de kapitein zette een vreeselijk bedenkelijk gezicht—„of mama de Winter er genoegen mee zal nemen, is een andere vraag. Dat goede mensch zal haar Emmaatje, dat bedorven schepsel, niet willen missen!”
„Dan schaak ik haar,” zeide Emile. „Zeg dat maar gerust aan tante, en dan kan Mr. J. van Lennep een schaking van de negentiende eeuw beschrijven. Ik zal er hem de bouwstoffen wel toe leveren.”
„O, ridderlijke zoon!” riep de kapitein uit. „Waarom ben je niet evenals August militair geworden! Dan zou zoo’n schaking veel interessanter zijn.”
„Nu, ik feliciteer u, Emile, met uw engagement,” zeide Margot, „en ben heel blij, dat ik zoo’n lief schoonzusje krijg als Emma.”
„Ja,” zeide de kapitein, „daar kun jij heel gemakkelijk over heenstappen, die ’t aanstaande schoonzusje maar een paar malen in ’t jaar zult zien. Maar mijn arme Florence, die…”
„Die haar lieve Emma eens hartelijk kussen zal,” zeide Florence, „en hoopt, spoedig op haar bruiloft te dansen!”
„’t Is mooi, dat mijn eigen vleeschelijke schoondochter mij zoo afvalt,” zeide de kapitein. „Gelukkig, dat ik Gustaaf en Bernard nog op mijn hand heb. Maar dat ook kan wel mis zijn: Gustaaf zal blij zijn, als hij zijn lastigen commensaal kwijt is, en Bernard verlangt al naar ’t oogenblik, dat hij als predikant het huwelijk kan inzegenen. Doch, gelukkig, daar komt August. Zoo jongen! je komt juist van pas om mij te helpen.”
„Ik, papa?” vroeg August, die de kamer binnentrad.
„Ja, August,” hernam de kapitein. „Begrijp eens, dat uw broer Emile van zins is, om binnen kort in ’t huwelijk te treden met dat aardige kind, dat daar naast hem zit.”
„Wel, papa! Emile is oud en wijs genoeg, om te weten of hij onder de infanterie of de cavalerie dienst wil nemen,” antwoordde August. „En als hij in ’t huwelijk wil treden, dan wensch ik hem de medaille van vijf en twintigjarigen dienst toe!”
„Ook alweer geen troost!” zuchtte de kapitein. „Nu dan, tot straf zullen Emile en Emma ons mededeelen, wat ze in de Maliebaan gezien hebben. Ofschoon ik vrees, dat dat niet veel zal zijn.”
„Dat zou u meevallen, papa,” hernam Emile. „’t Was er alleraardigst, niet waar, Emma.”
„Nu, dat zou ik zeggen,” zeide Emma.
„Ja, maar zoo komen we niet verder,” hernam de kapitein. „Van aardigheid gesproken. We hebben om hier te komen, een omweg gemaakt, en op de Langegracht, waar ook in den mast geklommen werd, ons halfziek gelachen om de jongens, die aan ’t stroophappen waren13).”
„Stroophappen hebben we niet gezien,” zeide Emile, „maar wel mastklimmen en andere volksspelen. ’t Aardigst echter van allen was de opgeslagen tent, waar comedie gespeeld werd, nu niet juist om dat comediespel, maar om ’t uitbundig gelach der toeschouwers. Men gaf twee vaudevilles: „Het dubbel huishouden,” in twee bedrijven en „De grillen van een jeugdig echtpaar,” in één bedrijf. Dat duurde van halftwaalf tot eenen. Van twee tot vier ure vertoonden ze weer twee vaudevilles: „De metselaar en de waterdrager,” en, wat vooral de meeste sympathie verwekte: „De verpande krijgslieden,” beiden in een bedrijf.”
„De krijgslieden in één bedrijf?” vroeg Bernard.
„Nu, dan de vaudevilles,” hernam Emile. „Ik weet niet, dat ik ooit zulk een hartelijk lachen heb gehoord, als van dat onbedorven en uitgelaten vroolijke volk!”
„En donderende applaudissementen,” voegde Emma er bij. „Natuurlijk stonden wij ver genoeg af, om niets te verstaan. Doch wij amuseerden ons maar met die vergenoegde gezichten en die onbetoomde uitingen van dolle vroolijkheid.”
„En dan de wedloop van die dertig jongens!” zeide Emile. „Die was onbetaalbaar om aan te zien! Doch daar was wat aan te doen, eer ze goed op dreef waren. Telkens gingen ze vóór hun beurt af.”
„Och! en dan dat boegsprietloopen!” riep Emma uit. „Honderde malen rolden de loopers er af, nu eens aan de linker- en dan aan de rechterzijde.”
„En konden ze zich dan niet bezeeren?” vroeg Florence.
„Wel neen, er waren aan weerskanten stevige linnen zeilen gespannen, waarin ze vielen,” hernam Emma. „Maar ’t kluchtigst van alles was, dat in ’t zeil aan de rechterzijde meel en in dat aan de linkerzijde roet of zwartsel was. Viel er nu een aan den eersten kant in ’t meel, dan kwam hij er zoo wit als een pierrot uit—aan de andere zijde, dan zag hij er uit als een schoorsteenveger. Dat gaf voortdurend pret.”
„En vielen ze er dikwijls af?” vroeg Margot.
„Honderde malen; want de schuin oploopende liggende mast was met zeep besmeerd,” antwoordde Emma. „Eenige oogenblikken zag men er een dapper loopen, dan begon hij te wankelen, ’t geen reeds gejuich gaf, eindelijk, plomp! daar rolde hij en kwam onder een uitbundig gejubel zwart of wit weer te voorschijn!”
„Mijnheer! De tafel is gereed,” brak de hospita ’t vroolijke gesprek af—af…. neen, dat niet. Eerst aan tafel werd het recht vroolijk, en de gastheer had voor een goed glas wijn gezorgd, zoodat er vrij wat toosten op koning, vaderland, prinsen en prinsessen, ook op ’t engagement van Emile en Emma gedronken werden.
Evenmin als onze vrienden gaan we naar de galavoorstelling in den schouwburg, daar we anders niet met den retourtrein naar Amsterdam zouden kunnen terugkomen.—Neen, we vergezellen hen liever naar de prachtige illuminatie. Doch zal ik u, na al ’t geen ik reeds medegedeeld heb, nog een beschrijving van de illuminatie geven?—ik zou te uitgebreid worden. Alleen dit: al de koninklijke paleizen waren van boven tot beneden geïllumineerd en ’t schoonst van alles was het Breede Voorhout, waar men onder een dak van lampions wandelde, aan een lichtzee gelijk. Na afloop van de galavoorstelling in den schouwburg toerden de koning en de koningin, de prins van Oranje en de prinsessen Frederik en Maria in open rijtuigen door de geheele stad. Dat toeren had veel van een onophoudelijken zegetocht. Ook de koningin-moeder toerde in een open calèche. En hiermede stappen we van ’t Oranjefeest af, dat onvergetelijk zal blijven voor de bewoners der hoofdstad en die der residentie. We konden u natuurlijk in de andere steden van ons land moeilijk binnenleiden—anders zouden we gezien hebben, dat het overal met geestdrift gevierd werd. We gaan dus met de familie in den laatsten spoortrein, komen gezond en wel met hen in de hoofdstad des Rijks terug, en sluiten dit hoofdstuk met de woorden van een chassinet, hetwelk op den Zuid-Oost-Buitensingel was te lezen en meer kijkers waard was, dan ’t nu op die min of meer gelegene plek had.
Dit chassinet luidde aldus:
„Omstrengeld door éen liefdeband
Blijft Vorst en Volk van Nederland,
Zoowel in voor- als tegenheen,
Oranje en Nederland, steeds een.”
8) Woorden van C. G. Withuijs, muziek van J. H. Lubeck.
9) Hogendorp, van der Duijn van Maasdam en van Limburg Stirum.
10) der Franschen.
11) ‘s-Gravenhage.
12) Ofschoon er geen bepaalde demonstratiën tegen Frankrijk zijn voorgevallen, hoorde men ’s avonds bij de illuminatie in Amsterdam ’t volk, behalve Vaderlandsche liederen, zingen: „Weg met Napoleon, leve Willem drie!”
13) Dat is happen naar een waterbroodje vol stroop. Als de gelukkige onder ’t voorbijgaan in het broodje hapt, druipt hem, tot groot vermaak der toeschouwers, al de stroop langs den baard.
ZEVENDE HOOFDSTUK.

’s Konings rouw.

„Vrijheid en onafhankelijkheid!” dat was de nagalm van ’t Oranjefeest. En velen juichten het toe, dat de Nederlandsche natie het gevoelde, dat zij het palladium der vrijheid, haar door de vaderen nagelaten en voor een halve eeuw herwonnen, op prijs wist te stellen; allen waren ’t er over eens, dat Nederland, onder zijn constitutioneelen regeeringsvorm en met een Oranje aan ’t hoofd, het meest vrije en gezegende land van Europa was. Waar toch vond men zulk een vrijheid van godsdienst als hier, alwaar geen uitsluiting eener enkele godsdienstige gezindheid bestond en ieder, tot welk kerkgenootschap hij ook behoorde, tot de hoogste staatsambten kon geroepen worden. Daarbij vrijheid van drukpers—inderdaad een der grootste voorrechten eener vrije natie. En toch waren er tal van menschen, die oordeelden, dat het tegen ons vrijheidsgevoel indruischte, wanneer daar in onze West-Indische kolonieën, ondanks de humaniteit waarmede men altijd te koop liep, nog een aantal menschen waren, schepselen als wij, onderdanen van denzelfden koning, die geen eigen vrijen wil hadden, genoodzaakt waren al hun krachten te besteden voor een meester, die hen voor geld gekocht had, en kon verkoopen aan wien hij wilde; kortom, dat er in Suriname en elders nog slaven waren. ’t Was aan de gezegende regeering van Willem den derden voorbehouden, die vlek van onze natie af te wisschen. In ’t zelfde jaar toch, dat Nederland zijn feest ter herdenking van zijn eigen vrijheid vierde, had het de vrijheid hergeven aan zijn ongelukkige medebroeders, die ’t juk der slavernij droegen, en eerlang zou er, zoover Willem III zijn schepter zwaaide, geen slaaf of slavin meer zijn. Maar ook voor eigen vooruitgang en ontwikkeling had men gezorgd. Een nieuwe tak van onderwijs werd er in ’t leven geroepen: het middelbaar onderwijs. En spoedig na de uitvaardiging dier wet verrezen er alom hoogere burgerscholen met vijf- en driejarigen cursus.
Ook waren de stoffelijke belangen der natie niet vergeten. Rotterdam zou weldra een verbeterden waterweg krijgen, Amsterdam een kanaal naar de Noordzee, door Holland op zijn smalst. Beide besluiten moesten den bloei des handels verhoogen; de laatste zou daarenboven duizende bunders goed en bebouwbaar land droogmaken en zoo medewerken tot de welvaart van akkerbouw en veeteelt.
Geen wonder, dat de natie, onder zulk een wijs en vaderlijk bestuur, verlangend uitzag naar den 18en Juni 1865, als wanneer zij den dag zou vieren, waarop, vijftig jaren geleden, de verkregene onafhankelijkheid van ons land in den slag bij Waterloo was behouden gebleven. Ook dien dag zou men algemeen herdenken, en—kon men den held van Quatrebras en Waterloo niet meer blijken geven van de sympathie, welke het dankbare vaderland voor hem gevoelde—koningin Anna Paulowna leefde nog, en wat men den Vorst niet meer kon toebrengen, zou men haar wijden. Doch de feestviering van den Waterloodag zou op treurige wijs verstoord worden; ze zou den gloed missen, dien ze zoo noodig had; het koninklijke huis zou niet mede feestvieren.
Wanneer ge langs de Zeestraat te ‘s-Gravenhage, den ouden, schoonen straatweg naar Scheveningen opgaat, dan ziet ge aan uw linkerhand een eenvoudig doch statig gebouw, met een ruime voorplaats, door een hekwerk van den grooten weg afgesloten. Dat gebouw met de daarbij behoorende tuinen en nevengebouwen heet Buitenrust. Aan die tuinen is ook het oude bekende Zorgvliet getrokken, waar vader Cats zijn leven sleet, en vele zijner verzen maakte. Die buitenplaats, in de duinen aangelegd, en waar men nog het oude huis van den Raadpensionaris-dichter aantreft, levert uitgebreide wandelingen op; want zij beslaat eene aanmerkelijke ruimte aan den linkerkant van den Scheveningschen weg. Dat Buitenrust nu, met Zorgvliet en de vroegere woning van den graaf Rheede van Ghinkel van Athlone, had de koningin-weduwe aangekocht en met vrij wat nieuwe aanplantingen vergroot; hier sleet zij haar aan weldadigheid gewijd leven in kalmte en vrede.
Ge zoudt het niet denken, als ge ’t huis van buiten ziet, dat het een geschikt verblijf is voor de dochter der Russische Czaren. Een vorstelijk paleis is het zeker niet te noemen. En toch zou u ’t smaakvolle en keurige ameublement treffen, rijk en kostbaar, en tegelijkertijd zoo beminlijk eenvoudig; meer aantrekkelijk door zijn aanzienlijke kunstschatten, dan door zijn prachtige meubels. Ge zoudt zeker lang stilstaan bij die reusachtige geschilderde porseleinen vazen, die u de Russische kunstvaardigheid zouden doen bewonderen, en u niet kunnen verwijderen van die juweelen der Nederlandsche schilderschool—ge zoudt…. doch ditmaal willen we niet ronddwalen in die vertrekken; daarenboven—ze hebben iets sombers door ’t sluiten der jaloezieën, die het uitzicht op den tuin belemmeren. Misschien zoudt ge gaarne eens naar boven gaan, om in de keurige bibliotheek te snuffelen, waar u misschien die oude teekeningen en beschrijvingen met platen van ’t vroegere Zorgvliet zouden aantrekken—of, al is ’t ook Maart, eens ronddwalen door de plaats van vader Cats, waar we nog een steenen tafel zouden vinden en…. we treden de groote zaal uit, en gaan aan onze linkerhand een zijvertrek binnen, het boudoir der koningin-weduwe. Ook hier vertoeven we evenmin; maar treden in ’t nevenvertrek, de slaapkamer van Anna Paulowna; thans haar sterfkamer.
