1904 Wandeling boven en beneden den Moerdijk deel 3: Zeeland tot Veere

Reisverhalen > 1904 Wandeling boven en beneden den Moerdijk

Dit is deel 3 van het reisverhaal uit 1904. Lees eerst deel 1, als u dat niet eerder deed.

Zoo zijn de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilanden gedurende historischen tijd aan een proces van landaanwinning onderworpen, dat evenwel van tijd tot tijd door afschuring en ondermijning der oevers en door daaropvolgende dijkvallen wordt afgewisseld. De dijkvallen vormen een verschijnsel, dat in Zeeland herhaaldelijk voorkomt. Soms ziet men op het onverwachtst, dat een [168]gedeelte van den oever over een aanzienlijke lengte en enkele meters breedte afschuift of wegzinkt in de diepte, zoodat dijk en land geheel verdwijnen.

Aldus is de geschiedenis dezer landen een voortdurende strijd om het bestaan en om ruimte met de wateren geweest, waarbij nu de een, dan de ander weer de overwinning behaalde, doch waarbij ook niet zelden, als in het eene gedeelte het land toenam, op andere plaatsen de zee haar invallen met des te grooter woede deed. Is het te verwonderen, dat bij deze geschiedenis de Zeeuwen zich het “luctor et emergo” “ik worstel en kom boven” tot wapenspreuk kozen, voorgesteld door een leeuw van keel, half opduikende uit een zee, met welker baren hij worstelt? De Zeeuwen zijn steeds trotsch op dit wapen, dat door Mr. Joh. de Brune aldus in een raadsel beschreven wordt:

Een groot en fel ghediert, met langh ghecrolde tuyten

Ten halven in de zee, ten halven ook daer buyten;

Een teecken van het volck, dat daer het woont te land,

Meest ploeghet in de zee, meest bouwet aen de strand.

Maar de bewoners der hooge gronden van Brabant, die van den hoogen zoom des lands in de uitgebreide Zeeuwsche wateren staarden en ook den slappen Hollandschen veenbodem aan den noordkant hunner provincie kenden, welke voor een groot gedeelte in den Biesbosch was ondergegaan, zagen die naburige, onzekere landstreken met een soort van medelijden aan en maakten zich hun schrale zandgronden daardoor tot een meer begeerlijk oord, waarop zij rijmelden:

“Neerlandt, eellandt,

Hollandt, bollandt,

Zeelant, geen landt,

Ik houwe het met den Heykant”.

De bewoners der eilanden evenwel dachten er anders over. Op de oude kernen, geïsoleerd in de wateren en langs den duinkant, hadden zich ongetwijfeld Friezen gevestigd, echte zwervers over de zeeën en onverschrokken waterbouwers der oudheid, die zich in de lage, moerassige kustlanden thuis gevoelden en ook in het noorden van ons land reeds in den oudsten tijd dijken wist te bouwen. De zonen of verwanten van dat ras op de eilanden in het deltagebied deden hetzelfde. In den oudsten tijd bouwden zij hier ook hun terpen, die echter enkel als vluchtheuvels dienst deden en waarvan vele nog op Walcheren, Schouwen, Duiveland, Tolen en Zuid-Beveland voorkomen, gelijk Dr. de Man heeft onderzocht en in kaart gebracht.

Die vluchtheuvels of hillen vertegenwoordigen het eerste stadium van de bewoning der eilanden in deze gewesten. Het waren geen vaste woonplaatsen— [169]die had men op de hooge gronden langs de duinen—maar tijdelijke wijkplaatsen, waar men met het vee op vluchten kon, als de zee de onbedijkte landen overstroomde. Op de Zuid-Hollandsche eilanden zijn ons bijna geen vluchtheuvels bekend, zoodat men daaruit mag afleiden, dat deze, de hoogere streken langs de duinen uitgezonderd, later bewoond zijn geworden en in het eerste tijdperk, toen in Zeeland vluchtheuvels gebouwd werden om aan het water te ontkomen, nog niet bestonden of bijna niet bezocht werden.

Op dien primitieven vorm, om voor het water een veilige wijkplaats te vinden in het lage land, volgde een periode van hoogere technische bekwaamheid, toen de dijken gebouwd werden. Wanneer de dijkenbouw hier is aangevangen, kunnen wij niet met zekerheid zeggen. Doch eenmaal aangevangen, werd deze wijze, om het land te verzekeren, uitgebreid en voortgezet. Zoo werden de lage eilanden al vroeg met zware, sterke bolwerken omringd, die elk land-individu insloten en tegen de woedende baren der zee beveiligden.

De bewoners dezer zeelanden werden in dien zin vestingbouwers van groote beteekenis, die van hun hooge wallen den vijand kloekmoedig in ’t aangezicht blikten en, zoodra hij terugweek, weer gereed stonden, het verlaten terrein te omwallen en aan te sluiten bij het vorige, of tot een nieuwe vesting te vormen.

Zoo zijn de eilanden van dit geheele deltagebied niet alleen met zware dijken omringd, maar ook met hooge dijken in alle richtingen doorsneden, die elk eiland in een aantal afzonderlijke polders verdeelen, alsof het eenige naast elkander liggende kommen zijn, aan elkander gesloten. Die binnendijken door het land wijzen aan, hoe de eilanden zich uitbreidden in den loop der tijden; eens waren dit veelal buitendijken, die midden in het land kwamen te liggen, toen een nieuwe bedijking buiten de oude ontstond. Zoo draagt elk eiland zijn wordingsgeschiedenis nog op ’t gelaat; gelijk de jaarringen den aangroei en ouderdom der woudreuzen verhalen, vertellen de polderdijken in dat wordende land ons de geschiedenis der eilanden uit het delta-gebied.

Doch niet alleen waren het overwinningen, welke op de wateren werden behaald: menige plek wijst ook aan, hoe de zee door haar aanvallen terreinen terugwon, die zij vroeger verloor. Daar, ten noorden van het oostelijk Zuid-Beveland, wijzen in de Ooster-Schelde de ondiepe platen de streek aan, waar het oude Reimerswaal in de golven is verdwenen; bij Zeeuwsch-Vlaanderen wees het Verdronken land van Saeftinge een dergelijk gebied aan, dat evenwel thans weer grootendeels is teruggewonnen. In den breeden mond der Ooster-Schelde, tusschen Noord-Beveland en Schouwen, ligt Westen-Schouwen begraven en is het eilandje Orisant ondergegaan. Een voortdurende afwisseling van overwinnen en wijken, maar toch ten slotte van zegepraal is de geschiedenis van het deltaland. Terecht noemt de gemoedelijke Zeeuwsche predikant Gargon dit gebied een [170]

Verwonderlijk land,

Daar diepte verzand,

En scheeprijke stroomen

Met bloemen en boomen

Staan vrolijk geplant;

En d’ aarde verslonden

Door stortbraak van gronden,

Laat huizen, noch strand.

Door golven en wind

Zijt gij steeds bestreden,

Maar ’t water geeft steden,

Als ’t dorpen verslindt.

Vernielt het uw waard,

Gij wint weder aard,

En mist gij de kielen,

De ploeg met zijn wielen

Weer overvloed baart.

O land, dat zoo strijdt,

Wie kan u vernielen?

Gij wint, als gij lijdt.

Maar die onafgebroken kamp heeft ook den strijder gestaald, hem geleerd, nooit den moed op te geven; hij heeft hem gebracht tot volharding. Zulk een strijd leert ook woekeren met kleine krachten, leert zuinig zijn, hoogst zuinig, want er zal geen einde komen aan de uitgaven, terwijl dan toch de inkomsten beperkt blijven.

“Die zilte watervlakte, steeds tot aanvallen gereed, voedt op tot moed, geen moed, die opbruist, om straks neer te ploffen, als tegenspoeden treffen, neen, echte, taaie, droogleuke burgermansmoed, als die van een muis, welke zich knagend een doortocht baant, en zuinigheid, de echte landmans zuinigheid, welke zich cent na cent slechts zuchtend laat ontwringen, omdat men op het platteland weet, dat het goud nog langzamer groeit dan de vruchten, welke harde arbeid aan den grond ontwoekert.”

Het Zuid-Hollandsch-Zeeuwsch deltaland is de groote school, waar onze waterstaatswetenschap zich heeft ontwikkeld tot wereldberoemdheid sedert vroege tijden. Daar slaan onze ingenieurs met bespiedenden blik steeds elke beweging van het zeedier gade, om zijn zwakke zijde te ontdekken en partij te trekken van zeer kleine, voor den oningewijde niet merkbare zwakheden, en hem aan te vallen, niet ridderlijk van voren, maar van uit een hinderlaag, in het schemerduister, en hem aldus te dwingen op zijn hoogst tot een wapenstilstand. Daarin ligt de overwinning, doch dat is ook alles, wat kan gedaan worden. Want watervrede kent men hier niet; gedurende dien wapenstilstand kunnen nieuwe krachten vergaderd worden, om den strijd weldra weer voort te zetten, maar den vijand [171]overwinnen is onmogelijk. Daarom moeten onze waterstaatsmannen steeds op hun post staan, naar de omstandigheden hun taktiek wijzigen en steeds op nieuwe hulpmiddelen peinzen in dien strijd, want al is de vijand geketend, telkens tracht hij weer zijn boeien te verbreken.


Het delta-land, dat wij thans bezoeken, vormt in zijn geheel een algemeene eenheid, een gebied, welks bodem, in de onderscheidene deelen met de noodzakelijke nuanceeringen, dezelfde geschiedenis en hetzelfde karakter heeft. Het isolement der eilanden, de afscheiding door breede, holle wateren, die dikwijls moeielijk zijn over te varen, het wonen in afzonderlijke polders en bedijkingen, elk met een eigen tijdperk van wording, met een eigen binnenlandsche kolonisatie op het nieuw aangewonnen land, met een eigen strijd tegen de elementen en met eigen belangen, die steeds verdedigd moeten worden, niet zelden ten koste van anderen, dit alles gaf echter aan de bewoners, bij dezelfde algemeene karaktertrekken, een individualisme en afgeslotenheid, gelijk men die schier nergens zoo teekenend aantreft. Elk eiland, soms zelfs elk afzonderlijk gedeelte, heeft zijn eigen kleeding, zijn eigen teekenend dialect, zijn eigen zeden en gewoonten. En terwijl schier overal het moderne verkeer de schaaf van geestdoodende nivelleering en gelijkvormigheid gevoerd heeft, de volkseigene teekens wegstrijkend, de nationale zeden doende verzaken, heeft men hier, waar spoorwegen lang vreemd waren, nog tot op dezen tijd veel van het oude en karakteristieke bewaard.

 

Nergens zoozeer als in het delta-gebied vindt men nog die schilderachtige kleeding der landmeisjes met vriendelijke afwisseling van eiland tot eiland, soms van polder tot polder, die ons aan het Schwarzwald of Thuringen doet denken; enkele volksfeesten op deze eilanden herinneren nog aan een ver verleden. Op de marktdagen te Rotterdam, Goes, Zieriksee en Middelburg is het gemakkelijk, aan de kleeding der landsvrouwen de streken te herkennen, die deze marktplaatsen tot middelpunten hebben. De kleeding der Zuid-Hollandsche eilanden leert de gekleurde plaat in deel I kennen, die der Zeeuwsche eilanden de plaat in dit deel; wij voegen hier nog eenige afbeeldingen der Zeeuwsche kleederdrachten aan toe.

Individualistisch en gescheiden aan den eenen kant, elk voor zijn eigen kring, polder of eiland zorgend en dat gebied hoog stellend, is aan den anderen kant [172]het nationaliteitsgevoel levendig op deze afzonderlijke eilanden, dat de bewoners vereenigt tot een geheel. Dit is bovenal op de Zeeuwsche eilanden op te merken, die ook staatkundig een eenheid vormden; ook had dit grooten invloed op de Zeeuwsche geschiedenis. Door dat gevoel werd bij de Zeeuwen de studie van hun eigen bodem en zijn bevolking steeds met voorliefde beoefend en daardoor waren zij ook zoo sterk gehecht aan het huis van Oranje, waarmede zij zich één gevoelen, een gehechtheid, die bijna spreekwoordelijk werd.

’k Zag er wel geen trotsche steden,

Geen paleizen, grootsch van bouw,

Maar te meerder reine zeden,

Gulle oprechtheid, blanke trouw,

En, door zelfzucht niet omkorst,

Liefde in ’t hart voor land en Vorst.

aldus de Zeeuw J. Was over zijn volk.

 

Heeft de strijd tegen de wateren het karakter der eilandbewoners gestaald, gelijk wij zeiden, nog in andere opzichten had de geographische gesteldheid des lands hier invloed op de eigenaardige ontwikkeling der bewoners.

Dezelfde wateren, die het land isoleerden, werden ook het element, waarop de bewoners zich van de oudste tijden af waagden en dat hen voerde naar de schatkamers, welke bronnen van welvaart en rijkdom voor hen zouden ontsluiten.

 

Eerst als visschers en voor het onderling verkeer met booten op de nabijzijnde wateren, later al dieper en verder, zoo van der jeugd af gewend aan de worsteling met de woelige stroomen, werd hier een kloek geslacht van menschen gevormd, die, in de leerschool van hun geboorteland geoefend en gehard, ontwikkeld werden tot echte zeerobben, voor wie schier geen plek van den oceaan onbezocht bleef. In de geschiedenis der Nederlandsche zeereizen hebben de bewoners van het deltaland de belangrijkste rol gespeeld. En in ditzelfde gebied van individualisme moest de vrijheidszin zich wel krachtig uiten.

 

Toen de rechten en vrijheden des volks gekrenkt werden, aanvankelijk reeds onder Karel V, maar meer nog onder Filips II, was dit den vrijheidlievenden Zeeuwen [173]niet minder ondragelijk dan den bewoners van Holland, en met heldenmoed werkten ook zij mede tot de Nederlandsche onafhankelijkheid. Op de pinken en hoogaarzen groeiden de ontembare Watergeuzen op, die het durfden opnemen tegen den koning van Spanje en zijn schier onoverwonnen veteranen op het oorlogsveld; hier had de natuur het oefeningsterrein geplaatst voor de onversaagde matrozen, die niet alleen uit Oost en West de schatten gingen halen, maar ook onder Tromp en de Ruyter de koningsvloten van Frankrijk en Engeland deden afdeinzen. Aan het delta-land heeft Nederland zijn grootsten Admiraal, den wereldberoemden Michiel de Ruyter, te danken; van het delta-gebied kwam Witte de Witt voort (Voorne); aan Zeeland (Vlissingen) hebben wij het heldengeslacht der Evertsen te danken; aan den rand van het delta-gebied werd Piet Hein geboren (Delfshaven), die in zijn jeugd zeker ook dikwijls op deze riviermonden ronddobberde. En wij mogen niet enkel denken aan de eerste zeehelden, hoezeer zij door hun grootheid ook anderen overschaduwden. Wij noemen nog den bekenden Sebastiaan de Lange, een zoon van Veere, die in 1572 in den strijd tegen de Spanjaarden op de Zeeuwsche stroomen aan den grond raakte, door den vijand aan boord geklampt en geënterd werd, doch zich niet wilde overgeven en liever dan dat de lont in het kruit stak, een voorbeeld, later door meer dan één Nederlander gevolgd; wij wijzen op Ewoud Pieters Worst en Boudewijn Ewoutz., op Jan en Joost de Moor, Pieter Adr. Ita, Marinus Hollaer, Joost Bankert en den dapperen Adriaan Bankert, allen uit Vlissingen, op Jasper Lijnsen uit Zoutelande enz. enz. Moet men bij het lezen der namen van zoovele, door hun dapperheid ter zee beroemde Zeeuwen en delta-landers niet aannemen, dat zich hier onder den invloed des lands een heldengeslacht heeft ontwikkeld? Kan men ook niet uit de oudere geschiedenis dezer eilanden nog menige heldenfiguur aanwijzen? Terecht zingt Onno Zwier van Haren van dit volk: [174]

De Zeeuwen zijn als hunne baren,

Daar ieder makkelijk kan varen,

Als beide, stroom en lucht, zijn stil;

Maar als de stormen en de winden

De Hont’s en Keeten’s woede ontbinden,

Vindt Zeelands havens niet, die wil.