Zeker zou ’t oneerbiedig kunnen heeten, wanneer we zoo onaangediend binnentraden, waar zooveel vorsten en vorstinnen verzameld zijn om ’t sterfbed eener koningin, en er zou dan ook wel niemand geweest zijn, die ’t gewaagd zou hebben, ons aan te dienen; wij echter hebben ’t groote voorrecht, er in den geest te vertoeven, en geen macht ter aarde kan den geest verhinderen, zich een weg te banen. Die toch gaat door gesloten en gegrendelde deuren, treedt in de paleizen der vorsten en aanschouwt daar, wat voor geen ander te aanschouwen wordt gegeven. En zoo treden we op Woensdag den eersten Maart 1865 des namiddags ruim vier uren de kamer van Anna Paulowna binnen, en willen zien, wat daar plaats heeft.
Het eerst valt ons oog op die alkoof, waar de stervende vorstin nederligt. Aan ’t hoofdeneind van het veldbed, waarop ze rust, staat haar kamenier, die haar jaren lang trouw gediend heeft, en meer haar vriendin dan haar ondergeschikte is. Ze houdt het hoofd der stervende in haar armen, om het te ondersteunen. Aan ’t voeteneinde staan de HH. doctoren Van der Grijp en Vinkhuyzen, die H. M. gedurende haar laatste ziekte behandeld hebben. ’t Is een aandoenlijke groep, waarvan de koningin het middelpunt uitmaakt. Vermagerd en bleek is ze, bleek, wanneer de vreeselijke benauwdheden haar ’t bloed niet naar de wangen drijven. Reeds sedert eenige dagen hebben de uitgegeven bulletins de natie in spanning gehouden ten aanzien van den afloop der ziekte, die in een hevige borstaandoening bestaat, gekenmerkt door benauwdheden, welke in de beide laatste etmalen zoo zeer waren toegenomen, dat haar krachten waren uitgeput en men ’t ergste vreesde.
Grootvorstin Anna Paulowna, de dochter van keizer Paul I van Rusland en keizerin Maria Federowna (Dorothea Augusta Sophia van Wurtemberg), is den 19en Januari 1795 geboren, dus op denzelfden dag, toen haar aanstaande gemaal, als kind uit zijn land verdreven, nog als balling op de Noordzee zwalkte en men voor ’t eerst de Engelsche kust in ’t oog kreeg. Toen keizer Napoleon zijn eerste gemalin, Josephine de Beauharnais, verstiet, liet hij, eer hij aanzoek deed om aartshertogin Maria Louise, door Canlaincourt de hand der Russische vorstin vragen. En voorzeker zou de vorstelijke Anna Paulowna, edel van gestalte als van gemoed, een keizerstroon als die van het toen zoo machtige Frankrijk tot sieraad gestrekt hebben—haar broeder, keizer Alexander, bedankte echter voor die eer. Veel liever schonk hij de hand zijner zuster aan een vrij wat geringer vorst, maar die van edeler bloed en hooger afkomst was: aan zijn vriend, den ridderlijken Oranje, toen nog slechts kroonprins van het koninkrijk der Nederlanden. Den 21en Februari 1816 werd het hooge huwelijk te St.-Petersburg voltrokken.
En Anna Paulowna had de liefde der natie weten te verwerven. Niet alleen maakte zij zich op voortreffelijke wijze onze taal eigen, maar ze drong ook door in de meesterwerken onzer letterkunde. En bovenal werd de vorstin geliefd om haar minzaamheid en weldadigheid. Vergeten we niet, hoe ze, in ’t klein, haar naaischool te Scheveningen had, in ’t groot, in 1830 en 31 haar naam in gezegend aandenken bracht door het stichten op eigen kosten van een hospitaal voor gekwetste militairen. Groot was de sympathie, welke zij bij ’t bestijgen van den troon in 1840 mocht ondervinden. Als koningin was ze niet minder geliefd dan als kroonprinses. En toen ze den 17den Maart 1849 te Tilburg bij ’t lijk van haar zoo beminden gemaal nederknielde en uitriep: „O, wat ben ik ongelukkig!” toen een andere koningin haar plaats op den troon innam, bleef ze nog steeds de geëerde en hooggeschatte, de beminde Vorstin. Dat getuigde steeds de eerbiedige groet, haar, waar zij zich in ’t openbaar vertoonde, door de menigte toegebracht; dat had men in ’t jaar 1858 gezien, toen ze, bij gelegenheid van ’t feest der meerderjarigheid van haar kleinzoon, den kroonprins der Nederlanden, voor de laatste maal in Amsterdam vertoefde, en de luide toejuiching van de bevolking der hoofdstad haar te gemoet klonk bij haar verschijning op het balkon vóor ’t paleis op den Dam; dat had ze ook nog op den avond van dien 17en November 1863 kunnen bespeuren, toen ze door de hel verlichte straten der residentie toerde, en haar overal de kreten, „Leve de koningin!” in de ooren klonken.
Geen wonder dus, dat de natie met belangstelling de bulletins had ontvangen en gelezen; dat ook de natie volgens de laatst uitgegevene vreesde, dat de lamp haar levens spoedig zou worden uitgebluscht. Ook de vorstin zag het gevaarlijke van haar toestand in, ja, ze was de eerste, die van sterven gewaagde. Maar krachtig van ziel als ze was, verschrikte haar de aanblik van den dood niet: kalm en onderworpen verbeidde zij haar laatste uur, even kalm en onderworpen nam ze een aandoenlijk afscheid van haar kinderen; daarna van haar trouwe bedienden, welke ze dankte voor de gehechtheid, haar gedurende een reeks van jaren bewezen. Toen had ze verlangd, dat haar de bulletins omtrent haar toestand zouden worden voorgelezen: daarna vroeg zij om haar priester, die haar de laatste troostmiddelen der Grieksche kerk, tot welke zij behoorde, toediende. En zoo wacht zij daar kalm en gelaten het oogenblik af, waarop God haar van deze aarde zal oproepen.
Om haar bed bevinden zich al de vorsten en vorstinnen van ’t koninklijk huis: Z. M. koning Willem de derde en zijn koninklijke gemalin; hun beide zonen, de kroonprins en prins Alexander; prins Hendrik en zijn gemalin, Amelia Maria da Gloria Augusta, dochter van hertog Bernhard van Saksen Weimar Eisenach, met wien hij sedert 19 Mei 1853 gehuwd is; ook prinses Sophie, de eenige dochter der stervende, gehuwd met den groothertog van Saxen Weimar Eisenach; prins Frederik met zijn gemalin en dochter Marie. Op een wenk van een der doctoren, dat het laatste oogenblik nadert, zijn ze allen neergeknield; een doodelijke stilte, alleen door zacht, bedwongen snikken afgebroken, heerscht in de sterfkamer en breidt zich van daar in al de vertrekken van ’t vorstelijk paleis uit—nog eer de wijzer der pendule, die zich in de kamer bevindt, op half vijf staat, heeft Anna Paulowna haar laatsten strijd voleindigd—is de koningin-moeder der Nederlanden gestorven.
We schuiven een gordijn voor de smart en den rouw, die thans het sterfvertrek vervulden—evenmin zullen we de aandoeningen schetsen, waarmede die tijding in de Hofstad, ja, in ’t gansche land vernomen werd, en die vergezeld ging van de nieuwsgierige vraag: waar ’t lijk der overledene vorstin ter aarde zou worden besteld? Wel wist men, dat, op het door haar uitdrukkelijk te kennen gegeven verlangen, haar lijk niet zou worden gebalsemd—de plaats der begraving bleef voor alsnog een geheim. Sommigen herinnerden zich, dat Anna Paulowna, bij gelegenheid toen zij een bezoek aan ’t familiegraf te Delft had gebracht, den wensch zou hebben geuit, om eenmaal te rusten tusschen haar koninklijken gemaal en haar zoon, prins Alexander—men vreesde echter, dat daartegen van wege de Grieksche kerk onoverkomelijke zwarigheden zouden bestaan. Geruchten noemden de Grieksche kapel te Amsterdam als de plaats, waar de begrafenis zou plaats vinden, wanneer die bezwaren niet waren op te heffen.
Reeds Donderdag om acht ure verkondigde het doffe klokgebrom, dat Neerlands koningin-moeder gestorven was, en dat had driemaal daags, telkens een uur lang, plaats. Tevens waren de woningen van vele aanzienlijke particulieren gesloten, ten teeken van deelneming in ’s vorsten rouw. Schouwburgen en openbare vermakelijkheden mochten geen voorstellingen geven. Alles moest er toe dienen, om den rouw over den dood der vorstin te verkondigen. Dat hield tot Donderdag, den 18den Maart aan, om nogmaals twee dagen vóór en op den dag der begrafenis herhaald te worden.
En die begrafenis—ze had den 17den Maart, op den sterfdag van koning Willem den tweeden, te Delft plaats. De moeielijkheden waren uit den weg geruimd, en Anna Paulowna zou, volgens haar wensch, tusschen haar gemaal en haar zoon rusten. ’t Was een heele stoet, die daar op Vrijdag den 17den Maart 1865 zich door de straten van ’t vorstelijk ‘s-Gravenhage bewoog. Ik zal u dien niet beschrijven; daar geen onzer vrienden hem bijwoonden. Alleen vestig ik uw oog voor een enkel oogenblik op de prachtige rouwkoets voorafgegaan door den heraut van wapenen (Rusland) te paard met zijn wapendrager, en bespannen met acht rouwpaarden. Op de kist de koninklijke kroon, benevens het ordeteeken van St.-Catharina, gehecht op een rood fluweelen kussen, de slippen van ’t lijkkleed gedragen door de barons van Tuyl van Serooskerken en Taets van Amerongen en twee groot-officieren van ’s konings huis. Naast den rouwwagen de vierentwintig kamerheeren—dragers van het lijk. En daarachter Z. M. de koning der Nederlanden, de groot-hertog van Saxen Weimar, de kroonprins en prins Hendrik der Nederlanden in een koets met zes paarden bespannen, gevolgd door een met even veel paarden bespannen koets, waarin prins Frederik en prins Herman van Saxen Weimar.
En was ’t een heele stoet; ’t was ook een heele tocht van Buitenrust naar de Nieuwe kerk te Delft. Gedurende al dien tijd hielden de klokken van ‘s-Gravenhage en Delft niet met luiden op, en werd er elke minuut een kanonschot gelost. En toen ’t vorstelijke lijk in den grafkelder was neergezet en Zijne Majesteit met de prinsen de kerk verlaten had, verzegelde de minister van justitie in ’t bijzijn van den grootmeester, den opperkamerheer en den opperceremoniemeester, de kist met ’s rijks grootzegel en riep de heraut van Nederland met luider stem uit:
„De plechtige teraardebestelling van het stoffelijk overblijfsel van Hare Majesteit Anna Paulowna, koningin-weduwe der Nederlanden, geboren grootvorstin van Rusland, is volbracht.”
En zoo was de koningin der Nederlanden gestorven en begraven in ’t zelfde jaar, waarin men gedacht had het feest van de herdenking van den slag bij Waterloo te vieren. „Doch waarom is er bij die plechtige begrafenis geen enkele der familie de Bosson of de Winter tegenwoordig geweest?” vraagt ge. Een der Bossons wel, en dat was de luitenant der grenadiers, August; die was zelfs met het bataljon, waarbij hij stond, in den trein mede naar Delft gemarcheerd, maar juist daarom had hij genoegzaam niets van den optocht zelf gezien. Geen der andere leden had zich noch te Delft, noch te ‘s-Gravenhage bevonden. Indien ge de reden daarvan wilt weten, volgt mij dan slechts op dienzelfden Vrijdag den 17den Maart en wel na afloop der begrafenis, naar ’t ons bekende huis op de Heeregracht.
Ook in dat huis heerscht een doodelijke stilte en treurigheid. Laat ons slechts binnentreden. We gaan niet in de huiskamer, die is op ’t oogenblik ledig en verlaten. Maar we gaan den trap op naar boven, waar de slaapkamer van mevrouw de Winter is. En daar vinden we onze goede, lieve mevrouw de Winter stervende. Ze had in ’t vorige najaar een zware rheumatische aandoening op de borst gekregen, en wat de dokter ook deed, hij kon die niet overwinnen. ’t Had den geheelen winter sukkelen gegeven en reeds meer dan twee maanden lang was de goede vrouw bedlegerig; d. i. werd ze van het bed naar de canapé en van de canapé naar ’t bed gebracht. Die voortdurende zwakte en de uitputting harer krachten, welke volgens den dokter wel met den dood zouden eindigen, waren dan ook de oorzaak geweest, dat het huwelijk van Emile en Emma, dat in ’t vorige najaar zou plaats hebben, was uitgesteld. Want Emma, de trouwe, zorgvuldige Emma, wilde haar vriendin in die omstandigheden niet verlaten. Ze had haar opgepast, zonder haar eigene gezondheid te ontzien. En wanneer kapitein de Bosson of Florence haar vermaanden, toch aan zich zelf te denken dan antwoordde ze: „ik ben jong en sterk; daarenboven is ’t mij een genoegen, en wat men gaarne doet, valt licht.” Vooral in den laatsten tijd had ze een goeden steun gehad aan den kapitein, die zijn zuster zoo ferm kon tillen en dragen. Ook werd zij trouw afgewisseld door Florence, als die haar huisgezin kon verlaten; en nu sedert zes weken door Margot, die voor eenige dagen was overgekomen, maar de zaken zóó bevonden had, dat ze niet meer wegdurfde.
Ze gevoelde het wel, de brave vrouw, dat haar levenslampje spoedig zou worden uitgebluscht; ze had er reeds herhaalde malen met haar broeder en haar kinderen over gesproken. Vooral met Emma sprak zij er gedurig over.
„Lieve,” had ze onder anderen op zekeren dag tegen haar trouwe verzorgster gezegd. „Wanneer ik niet meer ben, zal Henri zich zoo eenzaam en verlaten gevoelen. Wil je me iets beloven. Zoodra ik niet meer zijn zal, moet uw huwelijk met Emile plaats vinden, en dan kom je met uw man hier in huis wonen. Dan blijft mijn broeder bij u, en voelt hij zijn verlies minder.”
En Emma had het haar beloofd, ook Emile, dien ze daarover had gesproken en wien ze die belofte had afgevergd. En evenals deze zaak, had ze ook met de grootst mogelijke kalmte al haar aardsche beschikkingen afgedaan, en rustig en gelaten verbeidde zij het oogenblik, dat het God zou behagen, haar uit de wereld weg te nemen. Van haar kinderen had ze een teeder en aandoenlijk afscheid genomen, ook van haar broeder; terwijl ze in de laatste dagen zoozeer verlangd had, haar zuster Marie nog eens te zien, dat ook deze uit Brakel was overgekomen. En zoo stonden ze nu daar allen om het sterfbed van de geliefde vrouw. Spreken kon deze niet meer, en haar gebroken oogen konden zelfs de dierbaren, die om haar sterfbed geschaard waren, niet zien. Doch een tevredene, zalige glimlach lag op haar bleek, vermagerd gelaat verspreid, van hetwelk Margot, die aan ’t hoofdeneinde van ’t ledikant zat, van tijd tot tijd het doodzweet afwischte. Eensklaps hield de adem op, een kleine beweging van den mond, en—mevrouw de Winter was niet meer. Ze was zoo zacht en kalm gestorven, als ware ze in slaap gevallen.
Vier dagen later had de begrafenis plaats; waarbij ook de oude Veldhuis en Bernard tegenwoordig waren; en de korte doch roerende toespraak, welke de laatste aan den geopenden grafkuil hield, was treffend en gaf in weinige woorden te kennen, hoe de vrouw, die daar in den schoot der aarde nederzonk, geleefd had en gestorven was. Juffrouw Veldhuis wist haar broeder over te halen, om met haar naar Brakel te gaan en daar een paar weken te logeeren. En toen de kapitein in Amsterdam teruggekeerd was, had het huwelijk van Emile en Emma in alle stilte plaats, en werd het kerkelijk door dominé Veldhuis ingezegend.
Wel werd het feest van Waterloo den 18en Juni in Amsterdam gevierd; doch het was er echter verre van daan, dat deze viering ook in de verte op die van ’t Oranjefeest zou geleken hebben. We gaan het daarom in stilte voorbij, en willen u slechts mededeelen, dat Z. M. den koning aan allen, die tijdens den slag bij Waterloo in dienst waren geweest en ’t vijftigjarig feest beleefden, een zilveren kruis schonk, om dit aan een oranjelint op de borst te dragen. En thans willen we aanstippen wat er in ’t zelfde jaar 1865 nog heeft plaats gehad.
En dan noemen wij een zaak, belangrijk voor den handel: de afschaffing van den accijns op ’t gemaal, d. i. de belasting op het koren. En niet alleen was die afschaffing een zegen voor den handel in ’t algemeen en den graanhandel in ’t bijzonder—ze heeft ook in de uitkomst ten zegen gestrekt voor de mindere klasse. De broodprijzen toch, die vroeger tot zulk een hoogte konden stijgen, zijn sedert dien tijd zeer gematigd geworden en gebleven, en dat is gelukkig. Immers, het brood is een der eerste levensbehoeften voor den minderen man, en, bij ’t gebrek aan vleesch, zoo noodig tot de bewaring zijner gezondheid. Toch had die afschaffing ook wel haar keerzijde: want nu moesten ook de steden langzamerhand haar accijns op ’t gemaal afschaffen. Om in ’t gemis daarvan te gemoet te komen, hieven ze nu van de rijken en de burgers een plaatselijke belasting. En natuurlijk drukt die meer dan de accijns op ’t gemaal. Want, terwijl het betalen van dien accijns ongevoelig gaat, daar men het brood slechts wat duurder betaalt, werden door die afschaffing de kleine burgerij en de werkman van de betaling ontheven, ook de vreemdeling, die in de stad vertoefde en er mede toe bijdroeg. En dat alles moet nu door een gedeelte der burgerij betaald worden.
Een andere bijzonderheid van ’t jaar 1865 is, dat de eerste spade in den grond werd gestoken tot het graven van ’t kanaal van Amsterdam naar de Noordzee, een kanaal hetwelk nog niet geheel voltooid is, maar reeds tal van bunders land heeft aangewonnen, waarover vroeger ’t water plaste en dat nu voor landbouw en veeteelt een aanzienlijke aanwinst is.
Toch nog iets, eer we dit hoofdstuk sluiten, en hetwelk ons een blik zal doen slaan op de zegeningen, welke een vreedzame regeering als die van Willem den derden voor een volk oplevert. Ondanks de groote uitgaven voor de spoorwegen, die in 1868 alleen tien millioenen gulden beliepen, en de schadeloosstelling aan de West-Indische slavenhouders, ten bedrage van meer dan 10 millioen, benevens bijna 3 millioenen voor de onteigening van vee ten gevolge der veepest, werd er sedert 1850 voor ongeveer tweehonderd drieenzeventig en een half millioen aan schuldbrieven afgelost, waardoor de jaarlijks op te brengen rente met omtrent acht en een half millioen ’s jaars verminderd werd.
Ik sprak daar van de veepest. Die veepest, welke onzen veestapel zoozeer verminderde, was een volksramp, evengoed als de aardappelziekte en de cholera. Om die veepest te doen ophouden, werden strenge maatregelen genomen. Waar in een stal de ziekte uitbrak, werden al de koeien, ziek of gezond, welke in dien stal stonden, terstond onteigend en afgemaakt. Natuurlijk kreeg de eigenaar daarvoor een behoorlijke vergoeding. Toch had hij altijd groot nadeel door ’t verlies zijner beesten, van wie hij nu geen melk kon trekken. ’t Gaf dus vrij wat aanleiding tot ontevredenheid, en kostte aan ’t land ongeveer drie millioenen. Doch de veepest, die zeker nog vrij wat meer millioenen aan de veehouders zou gekost hebben, werd er gelukkig door gestuit. En daar we nu toch zoo ongemerkt wat verder gekomen zijn, maak ik hier tevens melding van een paar feiten, die nog al opmerkelijk zijn. Vooreerst: de invoering eener verbeterde en naar de behoefte van den tijd gewijzigde spelling door te Winkel en de Vries, vervolgens afschaffing van ’t zegel van dagbladen en andere gedrukte stukken, waarop reeds sedert lang was aangedrongen; eindelijk de opening van den eersten spoorweglijn op Java, een begin van ’t spoorwegnet, hetwelk ook onze Oost-Indische koloniën door den tijd in den zegen van ’t Moederland zal doen deelen. Over ’t geheel zijn onder koning Willems regeering ’t cultuurstelsel in Indiën en de toestand van den Javaan reeds veel verbeterd. Dat alles daar nog niet is zooals ’t behoort, is daaraan toe te schrijven, dat er in onze Oost veel, zeer veel bestond hetwelk verkeerd was, en men verbeteringen langs den langen weg en niet met schokken moet verkrijgen. Ook onder koning Willems bestuur heeft zich ons gouvernement op Bali krachtig doen gelden en de opstandelingen aldaar overwonnen. Zij, die aan de expeditie hebben deelgenomen, hebben daarvoor een zilveren gedenkteeken ontvangen, hetwelk ze aan een groen- en oranjelint op de borst dragen.
ACHTSTE HOOFDSTUK.

Het feest van Neerlands onafhankelijkheid.

„Alweer een feest?” hoor ik u uitroepen. En ik antwoord: ja, alweer een feest en wel weer een nationaal feest. Tot het eigenaardige van koning Willems regeering mag dan ook wel het vieren van feesten genoemd worden. Vooral sedert het jaar 1863 is de Nederlandsche natie verzot op feesten geworden. Kan het anders? Behalve dat de nationale gedenkjaren van 1863, 65, 72 en 73 daarin vielen, zijn er tal van zaken, die hier en daar de aanleiding hebben gegeven tot feestelijkheden. Landbouw- en andere tentoonstellingen, congressen, opening van groote werken, ’t oprichten van standbeelden voor groote mannen, ze hebben allen aanleiding gegeven tot feesten. En is ’t niet veel beter, dat een volk om zulke vreedzame gebeurtenissen feestviert, dan dat het zulks doet om een overwinning, die duizende ouders kinderloos gemaakt, duizenden in de kracht van hun leven verminkt heeft! Is ’t niet beter het buskruit te besteden aan prachtige vuurwerken, dan om het te gebruiken tot slachting van zijn medemenschen? Is de gloed der lampions bij een illuminatie niet veel schooner dan die van een Straatsburg, door ’t Pruisisch kanon in brand geschoten? Gelukkig dus ’t volk van Nederland, dat zijn geld besteedt aan feestvieren!
Van standbeelden gesproken; daar we toch aan ’t praten zijn over de regeering van koning Willem den derden, wil ik u eens opnoemen, welke er alzoo onder zijn regeering zijn opgericht. Een voor den grooten historieschilder Rembrand van Rijn, te Amsterdam (’54), voor den volksdichter Tollens, te Rotterdam (’59), voor den schilder Ary Scheffer, te Dordt (’62), voor Joost van den Vondel, te Amsterdam (’67), voor Hogendorp, te Rotterdam (’68), en voor Boerhave te Leiden (’71). Behalve deze standbeelden nog ’t monument van den volksgeest in 1830 en 31, op den Dam te Amsterdam (’56), dat ter herinnering aan 1813, in ’t Willemspark te ‘s-Gravenhage (’63), en dat tot aandenken aan de inneming van Den Briel in 1572 (’72). Doch zoo pratende, zou ik mijn verhaal vooruitloopen.
We verbeelden ons dan in ’t laatst van de maand Maart van ’t jaar 1872 in een welvarend dorp te zijn, niet ver van Den Briel. We treden het dorp binnen en begeven ons naar de herberg. Terwijl we ’t noodige bestellen, en de dochter van den kastelein ons helpt, maken we een praatje met haar vader.
„Een mooi dorp, kastelein,” beginnen we. „En ’t ziet er welvarend uit ook.”
„Nu, dat zou ik denken,” antwoordt hij. „Je hebt hier boeren, die voor geen ton of wat opstaan. Daar wordt hier vandaan ook wat naar Engeland gezonden.”
„En daarvoor moeten wij alles duur betalen.”
„Ja, meneer! Wat zal ik u zeggen? ’t Is in de laatste jaren al wat duurder geworden. En voor groote huishoudens is ’t zeker een toer om rond te komen. Daar hadt je nog gisteren de dominé….”
„De dominé. Hé, kastelein, wie staat hier als dominé?”
„Dominé Veldhuis, een knap en geleerd man, al is hij een beetje verdraaid van figuur.”
„Dominé Veldhuis? Weet je ook soms of hij B. Veldhuis heet?”
„Jawel, mijnheer; B. Veldhuis. Hij is verleden jaar in ’t voorjaar hier gekomen en bevalt uitstekend.”
„Wel man, het doet me pleizier, dat ik het hoor. Die dominé Veldhuis is een oude kennis van mij. Hoe maken ’t zijn vrouw en zijn drie kindertjes?”
„Zijn drie kindertjes! Nu kan ik wel merken, dat mijnheer de kennis niet met hem heeft aangehouden. Hij heeft er al zes.”
„Kom, dat doet me pleizier, kastelein. Ik heb dien dominé Veldhuis reeds als een jongen van veertien, vijftien jaren gekend. Toen was ’t al een vlugge knaap, dat verzeker ik u.”
„Dan heeft mijnheer hem al een heelen tijd gekend. Hij zal nu zoo wat naar de veertig loopen. En kent mijnheer zijn vrouw ook?”
„Welzeker, dat is een Amsterdamsche. Och, man! Die heele familie ken ik van haver tot gort. Sedert het jaar ’65, toen de mama van mevrouw Veldhuis stierf, heb ik echter niets van hen gehoord. Maar het doet me plezier, dat de dominé hier staat. Ik ga hem straks eens opzoeken.”
„Dan zal mijnheer er het huis vol volk vinden. Een broer van den dominé uit Brakel logeert er met vrouw en twee kinderen, en mevrouws broer uit Amsterdam met vrouw en drie kinderen.”
„Wel, wel! dan is het een huishouden van zeventien personen! Die broer en die zwager van den dominé zijn ook oude kennissen van mij. Als ik dat van nacht had kunnen droomen, dan zou ik een voorspellende geest gehad hebben! Kijk; ik ben recht blij, dat ik hier gekomen ben. Want ik stel machtig veel belang in die menschen.”
„Geen wonder, als men iemand zoolang gekend heeft!” herneemt de kastelein, terwijl zijn dochter het gevraagde brengt, en we ’t nu te druk hebben met eten en drinken, om ’t gesprek verder voort te zetten.
En thans, na ons behoorlijk gerestaureerd te hebben, stappen we naar de pastorie van dominé Veldhuis. We schellen aan. Een knaap van twaalf jaren doet ons open.
„Is dominé Veldhuis te spreken?” vragen we den blonden krullebol, die ons met zijn helderblauwe oogen zoo schalksch aankijkt.
„Wel zeker, mijnheer,” antwoordt de knaap. „Wil u maar in de zijkamer gaan. Papa zal wel dadelijk bij u komen.”
„Papa? Ben jij dan Ernst, de oudste zoon van den dominé?”
„Om u te dienen, mijnheer,” antwoordt de knaap. „Maar hoe kent u me? Ik weet niet, dat ik u ooit gezien heb.”
„Ik jou wel. Maar dat is nu ruim acht jaren geleden. Toen was je nog een klein kereltje van een jaar of drie. ’t Was bij gelegenheid van de Oranjefeesten, toen je bij grootmama de Winter logeerdet.”
„Ja, mijnheer, daar weet ik niets meer van. Dat begrijpt u wel.”
„Dat laat zich hooren. En hoe maakt het uw zusje Frédérique? Dat zal ook al een heele meid zijn.”
„Die is al elf jaar, mijnheer, maar ze is niet groot voor haar jaren, zegt papa.”
„Nu, jij bent des te beter uit de kluiten gewassen, Ernst.”
„Wat is er toch, Ernst?” roept een vrouwenstem uit de geopende deur der tuinkamer. „Is ’t weer zoo’n venter? Zeg hem toch, dat wij niets noodig hebben. Al wat we gebruiken, nemen we hier op het dorp, of laten we uit Den Briel komen.”
„Neen, mama! ’t Is een heer, om papa te spreken.”
„Laat mijnheer dan in de zijkamer, en roep papa. Hij is in zijn studeervertrek.”
„En ik zal maar in de huiskamer komen, Margot,” roep ik uit, en op ’t zelfde oogenblik komt onze goede Margot, die ge niet zoudt herkennen, zoo gezet is ze geworden, maar die altijd nog hetzelfde vriendelijke gezicht en haar lieve stem heeft, naar mij toe.
„Zijt gij ’t, mijnheer! Wel, eer had ik verwacht, koning Willem den derden in eigen persoon voor mij te zien, dan u.”
„Ja Margot. Evenzeer had ik eerder gedacht, Zijne Majesteit hier te vinden dan u en uw man. Ik hoorde het toevallig in ’t logement, en kon niet nalaten, u eens een visite te maken.”
„Daar doet ge goed aan, mijnheer,” antwoordt Margot. „Maar sta, als ’t u belieft, nu niet langer op de vloermat, en kom in onze huiskamer. ’t Is hier wel de doove of ’t huis vol volk, maar hoe meer zieltjes, hoe meer vreugd.”
„Dat zeg ik ook, Margot. En daarom zal ik mij ook maar terstond in de pret begeven.”
Wat we nu al zoo verder babbelen, laat ik rusten. We zullen dus maar eens doen, alsof we een generaal waren, die zijn troepen de revue laat passeeren.
Eerst de kinderen van dominé Veldhuis.