Dan heft de zee rondom haar golven,

Het schuimend nat beklimt den dijk,

Dan schijnen d’ eilanden bedolven

En Walchren d’ Oceaan gelijk.

West-Kappels breede kruin, aan ’t beven,

Dreigt land en volkren op te geven,

Reeds doet de branding d’ oever vliên;

En Domburg vreest de hoogste duinen,

Zoo laag geslecht als uwe puinen,

O, Nehalennia, te zien.

Dus is de Zeeuw; wanneer gevaren

Voor vrijheid zwieren op de kust,

Weet zijne moed van geen bedaren,

Noch zijne leeuw van logge rust.

Wee hem, die dezen leeuw verschrikken,

Of temmen wil, of wil verstrikken,

Hij schuimbekt, raast en kent geen reên!

Nog een andere karaktertrek der delta-bewoners staat met hun reeds genoemde eigenschappen in verband. In godsdienst en opvatting heerscht schier overal een streng conservatisme, een rechtgeloovigheid, waaraan niets afbreuk kan doen. Daardoor is de anti-revolutionnaire partij op staatkundig gebied op het platteland in de meerderheid, in de steden met eenige wijziging minder. En in Zeeuwsch-Vlaanderen, grenzende aan België, heeft mede het Katholicisme nog vele aanhangers.

Naast dat conservatisme openbaart zich ook nog de oud-Zeeuwsche karaktertrek van trouw en rondheid. “Goed rond, goed Zeeuwsch” is een spreekwoord geworden, om den aard der Zeeuwen aan te duiden. De dichter Hasebroek, die van Mei 1849 tot Oct. 1851 te Middelburg predikant was, zegt van Zeeland, waar hij als vreemdeling kwam:

Ik vond een land, dat uit het zout

Het hoofd ten half slechts op kon halen,

Maar dat die worstling ziet betalen

Door in de pekel schuilend goud:

Het goud der gouden tarwenairen,

Gevoed door ’t vocht der brakke baren,

En heel de kracht der akkervrucht,

Geteeld in Zeelands zilte lucht.

[175]

Ik vond een volk, dat in zijn bloed

’t Zout van zijn wakkren schijnt te dragen

En in een zweem de schoonste dagen

Van ’t voorgeslacht herdenken doet;

Dat de oude vaderlandsche zeden

Nog door geen vreemdling laat vertreden,

En schoon zijn Ruyter niet meer leeft,

Zijn Cats niet gansch vergeten heeft.

Jason à Pratis noemde in de 16e eeuw de Zeeuwen

Een volk, aan God gehecht, eenvoudig, goed van zeden

En rijk aan mannen, waar de wetenschap op boogt.

Een sterke gehechtheid aan vrienden, niet na de eerste kennismaking, maar als eens de band gelegd werd en men weet op elkander te kunnen vertrouwen, is een kenmerk der Zeeuwen. Na jaren scheidens blijven de Zeeuwen nog aan hun oude vrienden gehecht: dat is het oordeel van vele ambtenaren van elders, die zich in Zeeland wisten in te burgeren. Dezen zelfden karaktertrek vindt men bij de Friezen: hij wijst op een verwantschap tusschen beide volken.

 

Reeds hebben wij met een enkel woord er op gewezen, dat de bewoners van het delta-gebied hoofdzakelijk tot het ras der Friezen behooren. In hun taal en eigenaardigheden vindt men nog veel, dat op Friesche verwantschap wijst; de kleeding der vrouwen, en tot voor kort ook die der mannen, draagt nog een Friesch karakter. De sierlijke hoofdbedeksels der vrouwen zijn een nuanceering van de Friesche, het oorijzer is er zelfstandig opgevat en ontwikkeld; ook de oude kleeding der stam-Friezen en der echte Zeeuwen stemt met elkander overeen.

Dat overheerschend Friesche karakter vindt men in het delta-gebied van den noordelijken Maasoever tot de grens van Vlaanderen. In Vlaardingen en Maassluis droegen tot in het midden der 19e eeuw de vrouwen, ook uit den deftigen stand, nog mutsen met lange, over de schouders hangende strooken, evenals in het Over-Maasche gebied, en oorijzers met krullen of boeken. En van hier blijft het oorijzer of zijn teekens in krullen, platen of boeken langs de wangen bestaan tot aan de Nederlandsche grens in Vlaanderen, zij het ook overal in gewijzigden vorm. [176]

In het algemeen gesproken zijn bij de mutsen der vrouwen, die het meest een volkseigen karakter in de kleeding bewaard hebben, tot aan de Wester-Schelde drie typen te onderscheiden. Op de eilanden ten Z. van de Maas tot op Schouwen en Tolen en nog op Noord-Beveland zijn, met geringe variaties, de mutsen van lange, over de schouders hangende strooken van kant voorzien, dikwijls keuvels geheeten, terwijl grootere of kleinere kurketrekkervormige gouden spiralen aan beide kanten van het hoofd onder de mutsen uitsteken, krullen genoemd. Zuid-Beveland heeft een eigen dracht, welke wij bij dit eiland zullen beschrijven, en ook Walcheren heeft een eigen type van vrouwenmutsen. Zeeuwsch-Vlaanderen heeft in onderscheidene deelen een eigen kleederdracht.

Gelijkt de Zeeuw op den echten stam-Fries in karakter, toch valt niet te ontkennen, dat zich in de bewoners der delta-eilanden andere elementen hebben opgelost, vooral in den oudsten tijd. Wie de Zuid-Bevelandsche bevolking beschouwt, vooral de vrouwen, omdat bij dezen het teekenachtige uitkomt, de fijn besneden gezichten, de donkere haren en de vroolijke, levendige geest, zal reeds spoedig tot de overtuiging komen, dat hij hier geen echt Friesch ras voor zich heeft, maar dat zich een kern van andere elementen aan het Friesche heeft aangepast, waarschijnlijk met Friezen heeft vermengd. Niet te verwerpen is de veronderstelling, dat op deze oude eilanden en ook op Walcheren een groep der vóór-Germaansche bevolking, misschien wel van Kelten, is samengedrongen, opgeduwd door de later aankomende Germanen, en hier in den uithoek, vanwaar zij niet verder kon, heeft standgehouden en zich later met de Germanen, voornamelijk met de Friezen, heeft vermengd. Daar zouden wij dus kennelijk met eenige Keltische overblijfselen te doen hebben, welke nog voortbloeien in het Zuid-Bevelandsche ras, hoe ook gewijzigd door de geschiedenis en de latere vermenging.

 

Ook is het zeker, dat zich van denzelfden kant van de Frankische provincie uit eenige elementen met het Zeeuwsche ras hebben vermengd. Groot zal die invloed evenwel niet geweest zijn. De Franken hielden het te veel met “den heikant”, om naar de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden te verhuizen. Ook van andere hooge gronden trok men niet bij voorkeur op het delta-land aan, [177]geïsoleerd als het lag, en tevens een broeinest der gevreesde Zeeuwsche koortsen.

In vroeger eeuwen was die afzondering der delta-eilanden grooter dan thans. Zelfs toen omstreeks 1850 de Duitscher J. G. Kohl in de Nederlanden reisde, zeide hij nog, “dass der Inselarchipel von Seeland zu den am seltensten besuchten und am wenigsten gekannten Strichen der Niederlände und man kann hinzusetzen Europa’s gehört”. Gedeeltelijk moge dit waar zijn, erg overdreven is het, als hij vervolgt: “Es rangirt dieser Inselarchipel in dieser Beziehung mit den Western Islands an der schottischen Küste, mit dem Nordende von Jütland”. Waar is het echter, dat men ook uit de overige provinciën tot voor korten tijd deze eilanden weinig bezocht en er zich liever niet vestigde.

Daardoor hebben de Zeeuwen en de eilanders zich over het algemeen vrij onvermengd gehouden, nadat in den vroegsten tijd de bewoning van de oudste kernen der eilanden tot stand was gekomen en daar de vermenging der eerst naast elkander gevestigde volkplanters had plaatsgegrepen. Van de oude kernen breidden de bewoners zich uit over de jonger gevormde eilanden. Zooals de bewoners der zandgronden bij de toeneming der bevolking in de woeste heiden door ontginningen het bewoonde gebied uitbreidden, deden de delta-bewoners dit door de bedijkingen, waardoor zij nieuwe polders wonnen, waar hun zonen en dochteren zich vestigden.


1 Aan deze vormingsgeschiedenis des bodems heeft het eilandengebied een der oudste takken van nijverheid in deze gewesten te danken. In deze kustlanden werd het zout tot de 15e eeuw veelal verkregen, door dat oude, met zout doortrokken veen uit te graven en te verbranden, waardoor in de asch het zout overbleef. Men noemde deze nijverheid het “selbarnen” of “zoutbranden”. Wanneer men hiermede aanving, valt niet te zeggen: volgens enkele schrijvers was het onder de Frankische koningen al sterk in zwang; in de 13e eeuw was de zouthandel daardoor een belangrijke handel voor de Zeeuwsche steden. Zieriksee zou zijn opkomst aan het zoutbranden te danken hebben. Ook op Tolen, Zuid-Beveland en elders was het zoutbranden van groote beteekenis. Op de plaatsen, waar de zoutbranderij gedreven werd, zag men nog lang de heuvels van zelkasch, uit de overgebleven asch gevormd, waarmede men geen weg wist, en tot belten bijeengebracht. Thans zijn die meest alle verdwenen; omdat de asch voor de glasblazerij nuttig bleek, werden zij met voordeel afgegeven. Ook te Enkhuizen en in Friesland, op de Sleeswijksche eilanden en elders had het zoutbranden vroeger plaats.

De landvernieling, die dit veengraven, om er zout van te branden, ten gevolge had, wekte in het deltaland steeds meer bezorgdheid. Men vreesde in de middeleeuwen, toen de rijzende waterstand het gevaar nog verhoogde, voor den ondergang des lands. Daarom werd in de 15e eeuw het darinkdelven (derrie of darink is de naam van het lage veen) herhaaldelijk bij plakkaten beperkt en in 1515 door Karel V geheel verboden. Daar in dien tijd grof zout door den handel uit Spanje werd aangevoerd, was het zoutbranden ook niet zoo noodig meer, om het gewenschte produkt te verkrijgen.

[Inhoud]

A. De Zuid-Hollandsche Eilanden.

II. Voorne en Putten.

Wij vangen onzen tocht door het delta-land aan op Voorne en Putten. Een boot van Vlaardingen brengt ons over het Scheur en tusschen het eiland Rozenburg en Welplaat (een eilandje, door een dam aan Putten verbonden) door naar Nieuwesluis, en wij bevinden ons aan den ingang van het Voornsche Kanaal, dat sedert 1827 het eiland doorsnijdt en tot de opening van den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg den toegangsweg voor de groote schepen vormde, die bij Hellevoetsluis naar Rotterdam binnenkwamen. Sedert dien tijd heeft dit kanaal zijn groote beteekenis verloren en is het bijna uitsluitend een water geworden voor het binnenlandsch verkeer, evenals het Groot-Noord-Hollandsch-Kanaal. Thans bevinden wij ons midden op het eiland Voorne.

Nieuwesluis is slechts een kleine buurt aan den noordelijken mond van het Voornsche Kanaal. Sedert de vaart op het kanaal tot achteruitgang kwam, bleef deze buurt ook in haar ontwikkeling staan.

Op korten afstand ten zuidoosten van hier liggen twee karakteristieke dorpen, Heenvliet en Geervliet, aan een overblijfsel der Bernisse, eens een breed water, dat de eilanden Voorne en Putten scheidde, doch langzamerhand aanslibde en in de [178]17e eeuw is afgedamd en bedijkt, zoodat beide sedert één eiland vormen. Van de eens zoo druk bevaren Bernisse, waarop bij Geervliet de historisch bekende tol werd geheven (die in 1600 naar Dordrecht werd verplaatst), waar in de 16e eeuw Bossu’s schepen, die Brielle trachtten te ontzetten, nog in den grond werden geboord, is thans niets meer over dan een smal binnenwatertje, te Heenvliet onder vlierstruiken verborgen, dat te midden van vruchtbare polderlanden loopt, welke door hun zware klei, een produkt van jongere aanslibbing, meest als bouwland gebruikt worden, terwijl de oudere meer graslanden vormen. Heenvliet, hoewel niet bemuurd, had eertijds stedelijke rechten en ziet er nog stadachtig uit, gebouwd als het is aan de ruime markt. Van Nieuwesluis aankomend, heeft het dorp een vriendelijk, schilderachtig voorkomen.

 

In de nabijheid van Heenvliet verhieven zich oudtijds drie kasteelen, waarvan Blijdestein ten N. en Leeuwestein ten Z. van de plaats, welke beide geheel verwoest zijn. Alleen van het slot Ravestein kan men de pittoreske ruïne nog vinden in den tuin voor het huis der Ambachtsvrouwe. Geheel door grachten omsloten, ligt daar nog het oude, verweerde muurwerk met een toren, onder het welig en woest opgroeiende geboomte met struiken en onkruiden schier verborgen, in den zomer het eldorado voor een heir van muskieten en van allerlei gevogelte. Deze ruïne wijst er op, dat het slot eens overeenkwam met de vroeger in Frankrijk voorkomende bastilles of bastions; het dagteekende waarschijnlijk uit de 13e eeuw. De kelders van dit kasteel dienden tot gevangenis; in den toren zou Angelus Merula, de grijze pastoor van Heenvliet, die in 1557 wegens ketterij ter dood werd gebracht, nog gevangen gezeten hebben.

Op eenige minuten ten O. van hier ligt het oude stedeke Geervliet, een der [179]oudste heerlijkheden van Holland, die reeds omstreeks het jaar 1000 haar bijzondere heeren had. In den tijd, toen de Bernisse nog een breed en goed bevaarbaar water was (in 1550 werd zij beschreven hier de breedte van de Merwede bij Dordt te bezitten), was Geervliet een aanzienlijke stad, met muren omringd en van poorten voorzien. Thans is het een stil plaatsje, hoewel met nog iets stedelijks over zich. De oude kruiskerk, reeds vóór 1307 bekend, is veel te groot voor de tegenwoordige plaats en wordt in tweeën verdeeld, waarvan het eene deel tot bergplaats dient. Hier vindt men in het koor nog de overblijfselen der oude graftombe, waarop heer Nicolaas van Putten en zijn huisvrouw levensgroot zijn afgebeeld in Namensch marmer, waarbij in het Latijn een randschrift geplaatst is, dat, vertaald, aldus luidt: “Aleid, die een spiegel en bloem der zeden en een moeder der eere onder het menschdom was, ligt nu in het graf. Ik bid, o, Christus, dat zij Uwer geniete en U lof toezwaaie. Overleden 1316”. Van het grafschrift ter eere van den heer van Putten zijn de letters onleesbaar geworden.

 

De versterkingen van Geervliet bestaan sedert lang niet meer, en ook het Slot van Putten, soms wel Huis-van-Geervliet genoemd, uit de 12e of 13e eeuw, dat naast de kerk stond, is gesloopt, doch de plek is nog te kennen in het grasland.

 

Langs den vroegeren loop der Bernisse zouden wij nog de oude dorpen Abbenbroek en Zuidland kunnen bezoeken, doch zij bieden niets merkwaardigs aan. Wij keeren terug naar Nieuwesluis en volgen over Zwartewaal den weg naar Brielle. Zwartewaal is een eenvoudig landbouw- en visschersdorp, waar echter [180]de visscherij in den laatsten tijd te niet is gegaan. Het dorp is hoofdzakelijk langs den dijk aan de haven gebouwd met eenvoudige huizen zonder iets belangrijks. Alleen bieden wij van deze plaats onzen reisgenooten een typisch riviergezicht aan, zooals dit zich vertoont van de haven. Wij volgen verder den kronkelenden, eentonigen rijweg, die met groote bochten over de dijken tusschen de polders door loopt, en bereiken aldus weldra Brielle, de oude (met ruim 4000 inwoners) hoofdstad van Voorne, thans nog een vesting aan den Maasmond. De Maas, die hier sedert eeuwen een aanzienlijk gedeelte van het Rijnwater naar zee loosde, is echter sinds een honderdtal jaren deerlijk in verval, en dit neemt toe, sedert Rotterdam zijn waterweg heeft verkregen en den stroom van het Rijnwater daarlangs leidt, om dien diep te houden. De breede mond van de Maas, in welks nabijheid Brielle ligt, slibt meer en meer dicht, en groote zeeschepen ziet men niet meer op dit water. Alleen de visschersschepen maken nog gebruik van dezen toegang uit zee.