Ernst hebben we reeds ontmoet. Ik moet u evenwel nog iets van hem zeggen. Hij is een ferme jongen, die aanstaanden September naar de Latijnsche school in Den Briel zal gaan, en stellig in de tweede klasse zal komen; want papa heeft hem al vrij wat van ’t Latijn geleerd. De elfjarige Frédérique is een allerliefst meisje. Ze zal met oom en tante de Winter mee naar Amsterdam trekken, om daar een jonge juffrouwenschool te bezoeken; want mama vindt het minder geschikt, haar naar Den Briel te sturen: daar ze dan door alle wind en weer heen zou moeten. De tienjarige Marie is bijna zoo groot als Frédérique; ze is echter minder vlug, ook heeft ze nog een jaar den tijd, om gelijk te zijn met haar zuster. De drie andere kinderen zijn de achtjarige Sophie, die evenals Marie en haar zesjarig broertje Willem op de dorpschool gaat; ’t jongste kind van dominé Veldhuis, Anna, is nog bij mama thuis.
Marie de Winter is net een goed vriendinnetje voor haar oudste nichtje Frédérique. Ze is dan ook wat blij, dat dit naar Amsterdam zal meegaan; want aan haar ondeugenden broer Henri en aan den kleinen achtjarigen Leonard heeft ze niets. „Die Henri,” zegt ze tegen Frédérique, „is grootpapa’s lieveling en dien heeft hij braaf bedorven. Die grootpapa heeft zijn naamgenoot allerlei ondeugende streken geleerd.” Zoo erg als Marie ’t nu maakt, is het wel niet; maar zeker is het, dat de kleine Henri bij grootpapa een potje breken kan, en dat deze meer van hem houdt dan van al zijn kleinkinderen; zelfs van de drie van Emile en Emma, die toch bij hem in huis wonen. Onze goede oude kapitein de Bosson is nu drie-en-zestig jaar; maar hij lijdt het grootste deel van ’t jaar aan rheumatiek, hetwelk hem wel eens heel lastig van humeur maakt. Gelukkig, dat hij in Emma een schoondochter heeft, die veel van hem kan velen, en hem meestal weet op te beuren en op te vroolijken. Hij houdt dan ook zielsveel van haar, er zou maar eens iemand moeten komen, die een kwaad woord van haar zeide—de oude rheumatieke kapitein zou in staat zijn, hem op de punt van zijn degen te dagen. Florence zegt wel eens spottend, dat zij nu geheel bij papa achterligt; maar dat meent ze niet, en ze is wat gelukkig, dat haar goede papa zulk een lieve schoondochter heeft. Die Florence is nog altijd even vroolijk en opgeruimd, als toen we haar voor ’t eerst ontmoetten; en ofschoon ze haar zesendertigste jaar reeds achter den rug heeft, lijkt ze veeleer op vierentwintig. Gustaaf en Bernard zijn ouder geworden, dat kan men hen duidelijk aanzien, ook Frits Veldhuis en zijn vrouw, wier beide oudste kinderen, Ernst en Marie, mede bij oom den dominé te logeeren zijn. Die Ernst zou u echter niet bevallen. ’t Is een goede lobbes van dertien jaren, maar een broer in optima forma. Dat scheelt wat bij oom Bernard, toen we hem op dien leeftijd in Amsterdam ontmoetten. Den dag bij den nacht! En Marietje is wel wat onplezierig van humeur: ze schijnt niet erg tevreden te zijn; ook kan ze niet best met de anderen overweg. Ernst van den dominé noemt haar „een kribbebijter,” en Frédérique zegt, dat ze „zoo zuur kijkt, alsof er een paar flesschen azijn vóor haar staan.”
En zoo zijn we, nu ongeveer drie en twintig jaren nadat we aan ’t station aan den Hollandschen spoorweg voor ’t eerst kennis maakten met onze vrienden, in een geheel nieuw geslacht gekomen, en vinden we de kinderen van hen, die toen kinderen waren, als nieuwe kennissen terug. Dat is wel aardig, vooral als we daarbij eens berekenen, dat wij in dien tijd niet zooveel ouder zijn geworden. Want zoolang toch is ’t nog niet geleden, sedert we daar voor ’t eerst Gustaaf en Margot hun neef en nicht Bernard en Florence zagen begroeten. Zie, dat is ’t voordeel, wanneer we in den geest iets bijwonen.
Doch waartoe zijn we nu in het dorp bij Den Briel en waarom zijn zooveel logé’s bij dominé Veldhuis? Ik zal ’t u zeggen.
Nu ruim driehonderd jaren geleden lag ons lieve Nederland in ijzeren boeien. Toen was er een man, een Willem van Oranje-Nassau, die de groote ideé opvatte, om een door de onderdrukking vernederd volk op te heffen. Die Willem van Oranje-Nassau was een voorzaat van onzen Willem den derden. De zaak stond hopeloos: ’t was ook een strijd tusschen een kleinen prins en den machtigen reus, die over Spanje en Amerika gebood. En ziet, overmorgen zal het driehonderd jaren geleden zijn, dat een hoop zeeschuimers, waaronder de edelsten van ons volk, den eersten steen legden tot de onafhankelijkheid van onze natie, dat de eerste lichtstraal in dien stikdonkeren nacht doorbrak: op den eersten April zal het driehonderd jaren geleden zijn, dat Brielle door de Watergeuzen werd ingenomen! Geheel Nederland zal dien eersten April met opgewondenheid vieren; overal zal het feest zijn, een nationaal feest, niet minder dan dat van 1863. Maar wij willen ons naar de kern van dat feest begeven, naar Den Briel. En evenals het Paaschfeest het feest is van de opstanding van onzen Heer, en daardoor de verrijzenis van de menschheid uit den stikdonkeren nacht waarin zij verzonken lag; zoo zal de tweede Paaschdag voor Nederland het feest zijn van zijn verrijzenis uit de boeien van schande en smaad, waarin het onder de Spaansche dwingelandij geketend lag.
We zouden dat feest overal kunnen medevieren. Maar daar we ons hebben voorgesteld, voor u een gedenkboek van de vijfentwintigjarige regeering van koning Willem den derden te schrijven, moeten we ons naar Den Briel begeven, waar het Hoofd van onzen Staat, even als voor negen jaren, zal toonen, dat Hij en zijn Huis zoo nauw met ons volk en ons volksbestaan zijn verbonden, dat, als Nederland feestviert, ook Oranje daar deel in neemt. We laten dus den eersten Paaschdag stil voorbijgaan, begeven ons naar de kerk, waar dominé Veldhuis, dien we als een wakkeren vaderlander kennen, een warm woord tot zijn gemeente spreekt, en gaan met de geheele familie, behalve den achtjarigen Leonard de Winter en de drie jongste kinderen van den dominé, op den vroegen morgen van den eersten April naar Den Briel. We hebben dus gezelschap genoeg.
„Daar is al weer wat gebeurd, sinds we u voor ’t laatst zagen, mijnheer,” zegt dominé Veldhuis, dien we gerust een wandelenden kalender zouden kunnen noemen, zoo houdt hij zich steeds op de hoogte van zijn tijd. „Daar hebt ge vooreerst de scherpschutterijen.”
„Maar dominé!” roep ik uit. „De scherpschutterijen. Dat is soldaatjespelen.”
„Zoo beschouwt Zijne Majesteit de koning het toch niet,” antwoordt Veldhuis ernstig. „Ge vergeet, waaraan die scherpschutterijen hun oorsprong te danken hebben.”
„Aan den lust om soldaatje te spelen, dominé. Als ’t land eens in gevaar kwam, dan zullen die dappere scherpschutters wel naar hun schoenen moeten zoeken.”
„Zeg dat niet, mijnheer,” herneemt de dominé. „Toen in ’t jaar 1870, tijdens den Fransch-Pruisischen oorlog, ons land een gewapende neutraliteit aannam; toen de vrees voor Pruisens annexatiegeest ook hier vele gemoederen vervulde, toen greep de bloem onzer natie, de jongelingschap die niet tot den dienst verplicht was, naar ’t geweer, en vormde vrijkorpsen, wier leus Oranje en Nederland was. Dat was een goed, ’t was een manhaftig besluit. Zoo ontstond er, nevens ons leger, een aanzienlijke krijgsmacht, die ’t geweer kon behandelen, en in tijd van nood, haardstede en altaren verdedigen. En onze goede koning Willem de derde begreep, welk een edele krachtsontwikkeling dit was, en door hun concoursen bij te wonen, door prijzen uit te loven, door hen te erkennen als gevestigde genootschappen, heeft hij ’t vaderland een dienst bewezen.”
„Ge hebt gelijk, dominé. Ik vind echter de oprichting en de werkzaamheden van ’t Roode kruis vrij wat meer onzen eerbied waard.”
„Alles op zijn tijd, mijnheer. Terwijl ’t Roode kruis naar de elkander vijandelijke volken toeging en daar de wonden heelde, welke de oorlog geslagen had, vormden zich hier de scherpschutterijen. Ook ’t Roode kruis roem ik als een van de gewichtige gebeurtenissen, onder koning Willems regeering voorgevallen, en we weten genoeg, hoezeer Zijne Majesteit daarmede is ingenomen en hoe hij ’t ondersteund heeft. Maar de bescherming, welke hij aan de scherpschuttersvereenigingen verleent, is evenzeer tot eer en roem zijner regeering. Doch laat ons van dit punt afstappen, en zeg mij, wat ge denkt van de afschaffing der doodstraf?”
„Een teeken, dat Nederland den geest van Christus heeft begrepen, die niet wil dat iemand verloren ga, zoolang er nog redding voor hem mogelijk is. Na ’t afschaffen van geeseling, brandmerk en tepronkstelling moest ook die van de doodstraf natuurlijk volgen.”
„Toch heeft dat nog jaren geduurd; zij is echter een nieuwe parel aan de kroon van Willem den derden, daar hij ’t besluit heeft mogen onderteekenen, waarbij wordt afgeschaft, dat de eene mensch (al is het dan ook rechterlijk) in koelen bloede zijn evenmensch het leven ontneemt. Alsof een mensch, al is hij ook een koning, recht heeft op iets, wat alleen God heeft geschonken en Hij alleen kan ontnemen!”
„Ik ben ’t volkomen met u eens, dominé. En ik zegen het, dat onze natie dat besluit genomen heeft, toen er elders duizenden in koelen bloede op ’t slagveld vermoord werden. Maar, waardoor ook ’t jaar 1870 voor mij merkwaardig is geworden, is niet alleen door de oprichting van scherpschutterijen, niet alleen door den arbeid van ’t Roode kruis en de afschaffing van de doodstraf; maar nog door iets anders, waarvan we schier dagelijks de weldadige gevolgen ondervinden.”
„En dat is, als ik u vragen mag?” zegt dominé Veldhuis.
„Aha! daar heb ik nu onzen knappen dominé Veldhuis eens gevangen. De man, die altijd zoo goed op de hoogte is, weet niet wat er nog meer in 1870 gebeurd is. Kom, beste dominé, roep uw geheugen eens te hulp!”
„Ik weet waarlijk niet, wat ge meent, mijnheer. Help mij uit den droom.”
„Wel, de wet op de posterijen,” antwoord ik.
„En hecht gij daaraan zulk een groote waarde?” vraagt de dominé.
„De grootste waarde, dominé. Wat is toch belangrijker, dan een gemakkelijke correspondentie?”
„Nu ja, die had men vroeger ook,” antwoordt de dominé. „Reeds in 1850 werd het port verminderd van 30 op 15 cents en vijf jaren later op 10 cents. Acht gij nu de vermindering op 5 cents van zulk een groot belang?”
„Van hoog belang, dominé,” antwoord ik. „En wel, omdat nu alle ingezetenen van ’t Rijk dezelfde rechten hebben verkregen. Een voorbeeld: vóor 1870 zondt ge een brief naar Den Briel, en men betaalde er 5 cents voor, omdat de stad in uw postcirkel lag; maar was het adres naar Amsterdam, dan moest men er 10 cents voor betalen. Was dat nu rechtvaardig van een rijksinstelling? Even goed als een telegram door ’t gansche rijk met 30 cents betaald wordt, moet ook het briefport voor allen gelijk staan. ’t Land is uw brievenbode, maar mag geen afstand berekenen.”
„Ge hebt gelijk, mijnheer. En wat de gedwongen frankeering aangaat, daar heb ik volkomen vrede mee. Ik ontvang nu geen onbelangrijke brieven meer, waarvoor ik een dubbeltje moet betalen; en niemand zal meer klagen over de missives, welke ik hem schrijf; want ze kosten hem geen duit.”
Onder dergelijke aangename gesprekken reden we Den Briel binnen; want ik heb u vergeten te zeggen, dat dominé reeds dagen te voren voor een fermen janplezier had gezorgd, waarin we met ons twaalven ruim konden zitten.
We rijden dan Den Briel binnen, en stallen ons rijtuig en onze paarden. Eerst gaan we eens rondwandelen. Wat ziet er hier alles feestelijk uit! Nooit is Brielle zoo schoon geweest. En we schijnen het nog te treffen met het weer! ’t Lijkt wel, dat de plasregens van de vorige dagen hebben opgehouden, zoo vriendelijk schijnt de zon. Frits Veldhuis, de buitenman, zegt wel, dat hij het weer niet veel vertrouwt; maar dat heeft hij van morgen toen we uitreden ook al gezegd, en die buitenlui zijn toch ook maar profeten, die brood eten.—Daar in Den Briel zijn ze ook al vroeg opgeweest evenals wij; de kastelein ten minste vertelt ons, dat reeds om 7 uur de donder van ’t geschut en ’t gelui der klokken den aanvang van ’t feest verkondigd heeft.
„Wat mij aangaat,” voegt hij er bij. „’t Was mij niet te vroeg; want we zijn den geheelen nacht niet naar bed geweest. Ons heele huis is vol logé’s en we zullen vandaag geen handen genoeg hebben, om al de gasten te bedienen!”
Of die olijke kastelein ook mazematten zal maken! Nu, hij is de eenige niet, dien ’t feest van Brielle geld als water doet verdienen!
„Dan ben jelui vroeg genoeg begonnen,” zegt dominé Veldhuis.
„Dat moest ook wel,” antwoordt de kastelein. „Want tot eer van Den Briel moet ik het zeggen: de dag is aangevangen met een werk van liefdadigheid. Op een dag als heden moet er geen enkele Briellenaar zijn, die niet mee feest kan vieren. Van morgen om halfacht zijn al de armen op de daartoe bestemde plaats van een goed maal voorzien.”
„Dat is nobel, en recht in den geest der Nederlanders,” zegt dominé Veldhuis. „Dan kunnen ze eens van goeder harte feestvieren; want met een leege maag gaat dat niet bijzonder.”