Brielle ligt in een eenigszins langwerpig ronde gedaante door zijn vestingwerken ingesloten en is door een haven met den Maasmond verbonden. De hoofdstraat loopt in ongeveer noordelijke richting door de stad, die verder door grachten doorsneden wordt. Hoewel de plaats vriendelijke, schilderachtige stadsgezichtjes aanbiedt, is Brielle toch niet zoo rijk aan merkwaardige bouwgewrochten uit den bloeitijd onzer Republiek als vele andere steden.

Het belangrijkste gebouw is de Hervormde kerk, oudtijds aan de H. Catharina toegewijd en daarom veelal Catharina-kerk geheeten. Deze kerk, in Gothischen stijl, met kleine, in lood gevatte ruitjes, heeft een vierkanten, zwaren toren, die stomp eindigt en, hoewel hij niet ver boven het kerkdak uitsteekt, toch ongeveer 75 meter hoog is. Uit een opschrift onderaan den toren blijkt, dat hij in 1417 gesticht is, in 1456 instortte en in 1462 weder werd opgericht. Van dezen toren heeft men een uitzicht over het geheele land van Voorne. Door deskundige restauratie, in 1901 voltooid, is de toren geheel in zijn ouden toestand teruggebracht. De [181]kerk is aan het eene einde stomp afgebroken en vertoont daar de doorsnede van het groote gebouw met zijn zijbeuken; de muur is geheel met klimop begroeid. In de kerk vindt men het marmeren praalgraf van den Luitenant-Admiraal Filips van Almonde, in 1644 hier geboren.

 

Van de overige gebouwen, die bezienswaardig zijn, wijzen wij nog op het weeshuis, een groot gebouw met vier voorgevels, in 1557 gesticht uit een gedeelte der nalatenschap van den Heenvlietschen pastoor Angelus Merula (zie pag. 178) of Engel Willemsz. de Meerle, wiens afbeeldsel hier bewaard wordt; de stichting is rijk aan fondsen.

Brielle is van zeer hoogen ouderdom, hoewel de oudste oorkonden, die er melding van maken, niet vóór 1280 gaan. In dit jaar verkreeg de stad van Graaf Floris V vrijheid van tollen. De voorrechten der stad, het recht om vuurbakens te plaatsen voor de rivier, de verlichting van de Dordtsche stapelrechten (1394) en de ligging aan den riviermond, die toegang verleende tot Holland en verder naar den Rijn, dit alles deed Brielle opkomen als handelsstad en verleende de plaats [182]strategische beteekenis. Op Den Briel hadden de Watergeuzen het dan ook gemunt, toen zij nabij den mond der Maas kwamen, en het bleek later, dat de victorie, die zij op den 1en April 1572 met de verovering dezer stad behaalden, grooter was in haar gevolgen dan zij aanvankelijk vermoedden. De inneming van Den Briel werd de dageraad van de Nederlandsche volksvrijheid, en drie eeuwen later werd die gebeurtenis schier overal in den lande met feesten herdacht. Ter herinnering aan die gebeurtenis werd een gedenkteeken opgericht, bestaande in de Vrijheidsnimf. Doch van hooger waarde is het Asyl voor Zeelieden, eveneens tot herdenking aan de inneming van Den Briel gesticht.

Een tijdlang is Brielle door de Engelschen bezet geweest. In 1585 werden voor de hulp, door Leicester verleend, Brielle, Vlissingen en Rammekens aan Engeland verpand, dat er bezetting in legde, welke daar tot 1616 bleef. Johan van Oldenbarnevelt wist in laatstgenoemd jaar te bewerken, dat de stad van het pandschap ontheven werd, een belangrijke daad, daar er geheime plannen bestonden, die de vernieuwde overlevering van Den Briel in Spaansche handen ten gevolge konden hebben.

 

Den Briel is de geboorteplaats van den zeeheld Marten Harpertsz. Tromp.

In de nabijheid der stad, binnen de vesting, ligt in een weiland een put, aan de heilige martelaren van Gorkum gewijd. Naar dezen put had in 1867 het eerst een bedevaart van Katholieken plaats, die sedert sterk is toegenomen, en vooral in 1872, om toen een tegenhanger te vormen van de vrijheidsfeesten ter herdenking der inneming.


Ten westen van Brielle, aan den voet der duinen, die gedeeltelijk met bosch begroeid zijn, ligt het vriendelijk dorp Oost-Voorne, op de zandgronden, in een schilderachtige omgeving. Het dorp heeft in zijn ligging en natuurkarakter wel iets van Domburg en is eveneens een badplaatsje, hoewel nog niet van die beteekenis. In den zomer voeren des Zondags en op vacantiedagen de booten van Rotterdam tal van bezoekers aan, die een dagje in het duin en aan zee willen vertoeven. [183]

Oost-Voorne ligt in een afwisselende schakeering van bosschen, tuinen, wei- en bouwland, de afzonderlijke landstukken afgesloten door singels van hakhout. Bij den ingang van het dorp ligt een heuvel, de “Burg” genoemd, waar oudtijds een sterk kasteel stond. In de ruime kom van het dorp met een overschaduwd plein, een soort van “bosch”, verrijst de oude kerk, een Gothisch gebouw met kleine, in lood gevatte ruiten. Aan den zeekant liggen de bosschen van Middenburg en verder noordelijk het hôtel “Ons Genoegen”. Van hier bereikt men spoedig het punt, waar de in 1743 gebouwde steenen koepel Zeeburg van het hoogheemraadschap op de duinen verrijst en heerlijke uitzichten biedt op de zee en den Maasmond aan den eenen kant, en op het schoone eiland aan de andere zijde. Het breede strand biedt hier het rijke duin- en zeegenot in vollen overvloed.

 

Van Oost-Voorne volgen wij den weg, eerst vol afwisseling langs den duinrand, later meer door de eentonige polders, naar het dorpje Rokanje. Dit plaatsje is sedert lang bekend door het “meertje van Rokanje”, een plas in een weiland, waar een kleine kalkformatie in aangroeit. De bewering, dat hout, hierin geworpen, versteent, is niet juist.

Verder door het polderland met bloeienden landbouw en veeteelt slingert de weg over de dijken oostwaarts en zoo bereiken wij eindelijk bij het dorp Nieuwenhoorn, den breeden, door olmen overschaduwden Rijksweg, die van Den Briel naar Hellevoetsluis loopt. Aan beide zijden strekken zich vruchtbare gras- en bouwlanden uit en in het westen doemt het dorpje Nieuw-Hellevoet op met zijn vrij hoogen toren. Weldra bereiken wij Hellevoetsluis.

Hellevoetsluis was in oude tijden een klein gehucht van eenige huisjes, gebouwd bij het aanleggen van de sluizen, waardoor eenige polders van Voorne uitwaterden. Twee dezer sluizen liepen naar de haven, waaruit men van Voorne naar Over-Flakkee en Zeeland overvoer. Voor dit doel lagen de sluizen zeer geschikt; de haven werd verbeterd en in 1598 werd hier een hoofd gebouwd. Sedert zijn van [184]tijd tot tijd aan de haven en de sluis aanmerkelijke kosten tot uitbreiding besteed, en omstreeks 1662 werd hier een versterking aangebracht, de eerste aanleg van de vesting, die in 1696 verbeterd werd tot een sterke oorlogshaven. Uit de haven van Hellevoetsluis zijn de vloten van de Ruyter menigmaal uitgeloopen en van hier stak in 1688 Prins Willem III over naar Engeland, om er de koningskroon te verwerven. Doch vooral kwam Hellevoetsluis tot beteekenis door het graven van het Voornsche Kanaal in 1827, waardoor het de voorhaven van Rotterdam werd. Evenals het Nieuwediep voor Amsterdam, zou ook Hellevoetsluis voor de handelsstad aan de Maas weldra die beteekenis verliezen. Na de opening van den Nieuwen Waterweg kwam Hellevoetsluis tot stilstand en ging het achteruit.

Hellevoetsluis is in de lengte gebouwd aan de haven, die van den riviermond rechthoekig in het land doordringt, en wordt geheel door grachten en wallen omringd. Het plaatsje ziet er burgerlijk uit; op merkwaardige gebouwen valt niet te wijzen. Belangrijk zijn bovenal de haven met het droogdok, de sluizen van het Voornsche Kanaal ten oosten buiten de stad, ’s Rijkswerf, het zeemagazijn tot uitrusting van oorlogsvaartuigen en het instructie-vaartuig voor zeelieden.

 

Westkade Hellevoetsluis.

Wij keeren van Hellevoetsluis met de boot terug naar Rotterdam, doorsnijden het land van Voorne over het kanaal, dat tusschen zijn hooge dijken als over het land gelegd is, over de Botlek en de Nieuwe Maas verder en stappen weer aan wal in de Rottestad, om van daar naar IJselmonde over te steken.

III. IJselmonde en Beierland.

Het eiland IJselmonde ligt niet zoo geïsoleerd meer als voorheen. Sedert 1872 doorsnijdt de spoorweg dit eiland en is de Maas bij Rotterdam ook voor voetgangers overbrugd. [185]

Zelfs heeft Rotterdam zijn handelsbeweging en scheepvaartsverkeer voor een groot gedeelte uitgebreid over de Maas, en Katendrecht en Charlois bij de stad getrokken. Het dorp Charlois is grootendeels vergraven in de nieuwe Maashaven. Ten oosten en ten westen van Rotterdam hebben IJselmonde en Pernis hun zelfstandigheid nog gehandhaafd, al staan ook zij meer of minder onder den economischen en socialen invloed van Rotterdam.

IJselmonde is een eenvoudig dorp, in hoofdzaak langs den dijk gebouwd. Pernis is een lang streekdorp, gebouwd langs en naast den dijk, in een eenigszins verwarde bouworde, onregelmatig door elkander. Van Pernis wordt gezegd: “Een ploeg en een visch, Is het wapen van Pernis”, maar dit is slechts ten deele waar. Boeren wonen er weinig; Pernis is meest een visschersdorp, terwijl er ook vele arbeiders, die in Rotterdam of op het land werken, gevonden worden. Ofschoon de visschers zich in kleeding van de andere bewoners van IJselmonde onderscheiden, hebben de visschersvrouwen Overmaasche kleederdracht.

IJselmonde is een vruchtbaar en schoon eiland en komt in zijn physionomie veel met Beierland en Voorne-Putten overeen. Polder grenst aan polder, alle gescheiden door hooge dijken, die tevens de rijwegen vormen. Die wegen, meest met olmen beplant, terwijl aan den lagen voet en langs de slooten de knotwilgen met hun bleeke puntbladeren zich verheffen, geven een eigenaardig cachet aan het eiland, dat men hier niet verwachten zou. Over die wegen rijdend, openen zich heerlijke gezichten op het landschap, in onregelmatige kommen gelegen, en in den zomer met het frissche groen van klaver, tarwe of andere landbouwplanten overdekt. In den voorzomer, als het bloeiende vlas het algemeen groene tapijt afwisselt met velden van zacht blauw, zijn deze gewesten onuitputtelijk in eenvoudig natuurschoon.

Verrukkend aanschouwen!

Die frissche landouwen,

Versierd met een weelde van rijpend gewas!

Die bloeiende rijkdom, die groeiende zegen,

Hoe lacht hij u tegen

In ’t golvende vlas!

Hoe klopt u het hart, om de schoonheid te roemen

Dier levende zee, die daar wiegt op den wind,

Besprenkeld met duizenden bloemen,

Door ’t blauw van den hemel getint!

Aldus schetst Ten Kate den indruk dier vlasvelden.

De vlasteelt is op deze eilanden echter niet meer wat zij vroeger was. Voor een kwart eeuw werd niet alleen op deze eilanden veel vlas verbouwd, maar woonden hier ook tal van vlassers, die het in Groningen, Friesland en Zeeland [186]gezaaide vlas kochten, gedeeltelijk zelfs, terwijl het in groei stond, en het naar deze eilanden vervoerden, om het te bewerken. Tal van groote schuren herinneren nog daaraan. Dit bedrijf is door de lage prijzen van het vlas veel verminderd en op enkele plaatsen bijna geheel opgehouden. Eerst in den laatsten tijd komt hierin weer meer vooruitgang.

Wij zullen wegens gemis van ruimte niet alle dorpen en deelen van deze eilanden bezoeken, doch moeten ons met den algemeenen indruk van het landschap tevreden stellen. Alleen op een enkel gedeelte willen wij nader de aandacht vestigen. Het is op de Oude Waal, een afgedamden riviertak, welke de Zwijndrechtsche Waard van de Riederwaard scheidt. Tot 1331 liep hier een tak langs van de Merwede, of eigenlijk beter de Waal te noemen, want de Merwede is oorspronkelijk voornamelijk de voortzetting van de Waal. Dordrecht was aanvankelijk van het land van de Zwijndrechtsche Waard slechts door een smal water gescheiden, dat door overstroomingen, in welken tijd is onzeker, veel verbreed werd. Toen dit geschied was, ging de hoofdstroom der rivier langs dien korteren weg, en de oude bocht ten N. van de Zwijndrechtsche Waard werd door den stroom verlaten. Het water slibde gedeeltelijk dicht en eindelijk werd hij in het oosten afgedamd door den Waaldam of Oostendam in 1331, later ook in het westen.

Sedert dien tijd is deze oude Waal een aan beide einden afgesloten en stilstaande waterarm, die nog een aanzienlijke breedte heeft, maar gedeeltelijk met waterplanten bedekt is en door knotwilgen, griendhout en andere struiken langs de oevers des zomers in een krans van groen gehuld wordt. Schilderachtig is het gedeelte, dat van het dorpje Rijsoord naar het oosten loopt. Een veelheid van licht- en schaduweffecten met allerlei kleurenmengeling spreidt zich uit over dit stille landwater, dat schier bij elke bocht door nieuwe, intieme bekoringen trekt. De Waal schept eenige landschappen van stille liefelijkheid, waar avond en morgen hun schoonste tinten tooveren, waar geen storm bruist, maar de innerlijke vrede der in ’t groen gehulde wateren u toespreekt uit het zachte golf gewiegel. Het hôtel Rijsoord, aan de Waal gebouwd, met het uitzicht op het dorpje, dat in droomerige rust langs den anderen oever gelegerd is, biedt reeds een voorsmaak van het zich openbarende natuurschoon langs de Waal. Door dit echt Hollandsche schilderachtige is Rijsoord een internationaal plekje, waar Engelschen, Belgen, Duitschers, Franschen en Amerikanen komen, om er de elementen van het laaglandsche natuurschoon te leeren kennen en op ’t doek te brengen.

Beierland en de Hoeksche Waard bieden hetzelfde landschapsbeeld aan. Ook hier vindt men nog een binnengedijkten stroomtak in het land, nl. een deel van den ouden Maasloop, zooals die vóór de overstrooming in 1421 nog door de Groote Zuid-Hollandsche Waard liep. Tal van flinke dorpen zijn over dit [187]vruchtbare eiland verspreid. Het aanzienlijkste is wel Oud-Beierland, een levendig dorp met veel handel op het eiland, in het noorden langs den dijk gelegen en met een haven, die in de Oude Maas uitmondt. Oud-Beierland, oudtijds Beierland geheeten, is een aanzienlijk dorp, hoofdzakelijk een dijkdorp, maar met een kom aan de haven, waar ook het stadhuis verrijst met hooge pui en renaissance-gevel, waarop leeuwen de wapenschilden dragen. Het portlandcementpleister maakt, helaas! de muren onoogelijk. In de kerk dezer plaats, welk gebouw echter geen architectonische waarde bezit, vindt men geschilderde glazen en een fraai orgel; de toren is gebouwd op kosten van Sabina van Beieren in 1604.

Beierland is het land van de kriekenteelt, de late zwarte kersen, die van hier verzonden worden.

Met de stoomtram kan men Beierland doorsnijden naar Numansdorp, een aanzienlijk boerendorp in het zuiden van het eiland. Wij zullen bij de overige dorpen niet stilstaan, omdat zij weinig belangrijks ter bezichtiging aanbieden en veel op elkander gelijken. Wel moeten wij de opmerking maken, dat het aantal arbeiderswoningen in deze dorpen der landbouwstreken veel aanzienlijker is dan in de gewesten, waar de veeteelt overheerschend is. Dit ligt in den aard der zaak: de landbouw eischt veel werkkrachten, die de veehouder slechts tijdelijk noodig heeft. Met een groote moeielijkheid heeft de landbouw echter hier te kampen, vooral op IJselmonde. De nijverheid langs de Maas en de Noord onttrekt vele werkkrachten door de hoogere loonen, welke de fabrieken kunnen betalen, aan het platteland, zoodat daar niet zelden groot gebrek aan boerenarbeiders ontstaat.

IV. Goedereede en Overflakkee.

Wij willen nog een bezoek brengen op Goedereede en Overflakkee, het zuidelijkste der Zuid-Hollandsche eilanden, tevens het meest geïsoleerde, dat door de breede wateren van het Haringvliet, Volkerak, Krammer, Grevelingen en Brouwershavensche Gat wordt ingesloten. Wij nemen van Numansdorp een der booten, die passeeren naar dat eiland. En terwijl wij op het breede water ronddobberen en de hooge dijken van Overflakkee langzamerhand zien oprijzen in hun ware gedaante, verplaatsen onze gedachten zich eenige eeuwen terug. Wanneer wij ons voorstellen, dit land in het begin der 13e eeuw te zien, dan zouden wij van het gedeelte, dat Overflakkee heet, nog weinig anders bemerken dan enkele kleine eilandjes met lage kaden omringd, en eenige bij eb droog vallende platen. Alleen in het westen aan de Noordzee lag tegen den binnenkant der duinen een beter bewoonde plek, West-Voorne geheeten, en op een hoogere strook vond men hier een dorpje, (Ouddorp) terwijl het water binnen het duin aan visschers en schippers een veilige ligplaats aanbood. Valt het te verwonderen, dat hier een plaatsje ontstond, hetwelk naar de gesteldheid der haven den naam Goedereede droeg? [188]

Doch gelijk in het geheele delta-land zette ook hier de aanslibbing zich voort. De kleine eilandjes groeiden aan, de platen slibden op, en de ondernemende dijkers kwamen, om de stukken lands, welke de stroomgod uit de baren deed oprijzen, voorgoed aan het water te onttrekken. De eilanden vermeerderden; de slikken tusschen de eilanden werden vervolgens bedijkt, en aldus sloten de eilandjes aan elkander, vormden, vereenigd, grootere eilanden. Omstreeks 1750 bestond het land, dat wij vóór ons zien, uit twee eilanden: Overflakkee en Goedereede, enkel nog gescheiden door een reeks van platen, van eenige diepere geulen doorsneden. Doch ook deze zouden weldra met het land verbonden worden: in 1751 werd een dam gelegd, welke de beide eilanden Goedereede en Overflakkee vereenigde, en langs dien dam ontstonden aanwassen, die allengs ter bedijking gegeven werden. Zoo zien wij in den loop der eeuwen dit eiland opkomen uit de wateren en aanwassen tot zijn tegenwoordige gedaante.

 

Wij bevinden ons reeds bij het eiland en de boot loopt de lange haven van Middelharnis en Sommelsdijk binnen. ’t Is een kanaal van ongeveer 20 à 25 minuten gaans lengte, tusschen de polders.

In de 18e eeuw lagen genoemde beide plaatsen nog aan het buitenwater, maar door aanslibbing en de inpoldering van 1808 moest de haven verlengd worden, zoodat zij thans bijna een half uur er van verwijderd liggen.

Middelharnis daar vóór ons is gebouwd aan het eind van de haven, tegen en achter den vroegeren buitendijk. In de 18e eeuw werd Middelharnis al onder de schoonste dorpen van Zuid-Holland gerekend en wie het dorp met zijn vele nette heeren- en burgerhuizen, met zijn levendige kade en Voorstraat thans ziet, [189]moet erkennen, dat die karakteriseering nog juist is. De onmiddellijke nabijheid van Sommelsdijk, de aanleg van de stoomboot en de visscherij maken het tot een bedrijvige plaats.

Te Middelharnis bezoeken wij het raadhuis, in 1639 gebouwd, met een torentje, midden op het dak verrijzend, en in den voorgevel het wapen van het dorp, den ridder St. Joris vertoonende, die den draak doorsteekt, terwijl men er drie beelden vindt, de Gerechtigheid, de Voorzichtigheid en de Liefde voorstellend. Wanneer we langs de dubbele trap in het ruime voorportaal de flinke raadzaal betreden, zien wij daar o. a. de copie eener schilderij van Hobbema, “het laantje van Middelharnis” voorstellende. Het oorspronkelijke stuk, dat zich hier eens bevond en in 1822 tegen een tweetal schilderijen zonder artistieke waarde werd verruild, is thans een der kunstschatten der Londensche Nationale Galerij. Op den zolder van het raadhuis hangt een kano, waarvan men de afkomst niet weet.

Achter het raadhuis staat het kerkgebouw der Hervormden, in Gothischen stijl; het schijnt te zijn gebouwd met de bedijking. Een groot en flink gebouw is het Provinciaal Gereformeerde Weeshuis.

Sommelsdijk sluit zich ongeveer aan bij Middelharnis. Het is een lange straat met veel kleine huizen, langs den dijk gebouwd, terwijl de plaats zich uitbreidt met eenige dwarsstraten tot een kom, welke er net, vriendelijk uitziet, met woningen, die op welvaart wijzen. Vooral de Voorstraat, met flinke heerenhuizen en door geboomte beschaduwd, maakt een aangenamen indruk.

Architectonisch merkwaardige gebouwen bezit Sommelsdijk niet. Bij den brand van 1799 werd de fraaie kerk een bouwval. In het koor dezer kerk vond men de graftombe van François Aerssen, heer van Sommelsdijk, den eersten ambassadeur der Republiek aan het hof van Frankrijk, overl. 1641. Dat koor is een ruïne gebleven, waarvan de overblijfselen nog te zien zijn, midden tusschen de woningen van het dorp, door een ijzeren hek afgesloten, terwijl een poort met “Memento mori” den grafkelder van het aanzienlijk geslacht aanwijst.

Wij passeeren het flinke landbouwdorp Dirksland, het dorp Stellendam, gebouwd in 1782 aan den dam, die de beide eilanden sedert 1751 verbond en door inpolderingen werd uitgebreid, een dorpje, welks geschiedenis belangrijk is door de vele inbraken der zee, welke met buitengewone energie en standvastigheid bestreden werden en tot overwinning op het woedende water leidden, en bereiken te Ouddorp de geestgronden achter de duinen.

Wij bemerken onmiddellijk uit het gebied der polders met dijkdorpen op dat der vastere gronden te zijn gekomen en vertoeven hier in een oude nederzetting, zooals de tufsteenbouw van het oudste gedeelte der kerk reeds aantoont. Deze kerk is in haar tegenwoordige gedaante gesticht in 1838; zij staat op een open plein, met olmen en kastanjes beplant, en is rondom door huizen omringd. De [190]zware toren is van de kerk gescheiden. De omstreken van Ouddorp bieden een vriendelijke afwisseling in de natuur van het eiland en worden dan ook veelvuldig door de bewoners der polders bezocht, om de bosschen te doorkruisen, de duinen te beklimmen en de zee te zien. Vroeger werden er onderscheidene buitens in deze schoone streek gevonden, doch thans zijn die verdwenen.

Vervolgens nemen wij een kijkje te Goedereede, dat in het voorkomen zijn stedelijke afkomst verraadt. Eens was Goedereede met Brielle de voornaamste stad der heerlijkheid Voorne, en reeds vóór of althans in het begin der 14e eeuw werd de stad versterkt. In 1430 werden de vestingwerken vermeerderd door een singelgracht, muren en vijf poorten, en aan het einde der 15e eeuw bloeide de stad door een uitgebreide vischvangst en door koophandel op Engeland, Frankrijk, de Oostzee en Noorwegen. Toen had Goeree een flinken aanleg, waarvan een schrijver zeide: “Goeree! uw stad is schoon en kostelijk van huizen”. Doch de natuur heeft Goedereede, zoo vroeg opgekomen, ten val gebracht door het verzanden van de haven, terwijl rampen, als overstroomingen, brand en oorlog er het overige toe bijbrachten.

Zoo is Goedereede in de eerste tijden der Republiek sterk achteruitgegaan en tot den rang van een onbeduidend, dood landstadje gedaald. De plaats is gebouwd om de havenkom en heeft nette, burgerlijke huizen. Het belangrijkste van Goedereede is de oude toren, die alleen staat, een eind van de kerk gescheiden. Het is een zwaar, vierkant gebouw, met welks stichting waarschijnlijk in 1466 is aangevangen en die in 1512 werd voltooid; volgens anderen is hij van 1414–1452 gebouwd. Op den toren stond eens een spits, doch ten behoeve der scheepvaart werd die er afgenomen, om er in werkelijken zin een vuurtoren van te maken. Op het plat van den toren werd des nachts een kolenvuur gebrand, maar in 1834 zijn de oude vuurkoepel en stookplaats weggebroken en door een verbeterd kustlicht vervangen, waarvoor in 1879 het tegenwoordige in de plaats kwam, dat aan hooger eischen voldoet.

De tegenwoordige kerk is niet meer het oude gebouw; zij werd in 1708 gesticht van de voordeelen, uit een loterijleening verkregen. Wij moeten ten slotte nog herinneren aan een der vroegere pastoors van Goedereede, Adriaan Florisz. Boyens, die de leermeester werd van Karel V en later als Adriaan VI tot Paus werd gekozen.

Hiermede nemen wij afscheid van Goedereede, om op Zeelands gebied onzen tocht over de eilanden voort te zetten. [191]

[Inhoud]

B. Zeeland.

I. Ontwikkeling der Provincie en enkele Opmerkingen.

Hebben wij in ons algemeen overzicht het delta-land als één natuurlijk geheel beschouwd en Zeeland met de Zuid-Hollandsche eilanden vereenigd, om de betrekkingen tusschen land en volk aan te toonen, toch bestaat er verschil tusschen beide als een gevolg van de eeuwenlange staatkundige opvatting en van den Vlaamschen invloed, die zich in Zeeland sterk op de bevolking deed gelden, zooals o.a. blijkt uit de bouwkunst en enkele oude wetten.

Zeeland vormt het oudste gedeelte van het deltaland, de Zuid-Hollandsche eilanden zijn grootendeels jonger. In de oudste stukken, die op deze landen betrekking hebben, wordt dan ook al van de Zeeuwsche eilanden gesproken. Schouwen wordt reeds genoemd in een brief van 976 als een afzonderlijke gouw Scaldis, aan de Golda (Gouwe), en van Beveland (pagus Bevelanda) wordt in dienzelfden tijd melding gemaakt. Ook Brumsole of Borselen wordt daarbij genoemd.

Van Walcheren zijn echter duidelijker berichten overgebleven; dit eiland treedt het eerst in de geschiedenis op. Reeds Alcuinus noemt, in het leven van Willebrord, Walcheren een eiland. De Scaldis of Schelde was den Romeinen bekend, en het eiland Schouwen (Scaldis) heeft daaraan zijn naam te danken. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de Ooster-Schelde destijds als de hoofdmond werd beschouwd, al had die ook op verre na nog niet de breedte van thans. In het algemeen kan men aannemen, dat in den Romeinschen tijd Zeeland, hoewel door waterarmen doorsneden, nog niet die breede inhammen der zee had als thans. Het is echter niet mogelijk, de geographische gesteldheid des lands in dien tijd in bijzonderheden te leeren kennen.

Wie de oudste bewoners van Zeeland waren, valt niet te zeggen. De opgegraven gedenkteekenen, als beelden der godin Nehalennia, welke in het strand gevonden werden, en die aan een vrouwenvereering doen denken, wijzen op vóór-Germaansche bewoners, misschien wel van Keltischen oorsprong, gelijk wij zeiden. Dat de Kelten bij het voortschuiven der Germanen naar het westen, gelijk dat ook in Frankrijk en Britannië kon worden waargenomen, in een uithoek nog standhielden en eindelijk zich vermengden met de voortstuwende rassen, is niet onwaarschijnlijk.

Tot ongeveer het begin der 9e eeuw behoorde Zeeland tot het land der Friezen, die, zij het ook niet oorspronkelijk, dan toch als volkplantingen zich hier gevestigd hadden. De oude Friesche wetten spreken van de uitbreiding van Friesland tot aan de Sinefal in het zuiden, waaronder het thans verdwenen water het Zwin [192]in Zeeuwsch-Vlaanderen moet worden verstaan. Uit de verbinding met Friesland zijn in Zeeland, behalve in de kleeding (zie pag. 176), nog eenige sporen van Friesche instellingen bewaard, zooals de verdeeling der landerijen naar het aantal vee, gelijk die in de oude charters voorkomt. De Zeeuwsche taal wordt beschouwd als een Friesch-West-Frankisch dialect. Ook in den lichaamsbouw wil men bij de Zeeuwen Friesche elementen zien, al komt de Friesche grondvorm er nergens zuiver voor den dag. Na den Frieschen invloed heeft in Zeeland de Zuid-Frankische gewerkt en deze heeft meer zijn bijzonderen stempel op de bevolking gedrukt.

De Friesche invloed in Zeeland hield spoedig op; in 839 strekte Friesland zich niet verder uit dan tot de Maas, zoodat Zeeland er niet toe behoorde. Zeeland kwam in nadere betrekking tot het West-Frankische Rijk en vooral tot Vlaanderen, waarmede het ook door handel en verkeer in relatie stond. Daardoor verkregen de Zeeuwsche rechten later meer overeenkomst met de Frankische en wel de Salische, dan met de Friesche, zoodat Zeeuwsch recht en Frankisch recht wel als hetzelfde werden beschouwd.

Zeeland komt als graafschap voor tusschen Vlaanderen, Brabant, Holland en Voorne gelegen, in het N. zich uitstrekkende tot de Grevelingen en de Krammer.

De vrije Heerlijkheid Voorne lag in het noorden tusschen Zeeland en Holland. In de 9e eeuw waren de eilanden van Zeeland in handen van Deensche vorsten, die het in leen hadden van Frankische koningen. Na dezen, doch niet vóór de 11e eeuw, zien wij de graven van Vlaanderen en Holland in het bewind over Zeeland. Lang een twistappel tusschen beiden, daar het in eilanden verdeeld gebied geschikt was, om bij gedeelten genomen te worden, was er in Zeeland weinig eenheid tusschen de eilanden en bestreden de Vlaamsche en Hollandsche vorsten elkander herhaaldelijk de rechten op de deelen van Zeeland. Sedert 1246 noemden de graven van Holland zich ook graven van Zeeland, doch eerst in 1323 deed graaf Lodewijk van Vlaanderen ten behoeve van graaf Willem III van Holland afstand van zijn rechten op Zeeland bewesten de Schelde (de zuidelijke eilanden). Tijdens den laatsten graaf, Filips II, bestond het graafschap Zeeland uit de eilanden Walcheren, Borsele, Zuid-Beveland, Noord-Beveland, Wolfaartsdijk, Schouwen, Duiveland, Tolen, St. Filipsland, benevens de heerlijkheid Sommelsdijk op Overflakkee en de heerlijkheid Nieuw-Vosmeer en Hinkelenoord op den Brabantschen wal.

In den tijd der Republiek maakte Zeeland een provincie der Unie uit, die zich van de Grevelingen en de Krammer tot de Wester-Schelde uitstrekte, terwijl ten zuiden der Wester-Schelde het veroverd gebied tot de Generaliteitslanden behoorde. Eerst in 1815 verkreeg Zeeland als provincie haar tegenwoordige grenzen, toen Staats-Vlaanderen als Zeeuwsch-Vlaanderen bij Zeeland werd gevoegd.