De godsdienstoefening in alle kerken is bepaald van negen tot halfelf. Druk worden ze ditmaal niet bezocht, ofschoon de herinnering aan vóor 300 jaren de gewone Paaschpreek vervangt. Maar er is ook zooveel te zien! Immers geheel Brielle is met groen, oranje en vlaggen versierd. En om negen uur worden de eerste booten verwacht. Toch stappen we even de Roomsche kerk binnen, en zien tot ons genoegen, dat de kaarsen op het altaar met oranje en groen versierd zijn, en een paar schilden ons aan de jaartallen 1572 en 1872 herinneren. Dat doet ons plezier: want bij een feest als de herinnering aan de vestiging onzer onafhankelijkheid, komt immers geen verschil van geloofsbelijdenis te pas. Daar bulderden de saluutschoten en alles stroomt naar de haven; ook wij laten ons derwaarts voeren. O, jammer! Daar begint het te regenen, en met een zegevierend gelaat roept Frits Veldhuis uit:
„Nu, heb ik niet goed voorspeld? Een geluk, dat je mijn raad gevolgd en parapluies meegenomen hebt.”
En waarlijk een geluk was het, dat we naar den raad van den ongeluksprofeet geluisterd hebben; want het is een plasregen. ’t Is alsof ’t water met bakken van den hemel valt.
„Goed om ’t groen frisch te houden,” zegt dominé Veldhuis. „Dat hebben we nu voor onze pekelzonde, omdat we niet naar de kerk zijn gegaan. Daar hadden we ten minste droog gezeten.”
„Als ’t er niet lekt,” meent Florence ondeugend. „Maar wie had ook zoo’n bui verwacht?”
„Ik,” zegt Frits Veldhuis, die de eenige van ons is, wien de regen genoegen schijnt te doen; alleen omdat zijn profetie is uitgekomen.
„In alle gevallen zijn we er met onze parapluies toch beter aan toe, dan de arme feestgangers, die geen weerprofeet bij zich gehad en te veel op ’t Aprilzonnetje vertrouwd hebben,” zegt Florence. „Wat worden die arme menschen nat! En met dat natte pak mogen ze den ganschen dag loopen! Inderdaad geen buitenkansje!”
„Toch eer een buiten- dan een binnenkansje,” merkt dominé Veldhuis aan. „Ik vrees echter, dat er van ’t laatste ook genoeg gevaar is, en vandaag menigeen van binnen niet minder nat zal zijn dan van buiten.”
„En dan die metalen kruisridders, die daar uit de Rotterdamsche boot ontscheept worden. Eer ze aan ’t feestlokaal komen, zijn ze even druipnat als de huzaren, die ze hebben afgewacht om hen derwaarts te vergezellen,” zegt Florence.
„Nu, ik ga naar ’t logement terug,” zegt Margot. „’t Is me hier al te lekker, en ik zou kans hebben, dat al dat regenwater mijn geestdrift voor den heelen dag verkoelde.”
„En ik ga met u mee,” voegt Florence er bij. „’t Is inderdaad voor ons, vrouwen, geen weer om hier te blijven staan.”
En zoo keeren we voorloopig naar ’t logement terug, om na kerktijd bij een der dominé’s te gaan, die zijn collega met diens gezelschap had uitgenoodigd; maar bij wien we toch onder kerktijd slecht konden komen. We verlaten nu onze goede vrienden voor eenigen tijd en laten hen in ’t logement, terwijl wij ons met een der leden van de hoofdcommissie, een goeden kennis van ons, naar ’t kleine feestlokaal begeven. Dat feestlokaal (’t is de openbare school op de Lijnbaan) is met groen en vlaggen versierd. Hier worden de Utrechtsche commissie voor ’t Asyl nu de sub-commissiën ontvangen.
Daar neemt de secretaris der hoofdcommissie, de heer Jager, het woord. „Welkom! Welkom! gij allen,” zegt hij, „op den klassieken bodem, waarop wij thans staan, een bodem, die ons de tirannie der Spaansche beulen herinnert, ons gezonden als antwoord op de smeekbeden der landzaten, om verlichting van den druk.” Daarop roept de spreker ook de „Vlaamsche” broeders, die in grooten getale zijn opgekomen, een hartelijk welkom toe, en brengt in herinnering, hoe in den geuzenstrijd ook veel Vlaamsch bloed was gestort. Daverende toejuichingen klinken door de feestzaal. En nu de heer Jager zijn toespraak sluit met de woorden: „Heil zij het vrije Nederland onder het geliefde Huis van Oranje!” schijnt er aan ’t uitbundig gejuich geen einde te komen.
Daar opent de heer de Geijter uit Antwerpen den mond. Warm en bezield is zijn taal. Hij erkent het, welke groote verplichtingen ook de Zuid-Nederlanders hebben aan den heldenmoed van ’t voorgeslacht, en verzekert, dat ook in België’s groote steden, vooral in Antwerpen, de eerste April wordt gevierd, in zijn stad misschien niet minder dan in sommige Noord-Nederlandsche steden.
Dat is een goed, een hartelijk woord geweest van dien Antwerpschen broeder. ’t Is of men den regen vergeet, die kletterend tegen de glazen van ’t lokaal aanslaat. Met geestdrift wordt de eerewijn aangenomen, met geestdrift een luide dronk aan koning Willem den derden gewijd.
We hebben, door tegenwoordig te zijn in dat feestlokaal, verzuimd om ons naar het terrein te begeven, waar de volksvermakelijkheden plaats hebben, en de acrobaat Hart, ondanks den neerplassenden regen, zijn toeren aan een deel van ’t volk ten beste geeft. Het spijt ons niet; we hebben ons hier niet alleen droog bevonden, maar tevens een vaderlandsch genot gesmaakt.
’t Is intusschen elf uur geworden, de regen heeft opgehouden, en ’t is als wil de zon doorbreken. Nu zouden we wel weer naar ’t logement willen terugkeeren; maar daar zullen we onze vrienden niet vinden: dewijl die zeker reeds bij den collega van dominé Veldhuis zijn, en misschien zich al op marsch naar of op de tribune bevinden; want als we goed verstaan hebben, dan zal deze hen op het feestterrein brengen. We sluiten ons dus bij den trein aan, die juist om elf uur, met de muziek van ’t korps veldartillerie voorop, derwaarts marcheert. Reeds om halfelf is dat feestterrein, hetwelk zich op het Maarlandsplein bevindt, voor hen die van toegangsbewijzen voorzien zijn, geopend.
Ziezoo, daar zijn we er. Gelukkig was ’t van boven droog. Maar van onderen? Menigeen zal van daag last hebben van koude voeten. In vredesnaam! Als ’t hart maar warm blijft. En daar zal wel voor gezorgd worden. ’t Ziet er goed uit, dat feestterrein, niet waar? Kijkt nu eens, die toren aan onze linkerhand is die van de groote hervormde kerk. Van dezen toren nu heschen de Watergeuzen van daag vóor drie honderd jaren het eerst de prinsenvlag. Hoe vroolijk wappert ze daar nog na drie eeuwen. Toen waren de Briellenaars in angst en vrees, toen waren ze (en niet ten onrechte) bang voor die woeste zeeschuimers,—en, waren er onder hen niet zooveel edele en rechtschapene mannen geweest, hun vrees zou bewaarheid zijn geworden—thans juicht al wat Briellenaar is en verheft de namen van diezelfde piraten, die den eersten straal der vrijheid uit den donkeren nacht deden te voorschijn komen.
Doch laat ons nu het terrein eens bekijken. Naar de zijde der Voorstraat ziet gij de koninklijke tribune, prachtig met rood fluweel, de kleur van ’t Brielsche wapen gedrapeerd. Ge ziet dat wapen, een roode verticale balk op een wit veld, boven op de tribune aangebracht. Ter wederzijde, aan elken kant vier tribunes, voor de genoodigden, elke met het rijkswapen en een tropee van vlaggen versierd. ’t Geheel is omgeven door de wapens der Nederlandsche provinciën. Op een dertigtal schreden afstands staat, midden vóór de koninklijke tribune, het spreekgestoelte van den redenaar, den Leidschen hoogleeraar M. de Vries, gedekt door een driekleurig afdakje, en links van daar de plaats, waar de eerste steen voor ’t monument zal worden gelegd.
„Hé, mijnheer! U ook al op het terrein!” roept een stem uit de algemeene tribune. ’t Is die van Margot. „Kom bij ons,” vervolgt ze, „of ge moet een beter plaatsje kunnen krijgen.”
„Waar kan men beter zijn dan bij zijn beste vrienden!” roep ik, verlaat mijn vriend van de Hoofd-commissie, die het veel te druk heeft om op mij te letten, en zit weldra heel plezierig te midden van onze oude vrienden.
„’t Is veel beter, dat u maar hier gekomen is, mijnheer,” zegt Florence. „Want kijk eens, u steekt met uw winterjas zoo af bij al die heeren met hun zwarte rokken.”
„En wij niet minder bij al die dames in haar feesttoilet,” voegt Margot er bij. „Daarom hebben we ook maar op de achterste bank van de tribune plaats genomen. We zouden er anders zoo mal bijzitten.”
„Hoe laat komt de koning?” vraagt Ernst van den dominé.
„Volgens ’t programma om halftwaalf,” antwoordt zijn vader. „’t Kan echter wel iets later worden.”
„Wat zijn dat voor kleine hokjes, papa, daar aan weerszijden van de tribune?” vraagt Henri de Winter. „De heeren die daarin zitten, hebben lessenaars voor zich en schijnen wat te moeten schrijven.”
„Dat zijn de tribunetjes voor de verslaggevers der dagbladen, Henri,” antwoordt Gustaaf. „Er zijn ook correspondenten van buitenlandsche bladen onder.”
„En wat moeten die dan schrijven?” herneemt de knaap.
„Wel, alles wat hier voorvalt; ook wat er gesproken wordt.”
„Maar papa! Zoo gauw kunnen die menschen dat toch niet doen.”
„Dat zou u meevallen, Henri. ’t Zijn stenografen of snelschrijvers. Ze schrijven niet met letters zoo als wij, maar met teekens. Later vereenigen zij zich en vergelijken hun opteekeningen met elkander. Zoo gaat het bij ons in den gemeenteraad, in de kamers der Staten-Generaal, kortom, overal waarin ’t publiek gesproken wordt en de dagbladen verslag van ’t gesprokene willen geven.”
Daar klinken weer kanonschoten. ’t Is het sein, dat het koninklijk jacht de haven nadert. Op ’t feestterrein is nu alles voltallig, behalve de commissie, die naar ’t havenhoofd is gegaan om Z. M. te ontvangen.
„Zou ’t nog lang duren, oom, eer de koning hier is?” vraagt Marie de Winter aan oom Veldhuis.
„O, neen! Brielle is geen Amsterdam, waar de einden zoo vreeselijk groot zijn. We zullen niet lang behoeven te wachten; daar kunt ge zeker van zijn.”
En dominé Veldhuis heeft gelijk. Kort nadat het geschut zich heeft doen hooren, kondigt een daverende fanfare van ’t orkest der veldartillerie de komst des konings aan. Z. M. is gekleed in generaalsuniform en vergezeld van zijn jongsten zoon, prins Alexander der Nederlanden, die de uniform van zeeofficier draagt. Hij wordt door de geheele commissie ontvangen en naar de tribune geleid, waar ook de heer Fock, commissaris des konings van Zuid-Holland, en de generaal-majoor Schönstedt plaats nemen. Nauwelijks is Z. M. gezeten, of daar heft Brielles mannekoor met begeleiding van ’t orkest het Wilhelmuslied aan, op dezelfde wijs als ’t hier vóor drie honderd jaren door de trompetters der geuzen werd geblazen, en nu beklimt professor de Vries het spreekgestoelte en houdt een keurige, opgewekte redevoering, aan ’t slot waarvan hij Z. M. uitnoodigt om, volgens belofte, den eersten steen te leggen voor de beide gedenkteekenen; het monument en het asyl.
Hierop zingt het mannenkoor de daartoe vervaardigde feestcantate, getiteld: „Hollands glorie”, en volbrengt Z. M. de plechtigheid op dezelfde wijs als bij de brug te Zutfen en in ’t Willemspark te ‘s-Gravenhage. Doch luistert. De koning spreekt tot de commissiën voor ’t op te richten standbeeld en zeemanshuis:
„Wanneer mijne woorden gering zullen zijn, gij zult het mij gewis vergeven; want in het oogenblik dat de nazaten van den grooten Zwijger, de nakomelingen van het geuzenvolk zich op deze heilige plek vereenigen, mijne heeren, zijn mijne woorden weinig in getal. Gij moogt het verschoonen; want het is de taal van het hart, dat moeilijk kan uitdrukken de fierheid die het doet kloppen. Ik ben er grootsch, zeer grootsch op, Nederlander te zijn en ik dank u voor de groote eer en het groote voorrecht, welke gij mij wel hebt willen schenken, om den eersten steen te leggen van deze beide heerlijke plannen, welke op deze plek in de toekomst zullen worden verwezenlijkt.
„Leve het Vaderland!”
Welk een oorverdoovend gejuich volgt op deze woorden des konings! Men hoort het schieten van ’t kanon niet. Daar heffen de orkesten ’t Volkslied aan. Intusschen hebben allen hun plaatsen weer ingenomen, en houdt professor de Vries het slot zijner feestrede, die eindigt met de tegenstelling van de Nederlanders in de 16e en 19e eeuw. Toen: haat en opstand tegen hun vorst—thans: innige gehechtheid en trouw aan hun koning. Een derde feestcantate vervangt deze keurige redevoering.
En nu, nadat Z. M. den feestredenaar bedankt heeft, verlaat hij de tribune en gaat naar ’t groote feestlokaal, hetwelk zich daar vlak achter bevindt, en waar ’t concert en operettengezelschap van den heer Pfläging van Rotterdam een matinée muzicale geeft. Hier blijft de koning niet lang, hij begeeft zich naar het keurig versierde huis van den burgemeester, G. F. Lette, tevens voorzitter van de commissie, waar een receptie plaats heeft en uit welks vensters Z. M. den optocht zal zien passeeren. In ons tenue mogen wij ons achterafhouden en blijven dus maar bij de familie. We zullen dus ook straks niet met het vijftigtal hooge gasten aan het déjeuner dinatoire aanzitten en weten niet, welke toosten daar worden geslagen. Dat déjeuner dinatoire duurt tot 6 ure, en om halfzeven verlaat de koning de stad Brielle.