Als zelfbewuste eenheid is Zeeland eigenlijk eerst opgetreden in den tijd der [193]Republiek. Toen gevoelden de Zeeuwen zich solidair met Holland en hun stoere, zelfstandig en individualistisch ontwikkelde krachten op de verschillende eilanden vereenigden zich met andere tot bevordering der vaderlandsche onafhankelijkheid. Hebben wij de namen der helden reeds genoemd, wij laten toch een Hollander daarover nog spreken, die dit erkennend, in 1836 zong:

’k Heb Zeeland lief, den grond, die mannen teelde,

Door ’t wereldrond om trouw en deugd vermaard,

Die, waar de driekleur van zijn vanen speelde,

Den schrik verspreidden over de aard.

Wien hunner zal mijn luit naar eisch bezingen?

De Lange’s1 overmoed, of Ewouts2 vuist,

Die ’t eerst den trots van Arragon kon dwingen,

Medina’s vloten heeft vergruisd?

Of Hollands redders, toen ’t aemechtig Leyden

Welhaast in ’t wee, te lang geduld, verzonk,

Toen bij den lof van ’t nameloos verblijden

Boisots3 en Willemsz4 eerzang klonk?

De Moor5, vol vuur zich offrend voor uw zonen,

Of Lieven6, de eer van ’t trouwe Zieriksee;

En Haeck7, wien, al te vroeg, zijn moed betoonen

De stoute ziel ontvlieden dee?

Of de Evertsens8, om ’t bloed, zoo mild vergoten,

Den lofzang van geheel een wereld waard;

De Bankerts9, roem en trots van Neerlands vloten,

Verdedigd door hun leeuwenaard.

In ’t midden prijkt, gelijk bij minder lichten

Aan ’t helder zwerk de zilverblanke maan,

De Ruyter, voor wiens staf de volk’ren zwichtten,

De schrik van d’ ouden Oceaan!

[194]

In Zeeland klonk in de benarde oogenblikken der Republiek het eerst de roepstem des volks tot de Oranjes om hulp, en dat niet tevergeefs. Dit geschiedde in 1672, toen te Veere den 21en Juni de wethouderschap gedwongen werd, de belofte af te leggen, den Prins het stadhouderschap aan te bieden, en van Veere sloeg de beweging over naar Dordrecht. Een herhaling hiervan had plaats in 1747, toen, terwijl uit niets bleek, dat de groote menigte belang stelde in de verheffing van den Prins tot Stadhouder, bij het naderen van den oorlog uit de zuidelijke Nederlanden tot onze grenzen de schutterij van Veere den wensch te kennen gaf, om den Prins tot Stadhouder te verkiezen, waarna de vroedschap een besluit nam in dien zin. De overige steden in Zeeland volgden weder op het sein van Veere, hier met, daar zonder opschudding, en den 28en April 1747 werd door de Staten van Zeeland de Prins tot Stadhouder aangesteld, waarna weldra andere gewesten eveneens hiertoe overgingen. De Oranjegezindheid in Zeeland was geen politieke: zij welde op uit den boezem des volks.


Zeeland was in de eerste plaats door de natuur voorbestemd tot een land voor de ontwikkeling van scheepvaart, handel en visscherij. Reeds in den Romeinschen tijd bloeiden hier enkele gedeelten door den handel; Domburg schijnt destijds reeds een druk bezochte zeehaven te zijn geweest, zooals blijkt uit gevonden geloftesteenen. Walcheren was zeer welvarend in den tijd der Noormannen, die het in 837 brandschatten, en onderscheidene welvarende en rijke steden ontstonden hier in de middeleeuwen en in de eerste periode der nieuwe geschiedenis. Voor Zeeland geldt meer dan voor eenig ander gedeelte des lands, wat Heye schreef:

Uit zee hebt gij uw grond gewrocht,

O Nederland—en wat onze oogen

In uw landouw bewondren mogen,

Uw rijkdom hebt ge in zee gewrocht,

En uit haar diepe, wilde golven

De reinste parels opgedolven.

Als visschersvolk staakt gij in zee

En bracht, na strijd van tachtig jaren,

Als oorlogsschatting van de baren

Euroop’de Vrijheid en de Vree,

En zaagt voor ’t dundoek van uw kielen

Elk volk in vreeze en eerbied knielen.

Zeeland was als landbouwgewest al vroeg beroemd. Toen elders op de kleigronden nog weinig akkerbouw kon gedreven worden wegens gemis van goede afwatering, kon op de Zeeuwsche eilanden, waar de ebbe elk etmaal tweemaal een lagen stand deed ontstaan van het buitenwater, het overvloedige [195]water des lands op eenvoudige wijze zonder hulp van kunstmiddelen geloosd worden en was het land voor akkerbouw goed geschikt. Watermolens ziet men er nog weinig. De Zeeuwsche tarwe had dan ook steeds een uitstekenden naam, en in den tijd van keizer Karel V vond men hier zulke fijne moes- en ooftsoorten, dat zij, volgens den keizer, die der zuidelijke landen overtroffen.

Een belangrijk produkt van Zeelands landbouw is sedert oude tijden vele eeuwen de meekrap geweest.

Geen boekweit siert der Zeeuwen erf,

Schoon ze elders de oogen vleit

Door ’t levend wit, met rozenverf

Bekoorlijk overspreid,

Maar Zeelands kleigrond voedt een plant,

Wier schoon, wier heilzaam rood

Voor eeuwen reeds aan ’t vaderland

Een tak van welvaart bood.

Nog bloeit die tak, schoon kwijnend, voort:

De meekrap, hier zoo schoon,

Spreidt nog in ’t afgelegenst oord

Haar kleur vol zwier ten toon.

Zoo zong de dichteres Petronella Moens in 1836. Thans echter is de meekrapteelt zoo goed als opgehouden en mede door bietencultuur vervangen.

De veeteelt is van minder beteekenis dan de akkerbouw; daarom wordt de opbrengst van de zuivel dan ook op onderscheidene eilanden niet anders beschouwd dan als een huishoudgeld voor moeder de vrouw. De schapenteelt is er echter van groot belang; de ziltachtige kruiden op de bij hoogen vloed onderloopende gorzen en schorren geven een bijzonder smakelijk vleesch.

Verder geeft de zee zelf een plantenvoedsel in de zeekraal (Salicornia herbacae), ook wel kaalkruid, krabbekwaad en hanepoot genoemd, die in Zeeland als groente gebruikt wordt en tevens als heilzaam geneesmiddel tegen scheurbuik dient. Het verzamelen hiervan beschrijven wij later.

Wij zullen thans onze wandelingen over de Zeeuwsche eilanden voortzetten, aanvangende bij de noordelijkste rij.


1 Sebastiaan de Lange, van ter Veer.

2 Ewout Pietersz. Worst.

3 Lodewijk Boisot.

4 Adriaan Willemsz.

5 Jan en Joost de Moor.

6 Lieven Jansz. Kaersemaker.

7 Pieter Haeck, baljuw van Middelburg.

8 Geslacht der Evertsens.

9 Joost en Adriaan Bankert.

[Inhoud]

II. Van Steenbergen over Tolen en St. Filipsland naar Duiveland en Schouwen.

De noordelijkste eilandenrij van Zeeland valt het gemakkelijkst van Noord-Brabant uit te bereiken.

Van Breda over Oudenbosch loopt een stoomtram naar Steenbergen en hier [196]vangt een lijn aan, die thans de beste verbinding geeft met de eilanden. Wij zullen deze route in hoofdrichting volgen, ook al veroorloven wij ons van tijd tot tijd flinke zijuitstapjes.

Wanneer wij met den stoomtram van Oudenbosch reizen, bemerken wij al spoedig, op korten afstand ten westen van dit plaatsje, dat wij feitelijk in het delta-land zijn aangekomen. Al bevinden wij ons hier thans in het midden van het land, al schuimen nergens in de nabijheid de woedende wateren, het vette kleiland, door onderscheidene hooge dijken doorsneden, hoe achteloos kalm ook in cynische rust gelegen, zij beide wijzen duidelijk aan, dat hier eens de golven het vruchtbare slib hebben aangevoerd, waarop de schoone tarwe en bieten worden verbouwd. Doch al is het feitelijk in het deltaland, het water heeft hier zijn gaven van nieuwland nog aan den zandbodem van Noord-Brabant vastgehecht.

Wij naderen Steenbergen, waar de zandgronden in een rug tusschen de kleigronden vooruitschuiven, een laatste worsteling tusschen Diluvium en Alluvium. Stil en vergeten ligt daar het oude stedeke; in zijn straten heerscht diepe rust. Merkwaardigheden zoekt ge vruchteloos in deze plaats, al zou de hooge ouderdom der stad hier allicht iets uit het verre verleden doen vermoeden, want volgens de meening van enkele historieschrijvers zou de nederzetting te dezer plaatse haar oorsprong te danken hebben aan een tolhuis, dat in 603 aan het kanaal, gegraven van Strienemonde tot Strienham, door zekeren Strenius, landvoogd van dit gewest, gebouwd werd. In elk geval was Steenbergen in de 14e eeuw een vrij aanzienlijke koopstad, die handel dreef op Engeland en Denemarken. De nederzetting was toen veel grooter dan thans. Doch met het aanslibben van het delta-land gingen de voordeelen van haar ligging aan de groote stroomen verloren. Er vormde zich een voorland voor Steenbergen; de plaats werd een landstad, en de handel ging hiermede teniet. En toen in 1365 een zware brand de stad trof en bijna geheel vernielde, werd zij wel herbouwd, maar binnen een engeren ringmuur dan vroeger. Men verhaalt, doch dit lijkt niet waarschijnlijk, dat het nieuw herbouwde Steenbergen nauwelijks een tiende gedeelte van zijn vorige grootte zou verkregen hebben.

Steenbergen was destijds een vesting, maar slechts een enkele muur omringde de stad, en in den tijd van den tachtigjarigen oorlog was zij niet in staat aan de belegeringen van den hertog van Parma in 1583, en later aan die van Prins Maurits in 1590, tegenstand te bieden. Eerst in 1629 werd zij volgens de beginselen der nieuwere vestingbouwkunde versterkt met een aarden wal. Hiervan is echter niets meer over dan enkele sporen van den omtrek; Steenbergen ligt thans open en is een onbeduidend landstadje met ruim 2000 inwoners, die hoofdzakelijk hun bron van bestaan vinden in de landelijke omstreken en door de beetwortelsuiker- en stoommeelfabrieken. Architectonisch schoon zoekt men vruchteloos in het [197]oude plaatsje; het was reeds economisch te gronde gegaan, vóór de Hollandsche bouwkunst zich tot haar typische schoonheid ontwikkelde. De burgerhuizen, ruim gebouwd met breede gangen, staren wezenloos en als zonder karakter op de stille straten.

Wij volgen de lijn van den tram, die de jonge polders van noordwestelijk Noord-Brabant naar Nieuw-Vosmeer doorsnijdt. Over ’t geheel is dit een weinig aantrekkelijk landschap. Maar hoe eentonig ook, een bron van produktieve levenskracht is in dien vetten aardbodem verborgen. Vóór 500 jaren lag de noordwestelijke hoek van Noord-Brabant tot dicht bij Steenbergen nog bijna geheel onder water: een woeste vlakte met slikken en platen, bij vloed één waterzee, welker golven woest over de ondiepten heenstroomden, terwijl bij ebbe de slibberige gewassen grijsglanzend uit het water kwamen opduiken.

Eerst langzamerhand drong de dijkenbouwende bevolking in deze vlekken door, en van tijd tot tijd werden de nieuwe gedeelten door den mensch geannexeerd voor het bedrijf, die zich het best er toe leenden. Het eerst werden de Nieuw-Vosmeersche en de Nieuwe Heipolder, waarlangs de trambaan loopt, in 1433 bedijkt (herdijkt in 1565). ’t Was een eiland, midden in het water, door de bewoners van Oud-Vosmeer op Tolen bedijkt en zeker ook grootendeels bevolkt. Daardoor werd Nieuw-Vosmeer als polder tot Zeeland gerekend, hoewel door het breede water der Eendracht er van gescheiden, en tot 1809 bleef Nieuw-Vosmeer een Zeeuwsch dorp, dat eerst in dat jaar provinciaal tot Noord-Brabant gebracht werd. In natuurkundigen zin echter zijn wij hier reeds in Zeeland.

Door het verloopen en dichtslibben der wateren rondom den genoemden oudsten polder hadden naar alle kanten nieuwe bedijkingen plaats: de Oude Heipolder in 1515, de West-Graaf-Hendrikpolder 1528–1538, de Heenepolder in 1610, de Boerengors 1630, de Heerenpolder 1633, de Oude Vlietpolder 1649, de Noord-Heenpolder in 1655. Zoo is, stukje na stukje, de noordwesthoek van het oude Noord-Brabant aangegroeid met delta-land, van een geheel ander karakter dan de echte Brabantsche grond, en Steenbergen was aldus geheel een landstadje geworden.

Het landschap van Steenbergen tot Nieuw-Vosmeer biedt weinig afwisseling aan. Uitgestrekte, vruchtbare bouwlanden ziet men aan beide zijden, effen, met geen andere afwisseling in het relief dan de dijken, die de geschiedenis des bodems aanwijzen als de jaarkringen van de boomen des wouds. De boerenhuizen staan op zichzelf, meestal tusschen eenig geboomte, over de velden verstrooid, typen van groote landbouwhuizen. In den zomer overdekt een donkergroen dit landschap door de velden, met beetwortels beplant, die er hun breede bladen uitspreiden, afgewisseld met tarwevelden, ajuin en enkele weiden. ’t Is hier een echte landbouwstreek. [198]

Zoo bereiken wij Nieuw-Vosmeer, bijna op de grens van Noord-Brabant, een flink dorp, in de lengte langs den dijk gebouwd, waarboven de roode pannendaken uitkomen. Een weinig ten noorden van het dorp den blik naar het westen richtend zien wij links vóór ons het eiland Tolen, rechts St. Filipsland.

Wij laten ons eerst naar Oud-Vosmeer overzetten, om een kijkje te nemen op het eiland Tolen. Starende van den hoogen dijk over het land, blijkt het ons, dat dit eiland uit onderscheidene polders is aaneengevoegd, alle verschillende tijdperken van bedijking aanwijzend. Het eigenlijke Land-van-Tolen is een der oudste eilanden van Zeeland en wordt gerekend onder de landen, die sedert 850 bedijkt zijn, al kent men het juiste jaar niet. In de 13e eeuw bestond Tolen uit tal van kleine eilanden, die allengs door bedijkingen aan elkander werden gesloten. Door het bedijken van het noordelijk deel van den Pluimpot werden in 1556 de oostelijke ambachten aan de westelijke verbonden, en ook in de volgende eeuwen zetten de aanwinst van land en de aaneensluiting zich voort.

Van het nette dorp Oud-Vosmeer, langs den dijk, bereikt men weldra het stadje Tolen met ongeveer 3000 inwoners, een oude vesting, waarvan de wallen en grachten nog gedeeltelijk zijn overgebleven. Het is een aan elkander gebouwd plaatsje, met een ruime markt, terwijl onderscheidene oud-Hollandsche gevels den straten een vriendelijk karakter geven. De kerk met haar vierkanten toren en stompe spits ligt tusschen hoog geboomte. Het oude stadhuis is een smal en hoog gebouw van arduin, met een dubbelen arduinsteenen opgang en vier verdiepingen hoog; de trans is als van schietgaten voorzien en het torentje met hooge spits draagt een speeluurwerk.

 

Tolen is waarschijnlijk opgekomen als een tolhuis van den hertog van Brabant, dat hier gebouwd werd aan de Eendracht, eens een druk bevaren water. De naam der stad staat met tol in verband. In de eerste helft der 13e eeuw kwam [199]de plaats in het bezit der Graven van Holland en Zeeland, die er een steenen huis voor den ontvanger van den tol lieten bouwen, en aan het tolhuis ontstond een nederzetting, die in 1335 de vrijheid verkreeg, om stapelvrij koren en haver Holland binnen te voeren. In 1431 hebben eenige Brabantsche kooplieden vele aanwassen en schorren om het Oude dorp van het land van “Ter-Tholen” laten bedijken en zoo verkreeg de nederzetting een handelsgebied op het aanwassende eiland. Daardoor had Tolen in 1438 zooveel beteekenis erlangd, dat het, evenals Reimerswaal, Kortgene, Goes, Vlissingen e. a. steden, een oorlogsvloot moest uitrusten tegen de Oosterlingen. Toch kon de plaats zich niet verheffen boven den rang van een landstadje met winkelnering van een klein eiland. De visscherij, die er vroeger levendig was, is meest naar Bergen-op-Zoom verplaatst.