Intusschen gaan we naar ’t groote feestlokaal, om den troep van Pfläging te hooren en wat te gebruiken. ’t Is hier wel wat donker; misschien komt het door de decoratiën, die inderdaad sierlijk zijn. Ziezoo, nu gaan we den optocht zien, die hier langs komt. Ha! daar is hij. We zullen onze attentie slechts op enkele nummers daarvan vestigen. Ziet, die banier van Brielle is door eenige Brielsche dames vervaardigd en aan de hoofdcommissie ten geschenke gegeven ten gebruike bij de feestviering. Die zegewagen, door vier zwarte paarden getrokken, stelt Nederland voor. De vrouw, in wit neteldoek gekleed en den helm op het hoofd, leunende op de grondwet van 1848 en de zijden teugels der door pages geleide paarden in de linkerhand houdende, terwijl ze in haar rechter- den koninklijken schepter torscht, stelt de Nederlandsche maagd voor. Op den wagen zien we de borstbeelden van koning Willem den derden, en zijn doorluchtige gemalin, gekroond wordende door de geniën van den vrede. De wagen ziet er goed uit; ook die tweede, voorstellende de zeevaart en getrokken door vier witte paarden. Het is de reddingsboot Rotterdamsch welvaren No. 1, bemand, als moest ze de équipage van ’t een of andere gestrande schip redden. En niet minder is die derde zegewagen, voorstellende de bronnen van Neerlands welvaart: koophandel, nijverheid, landbouw, kunsten en wetenschappen, getrokken door vier bruine paarden, en waarop zich Ceres, Flora en Pomona, met de geniën van kunsten en wetenschappen, koophandel en nijverheid bevinden.
„Maar ik zie er geen enkelen watergeus bij!” roept Henri uit.
„Ik ook niet,” antwoordt Ernst van den dominé. „Een Brielsche optocht zonder watergeuzen!”
„De schrik van ’t jaar 1572 zal nog in de Briellenaars zitten!” zegt Frédérique spottend.
„Nu, bij ons in Amsterdam zijn ze dan niet zoo bang voor de watergeuzen,” zegt Marie de Winter. „Ik heb ’t programma gelezen, en daar zijn wel degelijk watergeuzen bij.”
„Degelijke watergeuzen?” vraagt Ernst Veldhuis uit Brakel, die ’t zeker verkeerd verstaan heeft.
„Och, jongen, ben je mal?” vraagt Marie. „Denk je dan, dat ze die, drie honderd jaren geleden, op sterk water gezet hebben, om ze nu weer te vertoonen?”
„Maar je hebt het toch gezegd, Marie,” herneemt Ernst.
„Ik heb gezegd, dat er wel degelijk van die mannen bij zijn, welke zich als watergeuzen verkleed hebben,” antwoordt Marie. „Maar lieve hemel! Wat wordt de lucht weer donker! Daar straks scheen de zon nog zoo helder.”
„En haalde ze water,” hernam Ernst. „We krijgen weer een buitje.”
„Dan maar naar huis,” zegt de Brielsche predikant. „Zoo zien we meteen den trein nog eens.”
En we zien den trein. Maar hoe? Och! lieve hemel! Nauwelijks zijn we bij den dominé geborgen, of daar slaat het drie uur, en ’t is of die klokslag ’t sein geeft tot een slagregen. Een letterlijke stortvloed. Die arme maagd heeft nu veel van een kat, die te water is geweest; de sierlijke plooien van haar neteldoeksche japon zijn weggeregend; alles hangt haar druipend langs ’t lijf. En nu wij droog daar binnen zitten, is het een koddig gezicht, die druipnatte menschen hier en ginds te zien stuiven.
Vele feestgenooten zoeken plassend en bibberend een schuilplaats op de booten. De tocht is verstoord—de kleuren der vlaggen loopen in elkander—de illumineerglazen staan vol met water—’t vuurwerk zal wel bedorven zijn. En die menschen daar ginds, waar de volksspelen gehouden worden. Wat zullen die mastklimmers, boegsprietloopers, schijfspuiters, zakkeloopers, pap-eters, renners, wat zal die arme Hart nat zijn! Nu, dat is toch jammer!
Gelukkig dat het tegen zes uur weer wat opgehelderd is, en tal van Briellenaars zich naar de haven kunnen begeven, om Zijne Majesteit het vaarwel toe te roepen. En dat geeft hoop op het doorgaan van de illuminatie en (als ze het ten minste nog niet hadden aangeslagen) het vuurwerk.
Wij blijven. Om halfacht wordt de illuminatie opgestoken. Gelukkig is het droog.
„Daar hebben we toch een watergeus,” roept Henri eensklaps uit, toen we voor ’t huis staan, aangekocht voor ’t Geuzengesticht (het asyl voor verminkte zeelieden.)
„Een leelijke kerel!” zegt Frédérique. „Als ze er zoo hebben uitgezien, behoeft men niet bang te zijn, dat men er verliefd op zal worden.”
„Nu, mooi zijn de meesten wel niet geweest,” hervat Henri. „Denk maar eens aan dien kapitein zonder neus en ooren.”
Inderdaad zien we de afbeeldingen van een dier zonen der zee, door een krans van licht omgeven. Doch we kunnen den geheelen avond niet langs de straten dwalen, en gaan ter afwisseling eens naar de kleine feestzaal, waar evenals in de groote een soireé musicale wordt gegeven, en waar we tegen entrée binnenkomen. Tegen tien ure gaan we naar de plaats, waar ’t vuurwerk zal worden afgestoken. En inderdaad, men heeft de voorzorg genomen, om het droog te houden. ’t Is een prachtig vuurwerk, bestaande uit dertien nummers. ’t Mooist is het tweede, zijnde het Brielsche wapen met de zinspreuk: „Libertatis Primitiae” (de eersteling der vrijheid) door bengaalsch vuur verlicht en omgeven door fonteinen en luchtbolspelen in de vaderlandsche kleuren. Maar ’t allermooist is het laatste nummer, de slotdecoratie. ’t Bestaat uit zes kolommen, wier basementen met het opschrift Oranje versierd zijn. Door gekleurde vuurlansen worden de jaartallen 1572 en 1872, benevens 1 April voortgebracht. En wat tal van zonnen, wat een menigte vazen, waaruit nationale bouquetten opstijgen. En welk een geweld aan ’t slot, dat bouquet van 1200 luchtzwermers en die honderd vuurpijlen! We zijn doof van ’t leven. Gelukkig, dat het uitbundig gejuich op die vreeselijke kanonnade volgt; een doodsche stilte zou een te groote afwisseling zijn, en ons angstig doen rondkijken, of hier ook een tweede slag van Sédan geleverd was en ’t slagveld vol dooden en gekwetsten lag.
En wij, we nemen afscheid van onze vrienden, die zich naar ’t logement spoeden, waar ze hun rijtuig zullen inspannen, om naar huis te rijden. Wij nemen plaats op een der volgepropte stoombooten, om dien nacht in Rotterdam te logeeren.
En terwijl we naar de Rottestad stoomen, herhalen we in ons zelf nog eens het eerste en tweede gedeelte der tweede feestcantate, die we op het feestterrein hoorden zingen:
’t Hart klopt ons met hooger slagen,
Holland, bij uw dierbren naam;
Naam, langs zee en zand gedragen,
Glorievol en zonder blaam;
Wie zijn land met fierheid noem!—
Hooger, Holland, stijg uw roem!
Ja, de daden blijven spreken,
Door der vad’ren moed gewrocht:
Nimmer zal de roem verbleeken.
Met hun goed en bloed gekocht:
Wat onsterflijk blijven zal,—
Hollands glorie bovenal.
Hollands zonen, toont u waard
’t Bloed van d’ ouden heldenaard,
Vloeiende in uw adren.
Weest, gelijk uw vadren,
Fier en moedig,
Vroom en goedig,
Koel van zinnen, warm van bloed,
Trouw en vroed.
En dreigt;—wat God verhoed’!—
De krijg met fellen gloed,
Dan, ’t oog op God, Oranje aan ’t hoofd!
Oud-Hollands glorie niet gedoofd!
Doet, houw en trouw
In nood en dood,
Dan der vadren leus gestand:
Goed en bloed voor ’t Vaderland!
’t Feest van 1 April, door ’t geheele land gevierd, had er wederom niet weinig toe bijgebracht, om den band tusschen Koning en Volk te versterken.
NEGENDE HOOFDSTUK.

Koning Willem de derde, de beschermer der kunst.

We treden, op den 19en Februari van ’t jaar 1874, de woning van Gustaaf de Winter binnen. ’t Is daar feest. Nu ja, zegt ge, geen wonder: want onze koning is op dien dag jarig, en dan is het feest in elk huisgezin, waar men met koning en vaderland hoog loopt. De 19de Februari en de 17de Juni zijn altijd feesten in Nederland; dan steken de burgers de vlaggen uit; want naast den koning heeft de natie hare edele koningin lief, en, al hebben we weinig van haar in dit boekje gesproken, ’t is niet, omdat wij de vorstin, die zoo altijd toont, al wat goed en edel is te beschermen, vergeten hebben; maar omdat dit werkje, blijkens den titel, aan ’s konings zilveren feest is gewijd, en dat we dus Zijner Majesteits regeering en wat hij gedaan heeft op den voorgrond moesten stellen. Onze lezeressen en lezers zullen dat wel begrepen hebben, en we kunnen hun daarbij de verzekering geven, dat er, zoowel in de familie de Bosson, als in die van de Winter en die van Veldhuis, warme liefde voor Hare Majesteit woonde. Doch thans ter zake.
We voerden onze lezeressen en lezers op den avond van den 19de Februari 1874 de woning van den heer Gustaaf de Winter binnen, en wanneer we hen naar de zaal geleiden, waar behalve de gaskroon ook de lusters aan den schoorsteen ontstoken zijn, dan hebben we ten minste licht genoeg, om te zien, dat hier een feest wordt gevierd, en wel een feest van jongelieden: want we zien een aardig groepje bij elkander. En daar de beleefdheid eischt, dat we elk der aanwezigen aan een nieuw inkomenden gast voorstellen, zoo willen we dit nu ook doen, met dien verstande, dat we u wat meer van den een en den ander zullen mededeelen, dan zulks wel de gewoonte is, dus ons niet met een bloote opnoeming der namen zullen vergenoegen.
We beginnen met de heldin van het feest, de lieve Marie de Winter, die van daag haar dertienden verjaardag viert. Van de cadeaux welke ze gekregen heeft, zullen we maar zwijgen, hoe gaarne mijn eenigszins nieuwsgierige lezeressen dat ook zouden vernemen; ik kan haar die toch niet laten zien, en ze zouden mij op den koop toe nog maar uitlachen, als ik eens een fout in de beschrijving van al die meisjesartikelen maakte. Liever wil ik u meedeelen, dat Marie een allerliefste meid is en sprekend op haar mama lijkt, die we, nu zoo wat vijfentwintig jaren geleden, op schier denzelfden leeftijd voor ’t eerst ontmoetten. Ze kan even ondeugend (altoos in den goeden zin) en even schalksch zijn als haar mama toen was.
Haar broer Henri is nu twaalf jaren, en nog altijd de geprononceerde lieveling van grootpapa de Bosson. In ’t leeren aardt hij weinig naar zijn oom Bernard; niet dat hij juist dom is, maar uitsteken doet hij niet in al wat de school betreft—vrij wat meer in een ander vak, en dat heeft hij dan ook gekozen—in het handteekenen. Sedert October jongstleden heeft zijn papa hem op de teekenacademie gedaan en daar vordert hij, volgens ’t getuigenis zijner leermeesters, met reuzenschreden. We zullen straks wel hooren, welke plannen papa de Winter met hem heeft. Op ’t punt van leeren is zijn tienjarige broeder Leonard hem ver de baas. Oom Bernard zei nog onlangs, toen hij voor een dag of wat over was en den knaap examineerde, dat Leonard, als hij zoo voortging, niet in ’t vak van zijn papa moest komen, maar voor de studie moest worden opgeleid. En als dat gebeurt, zal ’t me niet verwonderen, of, als we tijd van leven hebben, lezen we nog eens in de courant: „Door Z. M. den koning is benoemd als professor aan de Hooge school te …, de heer Leonard de Winter.” Nu, dat heeft in alle gevallen nog tijd.
En daar we nu toch aan de huisgenooten zijn, vergeten we de dertienjarige Frédérique Veldhuis, Marie’s tweede ik en de lieveling van de familie niet. Frédérique heeft een bijzonderen aanleg voor de muziek en wordt daarin opgeleid. Ook van de plannen, welke er met haar zijn, hopen we straks iets te vernemen. Dat ze een dochter van onze oude vriendin Margot de Winter is, kunnen we dadelijk aan haar zien, wij, die Margot op dien leeftijd gekend hebben. Om zich geheel aan de muziek te kunnen wijden, heeft ze reeds verleden jaar Juli de school verlaten; wel een droefheid voor Marie, die zoo ongaarne haar kameraadje miste en nu den weg naar en van de school alleen moet afleggen, wanneer niet toevallig de uren der muziekles er gelijk mee komen.
We vinden echter nog drie huisgenooten van de familie de Winter in de zaal, al zijn ’t dan ook maar huisgenooten voor eenige dagen, namelijk logés. Twee daarvan herkent ge terstond. ’t Zijn kinderen van dominé Veldhuis, overgekomen om Marie’s verjaardag te vieren: Ernst, die nu reeds den leeftijd van veertien jaren bereikt heeft en op het gymnasium te Brielle de taal der oude Latijnen en Grieken leert, en de twaalfjarige Marie Veldhuis, die ook wat grooter geworden is, sedert we haar, nu bijna twee jaren geleden, voor ’t laatst zagen. De derde logé is ook een Ernst Veldhuis; hij is de zoon van den landbouwer uit den Bommelerwaard en door zijn vader bij een heereboer te Apeldoorn besteed, om daar eens wat andere denkbeelden van den landbouw op te doen. Hij is er, sedert hij onder een vreemde leiding is, veel op verbeterd, en niet meer die stijve houten klaas, als toen we hem in Den Briel ontmoetten. In ’t gesprek zullen we, om hem te onderscheiden, hem Ernst den boer, en zijn jongeren neef, Ernst van den dominé noemen; ’t is maar, omdat onze lezeressen en lezers anders in de war zouden raken. We vinden er nog een Frédérique, en wel Frédérique de Winter, de dochter van oom Emile. Ze is wel pas acht jaren; maar Marie stond er op, dat ze ook zou komen. Leonard en Karel waren nog te jong, die zijn dus thuisgebleven.
Hoewel nu ’t liedje zegt:
„Où peut-on être mieux,
Qu’au sein de sa famille?”
wil men er bij zulk een gelegenheid ook wel eens een paar vreemden bij hebben. Vreemd zijn ze nu wel niet, ten minste niet in de familie de Winter (ons wel); want het zijn twee vriendinnetjes van Marie: Lucie Brouwer en Angelique Sander; benevens twee vrienden van Henri: Jan van Dalen en Hendrik Korteweg. Daar we geen bijzondere belangstelling voor hen koesteren, bepalen wij ons bij het noemen hunner namen, en hebben hen dus fatsoenlijk aan u voorgesteld. En zoo vinden we dus juist een dozijntje bij elkaar aan de theetafel zitten.