Van Tolen doorkruisen wij het eiland over Poortvliet, een boerendorp, naar Scherpenisse, een steedsch gebouwd dorp, en St. Maartensdijk. De twee laatstgenoemde plaatsen lagen vroeger aan het breede water den Pluimpot, dat het land van Scherpenisse van dat van Tolen scheidde, doch boven genoemde plaatsen in 1556 reeds is ingedijkt tot een smalle kreek en alleen in het benedengedeelte door een smaller water nog met de Ooster-Schelde is verbonden. St. Maartensdijk was vroeger een smalstad, een stad met beperkte rechten; het is thans een flink dorp met een groote markt, die door boomen overschaduwd is. Het is een vrij drukke marktplaats van het eiland. De kerk dagteekent van vóór de Hervorming; men vindt er een praalgraf van Frederik van Borsele uit 1470, dat zeer geschonden is.

In de nabijheid verrees vroeger het adellijk huis “het hof te St. Maartensdijk”, een oud, aanzienlijk gebouw, aan den voorkant met een ruim plein, waartoe een groote voorpoort toegang verleende. Een breede gracht omringde het slot met zijn stallingen, tuinen en bosschen. Vroeger was dit slot de woning van den Graaf van Oostervant; Frank van Borselen, de laatste gemaal der ongelukkige Jacoba van Beieren, verkreeg dezen titel en was heer van St. Maartensdijk. In de groote kerk van het dorp zou het geheime huwelijk tusschen Frank van Borselen en Jacoba van Beieren gesloten zijn. Op de plek van het slot, waar vóór een halve eeuw nog uitgestrekte bosschen gevonden werden, staat tegenwoordig slechts een arbeiderswoning, en een gemetselde kelder is het eenige overblijfsel van het eens zoo sterke gebouw.

In het westen van het eiland ligt het dorp Stavenisse, langs een breede met boomen beplante straat gebouwd, benevens met enkele huizen om de kerk. Het vroegere kasteel van den ambachtsheer is verdwenen; wij zagen nog de fundamenten van het slot. In de kerk vindt men een fraai marmeren praalgraf van Jhr. Hieronymus van Tuyl van Serooskerke, overl. 1669, gebeiteld door R. Verhulst.

Van hier is een veer, dat over het Keeten naar Vianen op Duiveland overzet. [200]Wij zullen van dat middel gebruik maken, om Duiveland te bereiken, teneinde de oude verbindingsmiddelen der Zeeuwsche eilanden te leeren kennen.

Daar vóór ons ligt het verbindingswater tusschen de Ooster-Schelde en Krammer, dat van het zuiden af de namen draagt van Keeten, Mastgat en Zijpe. Zulke wateren tusschen de hoofdarmen der riviermonden hebben een zeer afwisselende geschiedenis van worden en vergaan. Waar het eene te gronde gaat en tot land wordt, geschiedt dit niet zelden ten voordeele van een ander water, dat gelijktijdig in breedte en diepte toeneemt. Zoo ging het ook bij de eilanden, die vóór ons liggen. Schouwen en Duiveland bestonden oudtijds uit onderscheidene eilanden, door wateren doorsneden, en in de 13e eeuw scheidde de Gouwe of Golde, een breed water, het eigenlijke Schouwen in het westen nog van Duiveland en Dreischor in het oosten. Dit water liep ten O. van Zieriksee naar het N., waar het tusschen Duiveland en Dreischor den naam van Dijkwater verkreeg; het was in 1304 nog zoo breed, dat de zeeslag tusschen de Hollandsche en Fransche schepen tegen de Vlaamsche aan den anderen kant er geleverd kon worden. Doch langzamerhand verlandde dit water meer en meer; in 1373 en 1374 werden in het noorden landen ingepolderd, waardoor Schouwen met Dreischor werd verbonden, en sedert zette dit proces zich voort. Zelfs werd in 1610 de Gouwe in het zuiden bij Zieriksee geheel afgesloten.

Terwijl deze wateren verdwenen, namen Keeten, Mastgat en Zijpe in beteekenis toe. In de 16e eeuw kon men hier een reeks van slikken waarnemen, door ondiepe geulen en kreeken gescheiden. Zelfs konden de Spanjaarden in 1575 van St. Filipsland uit over de platen heen bij eb het Keeten bereiken, dat zij doorwaadden, om op Duiveland te komen en vervolgens het beleg voor Zieriksee te slaan. De Zijpe was in het begin der 18e eeuw zoo ondiep, dat men aan het noordelijk einde er door kon waden.

Sedert is dit water dieper geworden; er kwam meer vloedwater binnen, het schuurde over den bodem en vormde een geregelde bedding. Waar men in 1705 nog door de Zijpe kon waden, stond in 1760 reeds 40 voet water en tegenwoordig meer dan 100 voet.

Op dit oogenblik liggen die stroomen in machtelooze rust verzonken, weerloos tusschen de slibberige banken, die grijs en zwart glinsteren in het zonnelicht, terwijl van verre de groene dijkwanden het waterlandschap omboorden. De oeverhavens leveren een treurig schouwspel op van slechts enkele verlaten plassen in de kleibedding, waar een verdwaald vischje spartelt in het slik. De veerman staart beschouwend over dit tafereel, dat hij nauwkeurig kent en hetwelk schier dagelijks voor zijn aanzicht wederkeert, om na te gaan, of aan den horizon de geest des Oceaans de wateren ook weder bezielt met nieuw leven. Hij ziet eindelijk de krachten wederkeeren bij den schijndoode: een golfje jaagt van verre spelemeiend [201]over de banken, een tweede volgt iets hooger, en zij naderen. Het water rijst, de haven vult zich weder, zij het ook nog langzaam. Nu maakt de veerman zich gereed, om den overtocht te aanvaarden; wel ligt het ranke vaartuig nog een eind van den wal, maar de schipper stapt met zijn hooge laarzen door water en slijk en op zijn rug worden wij van den wal aan boord gezet. Het scheepje gaat van wal; zacht zwelt het zeil; in onregelmatige zigzaglijnen naderen wij den westelijken oever. Den oever? Neen! Op verren afstand zien wij eerst den dijk. Evenals bij het ter scheep gaan doet de sterke gestalte van den veerman thans weder dienst en… wij worden afgezet op den kant van een der naakte slikken langs den dijk. Ongeveer 20 minuten moeten wij een tocht maken over dit slijkgebied, een wel tamelijk vasten bodem, maar glibberig, overdekt met kleine waterkommetjes, die aan elkander grenzen, door iets hoogere wanden en pollen gescheiden. Over die hoogten als het ware voortspringend, telkens voor onzen voet een nieuw heuveltje uitzoekend te midden van het water, dat hooger rijst, van tijd tot tijd misstappend, zoodat het zilte water om ons opspat, wordt eindelijk de dijk bereikt. Een boerenwagen zagen wij voor ons uit rijden, de wielen plassend door het water en in een stralenkrans de droppels uitwerpend naar alle kanten, waar zij schitterden als zilveren parels in de zon; het was het voertuig, dat de post overbracht van de veerboot naar het eiland.

Was thans onze overtocht lastig, niet zelden kan die ook gevaarlijk worden. Bij hoogen waterstand en storm kan ’t er dreigend zijn en hebben oude veerlieden soms uren werk, om, worstelend met golven en stroomen, de reizigers over te varen, hetgeen wel eens geheel mislukt.


Tegenwoordig gaat de verbinding gemakkelijker. Om die te leeren kennen, keeren wij in gedachten terug naar Nieuw-Vosmeer en nemen daar den stoomtram weder. Op korten afstand ten noorden van het dorp buigt de baan zich naar het westen over den zwaren Slaak-dam, die door de slikken van de Heene gelegd is, om St. Filipsland met het vasteland te verbinden. Reeds in 1858 was men met het bouwen van een dergelijken dam begonnen, die spoedig weder te gronde ging. Later was men hiermede gelukkiger, en al werden in het begin nog gaten in den dijk geslagen, toch hield hij stand. Deze dam heeft een lengte van ± 2700 meter, d. i. ongeveer een half uur gaans. Aan beide zijden breiden zich steeds aangroeiende slikken uit, welke door elken vloed met nieuwe sliblaagjes bedekt worden en waarover enkele stroompjes bij ebbe tijdens het afvloeien van het getijdenwater diepere geulen openhouden. De grensscheiding van Noord-Brabant en Zeeland loopt dwars door den dam. Men bemerkt het aan de seinen, als men de grens gepasseerd is; op Noord-Brabantsch gebied hoort men van tijd tot tijd het luiden der bel van de locomotief, in Zeeland eerst hoort men de stoomfluit. [202]

Wij bevinden ons op St. Filipsland of Filipsland, zooals de bewoners zeggen, een jong eiland, dat een verschrikkelijken strijd met de wateren gestreden heeft. Wel had het reeds vroeger droog gelegen, maar op het eind der 15e eeuw lag het geheel overstroomd. In 1496 werd het opnieuw bedijkt door Filips van Bourgondië, doch in 1511 en nog eens in 1530 liep het geheel onder water en eerst in 1645 werd het wederom ingedijkt. Het dorp St. Filipsland ligt aan den dijk in den hoek van het eiland; de roode daken en een proper molentje komen van verre boven den dijk uit. Op Zondag, als de visschers tehuis zijn, is ’t een levendig gezicht, de vloot van schuiten te zien, bij het dorp gelegen.

Flinke stoomveerbooten brengen thans de verbinding over de Zijpe met Duiveland tot stand, om aan beide zijden bij den stoomtram aan te sluiten. Zoo bevinden wij ons spoedig te Bruinisse, een welvarend dorp, dat met zijn roodpannen daken schilderachtig afsteekt bij de grijze kuststreek. Visscherij, oester- en mosselcultuur en de levendige handel in de produkten van het water, vooral op Engeland en België, vormen de bron van bestaan voor deze plaats. Zij telt 2600 inwoners; de visschersvloot bestaat uit 157 schepen, waarvan 135 hoogaarzen.

De kerk te Bruinisse is een oud gebouw uit de 15e eeuw. In 1898 zou de kerk gedeeltelijk gesloopt worden, doch door bemiddeling der oudheidkundige commissie van het Zeeuwsch Genootschap voor Wetenschappen is het gebouw door restauratie bewaard gebleven.

Een fraaie, lommerrijke straatweg leidt van Zijperhaven, de haven van de tramboot, ten Z. van Bruinisse, voorbij de dorpen Oosterland, Nieuwerkerk en Kapelle naar Zieriksee. Deze weg is een der schoonste van Duiveland; meer boschrijke gedeelten wisselen schilderachtig af met vruchtbare bouw- en graslanden.

Oosterland is een bekoorlijk dorp; in de nabijheid ziet men het Slot of Heerenhof te midden van geboomte en vijvers. De oude, in een zadeldak eindigende kerktoren, dagteekent uit het eind der 14e eeuw. Nieuwerkerk is eveneens een fraai dorp; het dorp Ouwerkerk is reeds van verre kenbaar aan zijn toren met stompe spits, die in drie verdiepingen oprijst. Deze en de Jacobstoren in Den Haag zijn de eenige zeshoekige torens in Nederland.

III. Zieriksee.

De weg buigt zich van Ouwerkerk naar het noorden langs het in ’t lommer verscholen oude dorp Kapelle, waar in de 15e eeuw de adellijke huizen Gistelis, Maalstede en Bruëlis gevonden werden, die thans zijn verdwenen. De weg loopt dwars door in de Gouwe aangewonnen polders (zie pag. 200) en vóór ons ligt in het volle groen van boomen en graswallen Zieriksee, de hoofdstad van de vereenigde vroegere eilanden Schouwen, Duiveland en Dreischor. Van verre zagen [203]wij reeds den zwaren, stompen St.-Lievenstoren uit den berg van groen opplompen, maar bij een draai van den weg staat men ineens voor de stad, waar de Noorderhavenpoort de grens van het oude stadsgebied aanwijst.

De Noorderhavenpoort boeit door den eenvoud der Vlaamsche Renaissance en bestaat uit twee aaneengebouwde huizen met een grooten doorgang; in de lijnen harer vier spitstorentjes openbaart zich een fraaie Gothiek. Vooral wanneer men deze poort van de stad uit ziet achter de kom der oude haven, maakt zij grooten indruk.

Behalve deze heeft de stad nog de Zuidhavenpoort, een zwaar, massief gebouw, evenals de bovengenoemde in 1491 door Albrecht van Saksen gesticht en in 1507 gerestaureerd, en de Nobelpoort, een zwaar gebouw met slanke torenspitsen, dat volgens de overlevering gebouwd is door twee adellijke jonkvrouwen, Anna en Maria, naar wie de beide spitsen genoemd zouden zijn; wellicht is het een legende geweven om de heiligenbeelden, die in de twee torens der poort gevonden worden. Merkwaardig is de verglaasde baksteen, bij dezen torenbouw aangewend. De overige der zes poorten, welke de stad vroeger had, zijn gesloopt; de breede gracht evenwel is nog bewaard.

 

Bij het binnentreden maakt Zieriksee den indruk van een vriendelijk landstadje met nog enkele oude huizen, doch over ’t geheel met een modern uiterlijk. De stadsaanleg van Zieriksee heeft het aangenaam grillige van de oude Hollandsche steden; huizen, in rijen gebouwd, zonder plan; straten, die bij toeval elkander vinden, verrassend in elkander loopen en dan weer nieuwe straten zoeken.

Behalve de poorten vindt men er nog andere merkwaardige gebouwen. Wij noemen het stadhuis, in 1554 gebouwd, met twee Renaissance-gevels uit dien tijd. Vroeger stond hier een ander stadhuis, waarvan een deel van den belfroot of toren nog aanwezig is, thans eindigend in een Renaissance-spits, die als symbool van den alouden koophandel en de zeevaart dezer stad een vergulden Neptunus tot windwijzer voert. De benedenzaal van het stadhuis is bedorven door de [204]inbouwing van vertrekken. De raadzaal en de schepenbank, stijl Louis XV, dagteekent van 1772; de burgemeesterskamer, ingericht in 1661, heeft een fraaien schoorsteen van 1673.

Een der vriendelijkste stadsgedeelten vormt het gedempte Havenplein en het Kraanplein, met plantsoen begroeid en door flinke huizen ingesloten. Hier ziet men in de nabijheid de Gravensteen verrijzen, bij verkorting “het Steen” genoemd, waar vroeger de baljuw en de Rentmeester-generaal, beoosten Schelde, resideerde, doch dat reeds zeer vroeg als gevangenis heeft gediend, waarvoor het nog gebruikt wordt. Het voorste gedeelte dagteekent uit den tijd van Karel V, toen Mechelsche bouwmeesters den merkwaardigen voorgevel optrokken, dien Mechelsche smeden versierden met ankers, welke aan de symbolen van het Bourgondische en Oostenrijksche huis herinneren. Helaas! dat fraaie smeedwerk werd in de 19e eeuw door den wansmaak des tijds zeer mishandeld.

Een der weinige in ons land bewaarde steenen gevels uit de 14e eeuw is die van het zoogenaamde Tempeliers- of St.-Janshuis met baksteenen topgevel.

 

Het grootste en merkwaardigste gebouw van Zieriksee is de toren der Groote of St. Lievens Monsterkerk. Op een met acacia’s en olmen beplant plein, door huizen omsloten, aan den buitenrand in het westen der stad, staan kerk en toren op korten afstand van elkander; het is, of de grijze, eerwaardige toren niet meer weten wil van de monsterachtige kerk in Vitruviusstijl, welke men hem in 1832 tot metgezel heeft gegeven. Hij wendt zich met trotschheid af van den karakterloozen bastaard, dien men in zijn familie heeft willen brengen.