Marie de Winter neemt de honneurs waar; zij schenkt thee.
„Hé, Ernst,” zegt Jan van Dalen op eens tot den Apeldoornschen logé. „Je komt zoo regelrecht uit Apeldoorn. Ik heb wel eens gehoord, dat onze koning daar een school heeft, welke hij geheel en al bekostigt. Is dat waar?”
„Voorzeker,” antwoordt de aangesprokene, „en ik kan u daarvan, als ge ’t wilt, wel wat vertellen; daar ik de avondcursus bezoek.”
„O, doe dat, Ernst,” zegt Jan. „Ik heb al zoo lang verlangd, daarvan iets naders te hooren.”
„Het oorspronkelijke doel der school,” hervat Ernst, „die niet te Apeldoorn, maar op ’t Loo ligt….”
„Op de buitenplaats van den koning?” vraagt Henri.
„Neen, op het dorp het Loo,” herneemt Ernst, „en wel aan de linkerzijde van de prachtige Loolaan, waarmede men van Apeldoorn naar ’t schoone landgoed van Zijne Majesteit wandelt. De school dan is oorspronkelijk een lagere opvoedingsschool, den 3den Mei 1852 geopend ter verspreiding van meerdere kennis onder ambachtslieden en den landbouwenden stand.”
„Bestaat die school al zoo lang!” roept Frédérique Veldhuis uit. „Dat is al twee en twintig jaren!”
„’t Is toch zoo,” hervat Ernst. „En ’t aantal leerlingen bedraagt honderd en twintig. Ze is in de eerste plaats bestemd voor de zonen en beambten in dienst van ’t koninklijk domein, of als zoodanig gepensioneerd door de twee laatste koningen, en verder voor die van minvermogenden, welke niet te ver af wonen, om hun kinderen, in elk jaargetijde, de school te doen bezoeken. Ze wordt geheel en al op kosten van Z. M. onderhouden. Sedert 1854 is er een teekencursus bijgevoegd en twee jaren later de avondcursus, welke ik bezoek, die van 1 November tot ultimo Maart duurt, en waarop reken-, meet- en scheikunde, benevens bouwkundig teekenen worden onderwezen.”
„En is dat ook geheel op kosten van den koning?” vroeg Henri.
„Alles,” antwoordde Ernst. „Alle drie de verschillende afdeelingen zijn geheel gratis voor de bezoekers. Alleen voor den teekencursus moeten ze voor een portefeuille en voor de dagelijksche teekenbehoeften zorgen.”
„Nu,” zeide Hendrik. „Dat is voor Apeldoorn. Maar voor ’t geheele land toont Z. M. een beschermer van de kunst te zijn. Aan jonge schilders, die eenigen aanleg hebben, schenkt hij jaarlijks een subsidie, en jeugdige kunstenaars en kunstenaressen in de muziek worden op zijn kosten buiten’slands gezonden, om aan een der conservatoires, ’t zij te Brussel, te Parijs of te Berlijn, voor de muziek te worden opgeleid.”
„Waardoor we hoop hebben, dat ons land in schilderkunst en muziek niet bij andere volken zal achterblijven!” zegt Ernst van den dominé.
Gaarne zou ik met u nog langer bij onze jongelieden vertoeven; we willen echter liever eens zien, hoe ze ’s konings zilveren feest vierden. Doch dit in een volgend hoofdstuk.
TIENDE HOOFDSTUK.

Het zilveren feest.

„Kom, Marie, word wakker!” zeide Frédérique op den morgen van Maandag den 11den Mei tegen haar nichtje, dat met haar op dezelfde kamer sliep. „’t Is allerprachtigst weer en de zon schijnt al zoo vriendelijk, alsof ze alle langeslaapsters als u ten bedde wil uithalen.”
„Ik was net zoo prettig aan het droomen,” antwoordde Marie, terwijl zij zich uitrekte. „Gij buitenmenschen spookt ook altijd zoo vroeg. Dat kun je maar niet afleeren.”
„Vroeg?” hernam Frédérique. „De Westerklok is daar zoo even zeven uur geslagen. Kom, sta nu maar gauw op. ’t Is heden de dag, waarop Hunne Majesteiten in de hoofdstad komen.”
„Nu, als ik daarvoor om zeven uur moet opstaan, dan mag ik ’t morgen wel om vier uur doen. Maar, in vredesnaam! Ik ben nu toch wakker, en dus zal ik u uw zin maar geven.”
Allerprachtigst weer! Ja, dat was het in den vroegen morgen van den 11den Mei. En er was dan ook vrij wat volk op de been, om de schoon versierde stad te zien. En wat een tal van vreemdelingen! In de logementen was geen plaats meer te krijgen; ja, vele particulieren hadden tegen groote sommen gelds hun kamers voor drie of vier dagen verhuurd. ’t Bracht veel geld in de hoofdstad; maar er is in die dagen ook vrij wat geld besteed. Want Amsterdam was met recht in feestgewaad getooid en de burgerij heeft geen kosten ontzien, om alles mooi te maken. We willen in gezelschap van Frédérique, Marie, Henri en Leonard eens een kleine wandeling door de stad doen.
Eerst gaan we met hen naar de Willemstraat, die er keurig netjes uitziet, met haar slingers van groen en haar drie eerepoorten; dan door een dwarsweg naar de Westerstraat, waar we een door de feestcommissie opgerichte obelisk en een door de bewoners daargeplaatst fraai borstbeeld van koning Willem III zien, gekroond door de Nederlandsche Maagd.
„Die kroon zal van avond met gas geïllumineerd worden,” zegt Henri.
„Nu, dat zal een goed effect maken,” oordeelt Marie. „Doch we kunnen hier niet lang staan kijken; anders komen we niet op onzen tijd aan ’t station.”
„Waar zullen we nu heengaan?” vraagt Frédérique.
„Wel naar den prachtigen bloementempel op ’t Koningsplein,” antwoordt Henri. „Dan bekijken we meteen de schoone decoratie bij den burgemeester.”
Zoo gezegd zoo gedaan. We wandelen langs ’t Singel naar ’t Koningsplein; waar we een prachtigen bloementempel zien staan, versierd met de schoonste kinderen van Flora. Daarna gaan we even de Heeregracht op, waar we, onder verschillende prachtige decoratiën, die van den burgemeester van Amsterdam bewonderen, vooral om zijn rijkdom.
„En nu naar de Botermarkt,” zegt Henri.
„Wat is daar te zien?” vraagt Leonard.
„Wel een groote eerepoort met het ruiterstandbeeld van Willem den Zwijger er op,” antwoordt Henri.
Van de Botermarkt gaan we met onze jongelieden naar het Jozua-Daniël-Meyersplein, waar we een oud kasteel vinden opgericht, zoo natuurlijk, alsof het er wezenlijk stond.
„O, dat is prachtig!” roept Marie uit. „’t Doet me denken aan den Dillenburg, ’t stamslot der Nassau’s.”
„Als ik ’t niet beter wist, zou ik denken, dat er zoo straks een stoet van edelen uit de burchtpoort zou te voorschijn komen,” zegt Frédérique; „zoo natuurlijk is ’t geschilderd.”
„Maar we moeten voort,” zegt Henri, terwijl hij op zijn horloge kijkt. „Indien we ten minste nog koffie willen drinken, vóor we naar ’t station gaan.”
„Mij goed,” antwoordt Marie. „Dan gaan we den Dam over, en zien daar meteen ’t versierde monument en de eerepoort.”
„’t Weer schijnt te betrekken,” merkt Frédérique aan, terwijl zij naar de lucht kijkt. „’t Zou me niet verwonderen, of we krijgen regen.”
„O, ongeluksprofetes!” roept Henri uit. „Doch ik vrees, dat je gelijk hebt. ’t Zou vreeselijk jammer zijn.”
„Als de koning ’t maar droog treft,” wenscht Leonard.
„We willen ’t hopen,” antwoordt Frédérique, met de zekerheid van iemand, die lang buiten heeft gewoond. „Ik zou er echter aan twijfelen.”
„Welnu, dan nemen we onze parapluie’s mee!” troost Marie. „Als het niet anders is, in vredesnaam.”
We gaan met ons viertal den Dam over; drinken koffie, en wandelen met hen, met parapluie’s gewapend, naar ’t station.
’t Is bij halftwee. Een kanonschot verkondigt ons, dat de trein met H. H. M. M. gearriveerd is. Vergezeld van den prins van Oranje, prins Alexander en Frederik, alsook van den hertog van Saksen-Weimar en diens gemalin, ’s konings eenige zuster, komen ze ’t station binnen. Amsterdams burgemeester houdt een toespraak, en zijn dochtertje, in ’t wit gekleed en met de Amsterdamsche kleuren op ceintuur en strikken, biedt der koningin een prachtigen bouquet aan. ’t Zelfde doet de jonge juffrouw Westervoudt, na een aanspraak van den president der feestcommissie.
„Mijnheer de burgemeester,” zegt de koning, terwijl hij dezen hartelijk de hand schudt. „Het doet mij onuitsprekelijk veel genoegen, het vijfentwintigjarig feest mijner regeering in de hoofdstad te zullen vieren.”
En nu spoeden we ons met de jongelui naar ’t huis van mijnheer de Winter, om den stoet te zien passeeren. Jammer, dat het regent—wel niet hard; maar toch, er valt vocht. Wat den stoet aangaat, die is uiterst eenvoudig. Na een escadron huzaren en de helft der eerewacht, komt Z. M., omstuwd door zijn adjudanten en gevolgd door de prinsen met de hunne, allen te paard gezeten, aan. Daarachter H. M. de koningin in een open rijtuig met de groothertogin van Saksen-Weimar en prins Frederik, en eindelijk de andere helft der eerewacht.
„Ziezoo! Nu gaan we naar den Dam,” zegt Henri. „We hebben echter tijd in overvloed; want behalve dat de stoet een heelen weg te maken heeft, moet die aan ’t Burger-weeshuis nog tweemalen wachten, daar de weezen voor koning en koningin elk een couplet zullen zingen.”
En zoo vergezellen we hen naar den Dam, waar ’t geducht vol is, en moeten nog een heelen tijd wachten, eer de stoet de Kalverstraat uit is. Doch daar komt hij onder ’t uitbundig gejuich der menigte aan. Jammer, dat het zulk ongunstig weer is; wel zien we H. H. M. M. op ’t balkon verschijnen; maar dat duurt slechts kort: de regen jaagt hen spoedig in huis. Dien avond om 9 ure gaan we nog eenmaal naar den Dam, om er door Amstels mannenkoor den „Jubeltoon” van Hofdijk en een paar andere stukken van Hol en Verhulst te hooren zingen. Gelukkig is ’t weer goed, en, ofschoon we er niet veel van kunnen verstaan, door ’t leven hetwelk de bijeengestroomde menigte maakt, is het toch een aardig gezicht, de zangers met hun verlichting à la giorno te zien aftrekken.
’t Is Dinsdagmorgen, en, daar we kaarten voor de kerk hebben gekregen en we er al om acht uur moeten zijn, kunnen we de bidstond in de Westerkerk niet bijwonen. In ’t naar de kerk gaan vangen wij nog eenige tonen op, welke de militaire muziek op den Dam doet hooren, in ’t programma voor de feestviering „reveille” genoemd.
We treden de kerk binnen, waar we, vijfentwintig jaren geleden, met de ouders onzer jongelieden de inhuldiging bijwoonden. We zullen er nu den koning door de natie hooren gelukwenschen. Een koor van niet minder dan vijfhonderd zangers en zangeressen, begeleid door twee orkesten, zal de feestcantate zingen, door J. J. L. ten Kate vervaardigd en op muziek gezet door Joh. J. H. Verhulst, onder wiens directie de cantate zal worden uitgevoerd. Daar laat zich een fanfare hooren; de vorstelijke familie treedt de kerk binnen en neemt plaats op den troon. In ’t midden de koning, naast hem de koningin, aan wier linkerhand de groothertog van Saksen-Weimar en diens gemalin prinses Sophia zich bevinden; aan ’s konings rechterhand zitten de prinsen van Oranje, Alexander en Frederik. De stoel van prins Hendrik is ledig, daar deze keizer Alexander II van Rusland tegemoet is gereisd.
Daar doet het orkest het eerste gedeelte van de schoone feestcantate hooren, en plechtig klinken die heerlijke tonen door ’t ruime kerkgebouw. Juffrouw Gips van Dordrecht zingt de solo’s. Hierop naderen achtervolgens de leden van de Eerste en de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die bij monde van hun voorzitters den koning uit naam van het Nederlandsche volk geluk wenschen, waarop de koning antwoordt:
„Mijne heeren! Leden van de Eerste en de Tweede Kamer der Staten-Generaal! Diep geroerd ben ik door de woorden, die het Nederlandsche volk door uw mond tot mij heeft gesproken. Aan de liefde en trouw, Mij en Mijn huis zoo ondubbelzinnig gebleken, wensch Ik te beantwoorden door een ernstig streven om den bloei en den voorspoed van ons aller dierbaar Vaderland te bevorderen. De Almachtige God geve mij daartoe Zijn onmisbare hulp en schenke aan Nederland Zijn besten zegen.”
Daarop nadert de burgemeester van Amsterdam, met de Wethouders en de leden van den gemeenteraad; toen de Commissarissen des konings met deputatiën uit de Provinciale Staten; eindelijk een aantal burgemeesters uit alle oorden des lands, om Z. M. het geschenk van de natie aan te bieden, bedragende een som van ƒ 193.000, waaraan de koning beloofd heeft, een bestemming te zullen geven. En die bestemming is de ondersteuning van de invaliden der land- en zeemacht, zoo in Nederland als in Indië. Met donderend gejuich wordt dat woord des konings begroet. Nu wordt de tweede helft der feestcantate gezongen, waarin de heer W. Deckers Jr. van ‘s-Hertogenbosch de solopartijen zingt: na ’t eindigen daarvan is de plechtigheid afgeloopen.
O, wat een weer, nu we uit de kerk komen! ’t Is geen Meiregen—’t lijkt wel November, zoo koud en guur is ’t er bij. In vredesnaam; we gaan maar even mee naar ’t huis van mijnheer de Winter, waar we de koffie gebruiken, doen onze winterjassen aan en spoeden ons, met een parapluie gewapend, naar ’t station van den Rijnspoorweg, om—den Czaar van Rusland te zien aankomen. Dat station is keurig met bloemen getooid. Onze koning komt er met de prinsen, en begroet daar zijn Russischen neef met hartelijkheid. In gestrekten draf gaat het naar ’t paleis, van welks balkon de keizer aller Russen een gedeelte van den optocht ziet.