Hier, op deze plek, werd een kapel opgericht, aan St. Lieven toegewijd, waarschijnlijk in 1151; vervolgens werd een nieuwe kerk gebouwd omstreeks 1378, toen een kapittel van 24 kanunniken gesticht werd.

Daar deze kanunniken gemeenschappelijk leefden op de wijze der kloosterbroeders, werd deze kerk Monsterkerk genoemd (naar ’t Gr. monasterion). Onder de kanunniken kwamen uiterst bekwame mannen voor; wij wijzen op [205]den geleerden Philippus à Leidis, den beoefenaar van het kanonieke recht, die daarin onderwijs gaf te Orleans, in 1369 tot hoogleeraar te Parijs werd beroepen en eindelijk, naar zijn vaderland teruggekeerd, de raadsheer van Graaf Willem van Beieren werd; verder nog op den niet minder beroemden arts en geleerde Levinius Lemnius, een Zierikseeënaar (geb. 1505), die in deze kerk werd begraven.

De toen gebouwde kerk brandde gedeeltelijk af in 1466, maar werd hersteld en dit gebouw bleef bestaan tot 1832, toen door de onvoorzichtigheid van een loodgieter de kerk weder in de asch werd gelegd. In plaats van het gebouw in zijn waardige vormen te herstellen, werd de tegenwoordige kerk gebouwd.

Gelukkig is de toren bewaard gebleven, een zwaar Gothisch gebouw, dat daar nog in volle majesteit verrijst. De bouw van den toren werd in 1454 aangevangen door Anthony Kelderman uit Mechelen, gesproten uit een kunstenaarsfamilie, aan wie Zeeland ook het merkwaardige stadhuis te Middelburg en de kerk te Veere dankt. Deze kerk is een der machtigste Gothische monumenten van de geheele wereld, zegt Jhr. de Stuers. Met Rijkshulp onderging dat monument in 1836–1840 een verknoeiing en werd de toren gekroond met een in hout vervaardigd hoofdgestel in Empire-stijl. Nadat een en ander bouwvallig geworden was, nam het Rijk den toren van de stad over, en door stad en Rijk werd in 1882–1895 de restauratie ondernomen.

 

De toren is, zooals de meeste torens uit dien tijd, onvoltooid gebleven. Een afbeelding op het stadhuis stelt den toren voor, zooals de ontwerper zich dien gedacht had. De toren zou dan 200 M. hoog geworden zijn, langzaam afloopend bij elken ommegang.

Zieriksee is als nederzetting ontstaan op een hoorn of hoek van het oude eiland Schouwen, op korten afstand van de Schelde, zoowel als van het verbindingswater met het noorden, de Gouwe. Daar had reeds in vroegen tijd een vereeniging plaats van landbouw, scheepvaart, handel en industrie. Als eilandstad gunstig gelegen voor het afleveren der landbouwprodukten, werd het een locale marktplaats, en de venige, derrieachtige aardlagen, welke men er onder de klei aan [206]de oppervlakte vond, gaven aanleiding tot het selbarnen of zoutbranden (zie de noot op pag. 166), dat hier een levendige industrie werd. Een schilderij op het stadhuis geeft van de zoutbranderij een afbeelding. Nabij de stad had men nog lang de bewijzen der vroegere zoutbranderij in een paar heuvels, Noord-Zelke en Zuid-Zelke, welke gevormd waren uit de asch, die bij het zoutbranden overbleef. De heuvel Zuid-Zelke werd op den tweeden Paaschdag door oud en jong beklommen; men wierp van hier de hardgekookte eieren in de hoogte, sporen van de oude lente-offers. Doch de zelkasch werd verkocht aan de glasblazerijen en na jaren achtereen aan de stadskas groote voordeelen geschonken te hebben, werd de laatste zelkheuvel in 1895 weggevoerd.

Toen de zoutbranderij verboden werd van overheidswege, wegens de landvernieling, die zij tengevolge had, wist de ontluikende scheepvaart het klipzout reeds uit Spanje en Frankrijk aan te voeren en in plaats van zoutbranderijen ontstonden er zoutziederijen en raffinaderijen. Van welk belang dit was, blijkt hieruit, dat er in 1526 nog 77 zoutkeeten bestonden. Daarbij kwam nog de visscherij als bron van bestaan en de levendige scheepvaart en handel. Deze bedrijven werkten samen, om Zieriksee in de 15e en 16e eeuw tot een welvarende stad te maken.

Doch de groote zoutindustrie ging in de 17e en 18e eeuw langzamerhand te gronde; de haring- en kabeljauwvisscherij, in de 16e eeuw zoo bloeiend, terwijl er in 1711 nog ongeveer 80 visschersschepen gevonden werden, ging teniet, zoodat er in 1800 slechts 2 waren overgebleven. Eveneens verdween de eens zoo bloeiende scheepvaart. In 1720 telde de stad nog 75 koopvaardijschepen, maar onder het Fransch bestuur ging zij geheel te gronde.

Toch is Zieriksee geen doode stad; zij is enkel teruggedrongen tot haar natuurlijke handelssfeer en werd weer uitsluitend de marktplaats van Schouwen en Duiveland. Op de marktdagen is het nog een echt levendige plaats. Een lange haven, tusschen twee hooge dijken gelegen, de Nieuwe haven, brengt Zieriksee in verbinding met de Schelde; in 1579 begon men die aan te leggen. Vroeger had de stad de Oude haven, die ten oosten der stad uitkwam in een kreek of diep, dat in de Schelde uitliep.

IV. Over Brouwershaven naar Westenschouwen.

Met veel bochten, doch in hoofdrichting naar het noorden, loopt de stoomtram thans van Brouwershaven dwars door Schouwen. Langs welig begroeide bouwlanden, grazige weiden en belommerde dijken buigt de straatweg voorbij het fraaie geboomte der buitenplaats Zorgvlied, waarbij zich aansluiten de villa’s Welgelegen, Mon Plaisir, Buitenrust en andere, die te zamen het gehucht “Schuddebeurs” vormen, aldus genoemd naar een uitspanning met fraaien tuin. Deze [207]vriendelijke, boschrijke oase, te midden der kleilanden, was al vroeg door de Zierikseesche familiën zeer gezocht.

Niet ver van hier, aan den Kloosterweg, verhief zich eens het rijke Karthuizer klooster Zion of Berg Zion, dat in 1575 verwoest werd bij de belegering van Zieriksee door de Spanjaarden. Wij komen voorbij Noordgouwe, een dorp in een jong aangewassen polder, waar in 1304 nog een scheepsstrijd plaats had tusschen Hollandsche, Fransche en Vlaamsche vloten, voorbij Zonnemaire, omstreeks 1400 ontstaan in een toen bedijkten polder, door Bommenede, een bloeiend dorp aan den zeedijk, en bereiken spoedig Brouwershaven.

Brouwershaven is een oude smalstad aan de Grevelingen en telt thans ongeveer 1400 inwoners. Het stedeke maakt een melancholischen indruk; zoo stil en vergeten ziet het er uit, wat te meer uitkomt door het ruime marktplein bij de haven, waar het raadhuis verrijst met zijn schilderachtigen gevel, en dat er op wijst, dat deze plaats eens grooter beteekenis moet hebben gehad.

Het stadhuis van Brouwershaven werd in 1599 gebouwd en is in 1890 gerestaureerd naar het oorspronkelijk plan; de gevel is een beeld van den levendigen, opgewekten Renaissancestijl. Als men het bordes met dubbelen hardsteenen opgang betreedt, ziet men boven den fraaien ingang een nis met het beeld der gerechtigheid, waaronder in ’t Latijn staat, dat “de wet het behoud voor ’t gemeenebest is.” De klapvensters, de in lood gevatte, kleine ruitjes, de levendige afwisseling van kleuren en vormen, brengen ons den gouden tijd voor den geest, toen welvaart en kunst hun hoogtij vierden in deze landen en zich uitten bij schier elk openbaar gebouw, zelfs in de kleinste landstad.

 

In het stadhuis vindt men het archief der stad met het oudste stuk uit 1344, waarbij aan Brouwershaven een vrije haringmarkt werd geschonken. Een folio-exemplaar der werken van Cats met eigenhandig geschreven opdracht en sierlijke zilveren sloten wordt op het stadhuis bewaard ter herinnering aan het feit, dat Jacob Cats in deze plaats het levenslicht aanschouwde, 10 Nov. 1577. [208]

Van Brouwershaven is Cats de groote burger. Een klein, nederig huisje in de Noorderstraat, met twee ramen en een deur in de benedenverdieping en één raam in den dakgevel, wordt als het geboortehuis van den dichter van “den Boerenbijbel” aangewezen. In het begin der 19e eeuw zag dit huisje er nog juist zoo uit als in den tijd, toen Cats er opgroeide; later is het veranderd. Op de Markt is in 1829 een standbeeld van Cats opgericht, rustende op een vierkant voetstuk van arduin. Om den Hollandschen schoonmaakgeest eer aan te doen, wordt het jaarlijks zorgvuldig gewit.

Een hoogst belangrijk gebouw is de kerk van St. Petrus en Paulus, een der mooiste bouwgewrochten in Nederland; het werd van 1876–1892 door het Rijk en de stad gezamenlijk gerestaureerd. Het koor met ambulatorium, vijf absidiale kapellen en transept, alles gewelfd met baksteen, dagteekent van 1293; de tegenwoordige drie schepen zijn uit de 15e eeuw. Toen men er aan dacht, dit gebouw te sloopen, trok de Regeering zich het gelukkig aan en zoo bleef het voor de geschiedenis onzer bouwkunst behouden. Het antieke orgel, dat het jaartal 1557 droeg, is aan het Rijk verkocht en bevindt zich in het Rijks-Museum te Amsterdam.

Brouwershaven wijst in zijn geschiedenis duidelijk aan, hoe de omstandigheden ten voor- of nadeele van een plaats kunnen veranderen. De plaats is ontstaan aan den mond van een water, de Duivenee, dat voorbij Brijdorpe uit het eiland kwam en hier in het breede zeegat uitmondde. Brijdorpe, thans een onbeduidend gehucht, was in de 13e eeuw een dorp van beteekenis, een der aanzienlijkste dorpen van Schouwen. Waarschijnlijk beteekent de naam “Brouwersdorp”. Graaf Floris V wilde Brijdorpe tot een koopstad maken, en om een haven te verkrijgen aan den mond der Duivenee, werd hier door den Hollandschen Graaf van Jan van Renesse 100 gemeten lands gekocht, om er een stad en een haven aan te leggen in 1288; door den dood van Floris V verkreeg het plaatsje echter nog geen stedelijke rechten. Het kwam pas tot grooten bloei na den afval van Spanje, toen het in 1590 verlof kreeg, zich door wallen te beveiligen, de gedaante en het karakter eener stad aannam, een smalstad werd. Het recht van stemhebbende stad verkreeg Brouwershaven niet.

De handel in bier uit Holland was een groote bron van welvaart voor de plaats in oude tijden; Zeeland moest bij gebrek aan goed water zijn bier hoofdzakelijk van elders verkrijgen. Naast den bierhandel bracht de visscherij, vooral de haringvisscherij, de plaats tot welvaart; in de 17e eeuw kwamen vele kooplieden uit Holland hier, om de haring in te koopen. Doch met den achteruitgang der visscherij taande ook de welvaart van Brouwershaven. In 1822 was de plaats zoozeer in verval, dat het aantal ingezetenen tot 322 gedaald was.

Er kwam hoop op nieuw leven en ook werkelijk vooruitgang, toen in 1838 [209]het Brouwershavensche Gat werd betond, om te kunnen dienen tot toegangspoort uit zee voor de groote schepen, naar Dordrecht en Rotterdam bestemd. De verwachting was hoog gespannen, daar deze reede in den winter steeds open was; tal van loodsen, verificateurs, enz. vestigden er zich met het oog op het herbloeien van den handel; een groot logement “Catsburg” werd gebouwd, om de vreemdelingen te kunnen herbergen. Doch die hoop werd niet verwezenlijkt, en na de opening van den Nieuwen Waterweg voor Rotterdam verliet het scheepvaartverkeer Brouwershaven weder; de ambtenaren vertrokken, de bedrijvigheid stond plotseling stil. Brouwershaven was weder een doode stad geworden als vóór 1838. En die toestand was des te drukkender, daar hij volgde op een vleugje van nieuw, opbloeiend leven.


Wij verlaten het droefgeestige stedeke, waar de tram ophoudt, om het westelijk Schouwen nog te doorkruisen op eigen gelegenheid. Terwijl wij den weg langs den zwaren dijk volgen, die de woedende golven der zee in het Brouwershavensche Gat tegenhoudt, hebben wij van tijd tot tijd gelegenheid, die hooge borstwering te beklimmen en een gezicht over Schouwen aan den eenen, over de zee aan den anderen kant te genieten. In het noorden zien wij over de thans rustige wateren de duinen van Goedereede in het zonlicht blinken met den toren van Ouddorp; in het zuiden vóór ons ligt Schouwen in een diepe kom, waar graslanden met bouwlanden, door goudgele tarwe bedekt, afwisselen, terwijl hier en daar een dorpje, te midden van eenig geboomte, uit het overigens naakte land oprijst.

Vóór een vijftal eeuwen had het landschap hier een ander aanzien. Onderscheidene kasteelen en aanzienlijke kloosters verrezen zoo hier en daar uit het land, waarvan thans geen bouwvallen zelfs meer over zijn, en meer dan één bloeiend dorp uit de middeleeuwen is gedaald tot den omvang van een gehucht. Zoo bijv. Brijdorpe, dat wij reeds noemden. Het slot Herkestein, waar in 1426 de Engelschen en de Hoeksche edelen, die vrouwe Jacoba getrouw waren gebleven, moesten onderdoen voor de Kabeljauwschen, is geheel verdwenen, zoodat men zijn plaats niet meer weet; Looperskapelle en Klaaskinderenkerke zijn van dorpen gehuchten geworden, en van het klooster “Bethlehem bij de duinen van Schouwen”, dat in de 12e eeuw gesticht en in 1572 door de Watergeuzen verbrand werd, is ook niets meer over; alleen is de naam nog bewaard voor een hofstede.

Langs het dorpje Scharendijke en voorbij het gehucht Oudendijke zien wij in het noorden weldra de duinheuvels plaats maken voor den dijk en spoedig daarna komen de toren en trapgevels van een kasteel tusschen het geboomte te voorschijn, terwijl de achtergrond in het westen gevormd wordt door een schilderachtigen, boschrijken zoom langs de duinen, die zoo hier en daar in witte [210]blinkerts er uit oprijzen, als om te toonen, waaraan West-Schouwen zijn heerlijke natuur te danken heeft. Want thans bevinden wij ons op het wel meest afgelegen, maar ook het schoonste en oudste gedeelte van Schouwen, dat in de oudheid door den adel bijzonder gezocht was.

Het slot, dat wij vóór ons zien, is een treurig overblijfsel van het eens zoo beroemde Moermont, in de oudheid een sterk kasteel, omringd door wijde en diepe grachten en met vijf torens versterkt. Dit was het stamhuis en de verblijfplaats der Heeren van Renesse, waartoe ook de Zeeuwsche Bayard, heer Jan van Renesse, behoorde, die wegens de wonderen van dapperheid, welke hij meer dan eens verrichtte, in de landskronieken wordt aangeduid met den eerenaam van “de vrome en onversaagde ridder”. In 1244 vertoefde op dit slot Graaf Willem II; in 1297 werd het maanden lang belegerd door Wolfert van Borselen en bijna geheel vernield. Na herbouwd te zijn werd het nogmaals verwoest, maar in 1513 opnieuw opgebouwd. Omstreeks 1751 werd het in den toestand gebracht, waarin men het thans ziet, doch de trotsche bosschen met aangename wandeldreven zijn alle verdwenen, en alleen eenig ruw, slecht onderhouden geboomte omringt het vervallen oude huis, dat slechts tot arbeiderswoning dient.

 

Weinige minuten verder ligt het dorp Renesse, te midden van de bekoorlijke geeststreken, gebouwd rondom een ruim, met boomen beplant kerkplein. Door een boschrijken zoom, binnenlangs de duinen, loopt de straatweg van Renesse naar Haamstede, terwijl langs den weg de paden zich in bosch en duin verliezen. De duinen hebben hier de aanzienlijke breedte van een uur gaans.

Het vriendelijk dorp Haamstede, dat wij thans bereikt hebben, vormt een breede straat, met olmen en kastanjes beplant, die zich in het midden om de kerk verbreedt tot een plein. Hoewel het dorp van hoogen ouderdom is, vindt men er toch geen oude gebouwen; de drieschepige kruiskerk heeft haar tegenwoordigen vorm in 1605 verkregen en biedt weinig belangrijks.

Ten westen, onmiddellijk naast het dorp, verrijst het oude slot Haamstede. Een [211]muur met zware ijzeren poort, de poortpilaren gekroond met de wapens van Witte en Mogge, de vroegere bezitters, sluit aan de zijde van het dorp de plaats af, en de heerlijke bosschen strekken zich naar het westen uit tot diep in het duin. Binnen de voorpoort gekomen, ziet men het slot, door grachten ingesloten en met een klein plein rondom het gebouw. De steenen brug voert tot een oude steenen poort, met klimop omrankt en met een wapen gekroond. Daar verder verrijst de hooge, gekanteelde muur van het huis met twee torens.

Het slot Haamstede werd vermoedelijk in de eerste jaren der 14e eeuw gebouwd door Witte van Haamstede. Van dit slot snelde de dappere Witte, Grave Floreszoon, in 1304, naar Holland, plantte de leeuwenvaan op den Blinkert, bestreed den Vlaming en wist geestdrift te wekken voor het Hollandsche Gravenhuis. Zoo werd hij de “geesel der Vlamingen”, de “redder van Holland”.

“Men vraagt zich niet, of menig held

Den eedlen Witte vergezelt,

Genoeg, genoeg is ’t, dat hij kwam,

De wakkre telg uit Hollands stam!

En wat zou ook een tal van knechten

In staat zijn, meerder uit te rechten?

Een balsemdrop, een bloem bevrucht

Met geuren ieder deel der lucht;

Een enkle zon verlicht de sfeer,

Een enkle held bezielt een heir.”

Tot 1454 bleef deze heerlijkheid in het bezit der Witte’s van Haamstede. Na verschillende lotswisselingen der edelen van Haamstede viel het oude slot in 1525, toen René van Brugge er heer was en hij de roemrijke overwinning van Karel V bij Pavia ook op Schouwen wilde vieren, terwijl des avonds smeerpotten en teertonnen de muren zouden verlichten, als een prooi der vlammen, waaruit weinig gered werd. Alleen de geroosterde wanden, een paar torens en de hoofdpoort bleven staan met enkele muurbrokken. Zoo bleef het slot een verlaten ruïne. Toen Keizer Karel V in 1540 te Zieriksee kwam, begaf hij zich nog naar Haamstede, om de plek te zien, waar op een aan hem gewijden vreugdedag het roemrijke slot was verwoest.

In 1608 werd het slot herbouwd door Jacob van den Einde, den toenmaligen bezitter der heerlijkheid. Nog werd het uitgebreid in 1879–81, en het laatst onderging het veranderingen in 1888. De zware bosschen, die er stonden, werden in het midden der 19e eeuw grootendeels gekapt, maar zijn door jong hout vervangen, dat thans weer prachtige, koele lanen aanbiedt en een heerlijken overgang naar het woeste duinland vormt, dat daar nog ligt als een stuk onbedorven natuur. [212]

Door dit slot en de verdere schoone omstreken, alsmede door de behagelijke rust, waarin het dorp ligt, is Haamstede een plaats, juist geschikt, om het geestelijk evenwicht, dat in onzen zenuwachtigen tijd veel heeft te doorstaan, te herstellen.

Op korten afstand, ten zuiden van Haamstede, ligt aan den voet van de duinen het schilderachtige dorp Burg, gebouwd aan het met vruchtboomen beplante kerkplein. De kerk is in 1674 gesticht. Zij bezit een kunstvol glasraam uit de 17e eeuw, geschonken door de Staten van Zeeland.

Ten zuidwesten van Burg stond tot 1890 het oude slot Craayenstein, dat, hoewel verbouwd, afkomstig zou zijn uit den tijd der Noormannen. Aan dezen burcht dankt het dorp zijn naam. Ten O. van het dorp vindt men, ten deele opgegraven, de fundamenten van het klooster Leliëndale, in 1459 gesticht en na verwoesting bij den beeldenstorm geheel verlaten.


Een eigenaardig volksfeest, geheel bijzonder voor Schouwen, dat in den laatsten tijd weer toeneemt in beteekenis, moeten wij nog vermelden. Dat is het zoogenaamde “stra-rijden,” bij verkorting ook “stra” genoemd.

 

Stra is een tweeledig ding: het is een kermis zonder kramen, een paardenmarkt zonder koopers of verkoopers, een jaarmarkt zonder nadagen, zonder officieel karakter, bij geen autoriteit bekend, in geen almanak opgegeven, conventioneel ontstaande en eindigende, een dag van ontspanning, die vrienden bij elkander brengt, een episode in de wintersche dagelijkschheid, die jaarlijks komt en daarin getrouwer is dan ijs en schaatsen.

De stra is eigenlijk een uitsluitend Schouwensch feest, men kan het niet beter karakteriseeren dan als een volksfeest, het was een soort van kermis op het strand, waaraan het ook zijn naam heeft te danken. Door het weglaten der beide laatste [213]letters is de naam strand moeilijk meer in stra te herkennen, maar het eigenlijke van het feest wijst toch op die afkomst.

Als de kortste winterdagen voorbij zijn en de rijzende zon den aantocht van de lente verkondigt, als de veldarbeid na de winterrust weder begint aan te vangen, of althans wordt voorbereid, viert men vooraf het strandfeest, dat men als stra-rijden aanduidt. Elk dorp heeft zijn bepaalden dag van stra-rijden, te beginnen met den eersten Maandag in Maart en zoo vervolgens. Dan worden de paarden alle netjes gekamd en geborsteld, de staart in kunstige vlechten geslagen en de zoons en knechts der boeren stijgen te paard, om, na in het dorp vereenigd te zijn, in optocht naar het strand te rijden. Geen paard blijft op dien dag op stal en de zonen des huizes hebben natuurlijk het recht op de keur van de paarden. Ongezadeld, in flinken draf, rijdt men aldus naar zee, waar den dieren de voeten gespoeld worden, als om den zegen voor het nieuw aankomende arbeidsjaar op het veld, waaraan de paarden ruim hun deel hebben, uit Neptunus’ hand te vragen.

Aan het strand gekomen, wordt de paardenstoet in het zilte nat gedreven.

Zij plassen

En wasschen

De kooten;

Hun pooten

Gaan klapperen

Bij ’t dapperen

Door ’t water-

Geklater.

De hoeven

Beproeven

Het vochtige zand;

Een lustige kwant,

Een vroolijke ruiter,

Zet ’t paard aan, maar stuit er

Bij ’t stuivende duin,

aldus schetst een medewerker van de Zeeuwsche Volksalmanak van 1846 het stra-rijden.

Het stra-rijden is een voetspoeling der paarden in zee. Als dit onder vroolijke scherts geschied is, keeren de stra-rijders naar het dorp terug, waar een soort van kermis gehouden wordt. Daar zijn thans de stalletjes en kraampjes geplaatst met sinaasappelen en koek, en niet meer op het strand, en in de dorpsherberg heerscht een druk leven, dat nog voortgezet wordt, ook nadat de stra-rijders hun paarden weder op stal hebben gebracht.

Elk dorp in het westelijk Schouwen heeft zijn eigen stra-dag, zeiden wij. Men berekent de stra-dagen naar dien van Haamstede, waar stra valt daags vóór vastenavond. De stra-dag van Renesse heeft een week eerder plaats; dit dorp opent [214]de reeks der stra-dagen. Des Zaterdags na Haamstede heeft Noordwelle zijn stra; een week daarna Serooskerke en nog een week later Ellemeet, vervolgens Elkersee.

Waaraan de stra-dagen hun oorsprong hebben te danken? Niet onwaarschijnlijk behooren zij in de reeks der oude lentefeesten. Zooals men in de landgewesten naar de bosschen toog, als de tempels der goden, wendde men zich aan de kust naar de zee, de machtige en indrukwekkende, die volgens het volksgeloof weer en wind beheerscht, die door haar bruisen de stormen aankondigt, en uit wier schoot de onweders oprijzen. Is het onnatuurlijk, dat men de goden, die daar woonden en heerschten, eerbiedig huldigde; dat men de paarden, die den ploeg trekken, in zee als ’t ware een wijdenden doop deed ondergaan, vóór zij het akkerwerk aanvingen?

In Zeeland gaf de zee aanleiding tot menige uitspanning. De jeugd begaf zich steeds gaarne naar het strand, om zoowel in het duin te stoeien als zich met de spelende golfbeweging van het water op het strand te vermeien en in de ondiepe wateren van de kust te spartelen. De tragische geschiedenis van Roosje heeft het gebruik, om jonge meisjes stoeiend in zee te dragen, algemeen bekend gemaakt voor Walcheren, doch het vond ook hier plaats.

Geschilderd kerkraam der kerk te Burg, voorstellende de 5 Edelen van Zeeland met de zes stemhebbende steden en het wapen der provincie; op den voorgrond de zitplaats der ambachtsheeren.

In het zuidwesten van het eiland ligt aan den breeden Scheldemond Westenschouwen, thans een gehucht van slechts een tiental huizen, niet een bezoek waard, als men het zeegezicht uitzondert. Doch eens lag hier een aanzienlijke plaats, die al vroeg het bloeiendste vlek van Schouwen uitmaakte. In den tijd, toen de Ooster-Schelde nog een minder breed water was, had Westenschouwen door zijn ligging aan den mond een goede haven, om de zeevaart in binnenvaart te doen overgaan. In 1438 werd van hier de vaart op Portugal en Spanje gedreven, en door tal van privilegiën van tolvrijheid, o.a. in Lotharingen en Limburg, in Engeland (1475) en elders, bloeide Westenschouwen op tot een aanzienlijke plaats. Hier begon men in 1493 het eerst in Zeeland voor de vischvangst [215]hoekers te bouwen; vroeger werd de visscherij slechts met kleine pinken gedreven. Toen werd Westenschouwen een bloeiend, fraai dorp. Reigersbergh verhaalt van een dreef van boomen, aan beide zijden van de straat tot de kerk toe, die met schoone huizen bezet was, waarin de fraaiste kelders waren, als ware het een stad geweest. Vreemdelingen van alle streken kwamen in Westenschouwen, waar de Rijnsche wijn, volgens een mededeeling, in 28 herbergen geschonken werd en waar een levendig verkeer heerschte.

Maar aan deze veranderlijke stroomen wisselt alles. De eens zoo schoone haven verzandde en was aan het eind der 15e of in het begin der 16e eeuw verloopen. Voor een plaats, die door haar haven alleen was opgekomen, werd hierdoor de bron van welvaart gesloten. Daarbij kwam, dat gelijktijdig hiermede het gevaar voor overstrooming dreigde en de bodem werd aangetast. Reeds voor eenigen tijd waren kerk en toren verder landwaarts verplaatst, en de plek, waar het oude Westenschouwen stond, moest geheel buitengedijkt worden.

De bewoners verlieten Westenschouwen; het eene huis na het andere werd afgebroken. De legende fabelt van een meermin, die hier gevangen werd, en wrake roepende den vloek uitsprak over de plaats.

Of het door den vloek der meermin was of niet, Westenschouwen is te gronde gegaan. De wateren der Schelde spoelen thans, waar eens het dorp stond. In 1591 was de kerk niets meer dan een bouwval. De huizen verdwenen, het eene voor, het andere na. Nog lang bleef de kerktoren staan, een schilderachtige ruïne op den bodem der verlaten plaats, maar in 1845 werd die bouwval afgebroken en verkocht.


Wij staren van hier naar het oosten in de richting van Zieriksee en laten den blik weiden over de breede vlakte der Schelde, die met een groote ronding in Schouwen opbuigt. Deze inham is een gevolg van de werking van het water, dat de zuidkust van Schouwen met nimmer rustende vraatzucht heeft afgeknaagd en uitgehold. Al langen tijd is Zuid-Schouwen door dijkvallen en oeverafschuivingen, die telkens gedeelten lands in de diepte deden verzinken, aangetast en zoo zijn van Westenschouwen tot Zieriksee in den loop der tijden onderscheidene dorpen en stukken lands in de golven verdwenen. Dicht bij het havenhoofd van Zieriksee lag eens het dorp Borrendamme, dat, in 1477 en 1530 reeds sterk aangetast, in 1613 geheel verwoest werd. In 1662 ging in deze streek het dorp Rengerskerke te gronde. Het dorp Zuidkerke is reeds vroeg hier vergaan en een nieuw dorp van denzelfden naam, verder binnenwaarts gebouwd, is in 1534 weer verdwenen. Simonskerke, St. Jacobskerke, Brieskerke met de buurt ’s Heer-Arendshaven zijn alle vergaan door het water.

Daardoor is de eens veel smallere Ooster-Schelde een breede inham der zee geworden in den loop der tijden. Het eiland Worigeszand of Orisant, tusschen Noord-Beveland [216]en Schouwen gelegen, is in de 18e eeuw door den waterwolf geheel opgeslokt.

Doch wij willen ons niet langer met treurige gedachten aan de vergankelijkheid der Zeeuwsche gronden bezighouden. Wij verlaten dit eiland met de overtuiging, dat, al kon niet elke grondbraak of oeverafschuiving beteugeld worden, onze ingenieurswetenschap door het beperken van het landverlies toch ook hier schitterende overwinningen heeft behaald op de natuur.

[Inhoud]

V. Zuid-Beveland.

Wie met den spoortrein van Bergen-op-Zoom naar Goes reist, volgt eerst korten tijd in zuidelijke richting den hoogen landzoom, waarmede Noord-Brabant aan Zeeland grenst. Doch na weinige minuten verlaat de spoorweg het afwisselende, heuvelachtige gebied der diluviale zandgronden, en wanneer men op eenigen afstand links op een hoogte het schilderachtige kerkje van Woensdrecht op een heuvel ziet liggen, buigt de weg zich naar het westen. Binnen weinige oogenblikken bevinden wij ons daarna op den spoorwegdam, die sedert 1867 de Ooster-Schelde van de Wester-Schelde afscheidt en Zuid-Beveland met het vasteland heeft verbonden.

De dam, die bij den aanleg nog te midden van de wel is waar ondiepe wateren lag, wordt thans aan beide zijden reeds ingesloten door uitgestrekte gorzen, met gras en zeekraal begroeid, welke alleen bij hoogen vloed onder water komen en op verderen afstand overgaan in de naakte slikken, glibberige grijs-zwarte banken, die bij de eerste eb in de zon glinsteren door den vochtigen slijkbodem en de plassen, welke er overal op verspreid liggen. Eentonig, zonder eenige verheffing, effen als de waterspiegel, terwijl geen boom of hooge plant zich hier vertoont, breiden de gorzen zich uit in de Ooster-Schelde. Alleen wordt de effene oppervlakte afgebroken door kronkelende waterloopen, die in zonderlinge bochten door de gorzen slingeren en met steile oevers er enkele voeten diep in doordringen. Deze riviertjes zijn ontstaan en worden onderhouden door het afloopende ebwater, dat na hooge vloeden wegloopt van de gorzen, doch bij de na-eb zijn zij veelal zoo goed als droog. Het vee en de schapen, die op de gorzen weiden, moeten hierop letten en, als de vloed opkomt, op de hoogste gedeelten of op de dijken van het land een toevluchtsoord zoeken.

Van de hoogste aanslibbingen, de gorzen nabij het land van Noord-Brabant, zijn er reeds onderscheidene ingepolderd ten zuiden van den dam, die door dijken bij het land werden gevoegd. Ten noorden van den dam gaat de landaanwinst niet zoo snel voort, sedert de Schelde geen slibstoffen meer aan de Ooster-Schelde toevoert na het leggen van den dam.

Hoewel de aanslibbing langs de Ooster-Schelde thans zeer gering is, zien [217]wij toch uit