En die optocht! Prachtig en indrukwekkend, wat het historische gedeelte aangaat, en waar we onze zeven stadhouders met hun voornaamste tijdgenooten, allen in het kostuum van hun tijd zien voorgesteld. Jammer maar, dat het zoo regent en de prachtige fluweelen en zijden kleedingstukken pletten of bederven. Onder de nummers van den allegorischen optocht treft ons vooral de vereeniging der goudsmeden met hun prachtige banier, voorafgegaan door hun schutspatroon, den bisschop St.-Eligius, in plechtgewaad en op een wit paard gezeten.
Indien we nu tot de genoodigden behoorden, konden we dien namiddag, lang na ’t vertrek van den Czaar, naar ’t Paleis voor Volksvlijt gaan, waar van wege ’t gemeentebestuur den koning een galadiner wordt aangeboden. Daar onze vrienden er echter niet genoodigd zijn, moeten we ons maar vergenoegen met de vermelding, dat het prachtig is geweest, en de koning er een hartelijken toost op Amsterdam gedronken heeft.
Lang uitblijven bevalt ons ook al niet; wel is de illuminatie hier en daar opgestoken—meestal is zij uitgeregend of uitgewaaid, en waar zij aangebleven is, speelt de wind zoo onbarmhartig met de gasvlammetjes, dat alle effect verloren gaat.
Woensdagmorgen gaan we onder een stortbui naar den Dam, om er vierhonderd weeskinderen te hooren zingen. Wat worden ze tot op hun hemd toe nat, die arme schapen! Beter zijn er die dertien jongens en dertien meisjes aan toe, die om ruim tien ure, uit naam van 400,000 kinderen uit Nederland en Suriname, bij monde van den jongenheer Felix Westerwoudt, Z. M. het voor de door hen bijeengebrachte penningen vervaardigde feestgeschenk aanbieden, hetwelk de koning erkent een der aangenaamste te zijn van al welke hij tot nog toe ontvangen heeft. Niet minder aangenaam is hem dat van de maatschappij „Arti et Amicitiae,” bestaande uit ongeveer honderd prachtige miniatuurschilderijtjes, door verschillende Nederlandsche kunstenaars vervaardigd en, met de gravures en medailjes, in acht keurige lijsten gevat.
Daarna zouden we naar de volksspelen op ’t Amstelveld of buiten de Willemspoort kunnen gaan, (want het is gelukkig nu goed weer geworden en ’t Meizonnetje schijnt wat lief); we vergezellen onze jongelui liever naar de Plantage, waar we de harddraverij zien, en ’s avonds gaan we naar den schouwburg, waar een gala-voorstelling plaats heeft, en „Uitgaan” van Glanor, en „het Meifeest” van Binger worden opgevoerd.
Wanneer we ons nu Donderdag naar de Westerkerk begeven, kunnen we H.H. M.M. in de bank zien zitten, of we gaan naar Artis Natura Magistra, waaraan de vorstelijke familie haar gewone bezoek brengt. Liever echter reizen we met Henri en Marie dien namiddag per spoor naar ‘s-Gravenhage om daar bij oom August te logeeren en er de feesten bij te wonen.
Wat een regen en wind op Vrijdag den 15en Mei, den dag dat Z. M. binnen de residentie zou worden ingehaald!
„Nu, die heeren van de eerewacht en die schutters zullen maar niet nat worden,” zegt Marie.
„Alsof papa droog zal blijven, die ook met zijn grenadiers gecommandeerd is,” zucht Frédérique de Winter.
„Gelukkig, dat de duizend kinderen van de gemeentescholen, die van morgen al in hun lokalen bijeenwaren, om naar ’t Willemspark te trekken en om ’t monument te zingen, naar huis gezonden zijn,” zegt mevrouw de Winter.
„En hoe hebben die van Scheveningen het dan gemaakt, mama?” vraagt Frédérique, „hebben die in dat weer heel naar hun dorp moeten terugwandelen?”
„Die zijn in vier wagens van de tramway gepakt, en zoo franco naar huis gezonden,” antwoordt mevrouw de Winter.
Gelukkig wordt het weer wat beter, en begeven we ons naar ’t station. We merken, dat de gesloten rijtuigen, die op ’t plein stonden, door opene vervangen worden, en treden het stationsgebouw binnen, waar de gewone uitgang prachtig gedecoreerd is tot ontvangst van HH. MM. Daar komt de trein aan. In ’t wit gekleede meisjes met kransen in ’t haar, bestrooien het pad, hetwelk de vorstelijke personen gaan, met frissche bloemen, of bieden HH. MM. ruikers aan. Na een korte toespraak van ‘s-Gravenhages burgemeester, zingt de liedertafel Caecilia hun een Welkomslied toe, waarvan de woorden zijn vervaardigd door Jan J. F. Wap, de muziek door Richard Hol.
Nadat de koning aan den directeur van ’t mannenkoor zijn compliment gemaakt heeft, betuigt hij aan de ministers, de leden van den Raad, enz. zijn dank voor hun tegenwoordigheid te dezer plaatse, en stapt men in de open rijtuigen.
Daarop rijdt de stoet door de prachtige eerepoort aan de Wagenbrug, door de Wagenstraten, Veenestraat en Hoogstraat, naar ’t Noordeinde en zoo naar ’t Paleis, waar voor ’t met vlaggen versierde ruiterstandbeeld een prachtige eereboog van groen is opgericht, en op het plein voor ’t paleis ’s middags om halfdrie de zangers van Caecilia, gesecondeerd door een koor van jongens en meisjes en andere Haagsche zangvereenigingen, het Volkslied en daarna een plechtig Te Deum aanheffen.
„Jammer, dat de optocht der jongelui van de Hoogere Burgerschool en ’t Gymnasium is afgezegd,” zegt mevrouw de Winter tegen haar man, toen hij thuiskomt.
„Jammer?” vraagt deze. „Ik ben blij voor de jongens. Een nat pak te halen is niet alles. Dat heb ik van morgen ondervonden.”
„En de heeren van den optocht in Amsterdam niet minder, oom,” zegt Marie. „Die dropen, alsof ze in ’t water gelegen hadden. De Haagsche regeering heeft dus zeer verstandig gehandeld.”
„Ook de illuminatie zal van avond niet doorgaan,” verzekert mijnheer de Winter. „En dat is ook goed; anders wordt het, evenals in Amsterdam, broddelwerk.”
„’t Is te hopen, dat we morgen mooi weer hebben!” wenscht Henri. „Voor heden zullen we ons dus maar vergenoegen met de volksvermakelijkheden op het Oranjeplein!”
Vergenoegen?—Nu, of we daar pret hebben! Ziet daar eens die kunstenmakers, met hun gymnastische toeren op het slappe en stijve koord, of die, als ware herculessen, zware gewichten tillen. Ginds staan Tobias Bamberg en andere goochelaars hun kunsten te vertoonen aan een verbaasd publiek. Maar ’t meeste amuseeren we ons bij die kolossale poppenkast, voor welke groote en kleine kinderen een dolle pret hebben. Gelukkig, dat Henri ons hierheen heeft gebracht; we zouden anders vrij wat gemist hebben.
’t Verdere van den Vrijdag brengen we door met het bekijken der prachtige versieringen. Naar den schouwburg gaan we maar niet; ofschoon daar een aardig gelegenheidsstukje van Bigot wordt gegeven, een jubelzang door de liedertafel „Kunstoefening” wordt uitgevoerd, en alles eindigt met een allegorische voorstelling met kooren, door Wijnstok.
Zaterdag is ’t mooi weer. En de ingezetenen zijn wat blij, toen hun wordt aangezegd, dat optocht en illuminatie dezen dag zullen doorgaan.
Nu, die optocht van de jongens is alleraardigst. Keurig zijn ze gekleed, en wat gaat alles ordelijk en netjes! ’t Is geheel en al een historische optocht, waarbij we prins Willem I en drie zijner broeders te paard zien. En wat is ’t prettig, dat ze zulk goed weer treffen! We zien den optocht driemaal; maar zouden hem met plezier nog eenmaal voorbij laten defileeren. Waarlijk, zulk een troep ferme jongens strekt der residentie tot eer!
’s Avonds naar de illuminatie. Nu, die is schitterend! Vooral de paleizen en ’t Voorhout. ’t Is letterlijk, alsof we in een zee van licht loopen. En alles blijft zoo goed aan. Doch uit den weg, en de hoeden af! Daar komen de koning en de koningin aan, die door de stad toeren, om alles eens te bezien. Wat een gejuich! Geen gebrek aan „Oranje boven!”
Als we nu lang genoeg in Den Haag bleven en een uitnoodigingskaart hadden ontvangen, dan zouden we met HH. MM. en de vorstelijke familie naar Scheveningen zijn gegaan, om in de prachtig gedecoreerde zaal van ’t Stedelijk Badhuis het diner bij te wonen, hetwelk de gemeenteraad der residentie den koning heeft aangeboden. Dan hadden we ook de verschillende toosten kunnen hooren, o. a. die, welke Z. M. op zijn zuster en haar gemaal dronk. Daar we echter geen toegang hebben, verlaten we met dankzegging voor ’t gesmaakte genot onze vrienden, en stoomen liever naar Rotterdam, waar we dominé Veldhuis met zijn beide kinderen, Ernst en Marie aantreffen, overgekomen om daar het kroningsfeest bij te wonen.
’t Is de 21e Mei. Rotterdam is prachtig versierd; vooral de Delftsche poort, door welke Z. M. de stad moet binnenkomen, is allerkeurigst gedecoreerd, even als het station, het groote uit papiermaché vervaardigde standbeeld van Z. M. op de Erasmusmarkt, dat, omgeven door een verrukkelijk bloembed, een goed effect maakt, en het feestterrein op ’t Westerplein, waar zich de vorstelijk gedecoreerde koningstribune bevindt, en welk plein bezet is met vijftig hooge standaards, tusschen welke guirlandes van groen, die van avond à giorno zullen worden verlicht.
Voorloopig echter blijven we met onze drie oude vrienden aan ’t station, waar de koning en koningin door den burgemeester van Rotterdam worden toegesproken. De trein gaat over de Erasmusmarkt naar de koninklijke Yachtclub, waar een zeil- en roeiwedstrijd gehouden wordt en waar we door een toegangskaart binnenkomen. Wat is ’t gebouw der Yachtclub keurig versierd: vooral de zaal, waarin de vorstelijke familie het haar door de club aangeboden déjeûné gebruikt. Na afloop daarvan begeven de vorstelijke personen zich op het balkon, en zien den wedstrijd eenigen tijd aan; daarna stappen ze in hun rijtuigen en rijden naar het feestterrein, waar ze den gekostumeerden optocht zien voorbijtrekken.
Nu! dat is een optocht, waarvan ’t historische gedeelte onze geheele geschiedenis, met de Batavieren beginnende, voorstelt.
Wat zijn die twee vierwielige wagens met hun voorspan van ossen aardig; niet minder die druïde en die Bataafsche vrouwen en kinderen, welke er opzitten. ’t Is een optocht van belang! We kijken dan ook, zooals men ’t noemt, onze oogen uit.
Nadat de optocht voorbij is, volgen we de vorstelijke personen naar de Boompjes, waar een stoomboot gereed ligt, om haar door de Noorderhaven, die voortaan „Koningshaven” zal heeten, naar de plaats te brengen, waar Z. M. den eersten steen zal leggen aan de Maasbrug. Zoo iets hebben we al meer gezien, niet waar? Ik zal er u dan ook maar geen beschrijving van geven; ofschoon Ernst en Marie wat blij zijn, dat ze nu ook eens zulk een steenlegging zien, waarvan ze papa zoo dikwijls hebben hooren praten, die zoo iets te Zutfen aan de eerste spoorbrug gezien had. Voor ons echter levert de Maas met zijn tallooze versierde vaartuigen van allerlei vorm en grootte, alle vol menschen, een allerintéressantst gezicht op.
Nadat de koning weder naar de Yachtclub gereden is, waar hij de prijzen uitdeelt, keert hij nogmaals naar ’t feestterrein terug, waar we andermaal den optocht zien. Daarna vertrekken H. M. met de groothertogin en prins Frederik naar ‘s-Gravenhage, en begeeft zich Z. M. met den prins van Oranje en prins Hendrik naar den Doelen, waar hem een diner wacht, hem door den gemeenteraad van Rotterdam aangeboden. Daar wij er niet bij kunnen zijn, wandelen we de stad eens door, om de keurige versieringen te zien, die overal aangebracht zijn, en zorgen, dat we ons bij tijds weer op het feestterrein bevinden, dat nu geïllumineerd is, en waar Z. M. ten derden male verschijnt, doch nu in zijn rijtuig blijft, om naar ’t zingen van Rotte’s mannenkoor te luisteren. Toen deze muziekvereeniging op verzoek van den koning het eerste couplet van ’t „Wien Neerlands bloed” aanheft, ontbloot Z. M. het hoofd, hetwelk door alle aanwezigen met luid gejuich gevolgd wordt.
Eindelijk toert de vorst van halfelf tot middernacht door de rijkverlichte straten, en houdt stil op de plaats, waar een schitterend vuurwerk wordt afgestoken. Eerst om 1 uur verlaat Z. M. met prins Hendrik de stad, om zich naar Vlissingen te begeven, waar zij den Czaar bij diens terugkomst uit Engeland zullen verwelkomen; terwijl de prins van Oranje met den groothertog van Saksen Weimar naar ‘s-Gravenhage vertrekt.
En nu, lieve lezeressen en lezers, hebben we de drie koningsfeesten bijgewoond, waarbij Z. M. in persoon tegenwoordig was. Den 25sten Mei vertrok de koning naar ’t Loo, en, als ik u den brief van Ernst Veldhuis voorlas, dan zoudt gij daaruit zien, hoe Z. M. te Apeldoorn werd ingehaald. Maar hierover zwijgen wij, evenals over al de andere gemeenten in ons land, in welke de Meifeesten herdacht zijn. Nooit is er door ’t geheele land zoo eenstemmig en met zooveel geestdrift feest gevierd. Wat mij aangaat, ik leg hier de pen neer en ben er ten volle verzekerd van, dat gij dit laatste hoofdstuk een waardig besluit zult vinden voor een werkje, waarin we gelezen hebben wat er gebeurd is gedurende HET TIJDPERK VAN VIJFENTWINTIGJARIGEN VREDE.
 

The Project Gutenberg EBook of Geschiedenis van het tijdperk van 25-jarigen vrede, bij Pieter Jacob Andriessen This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *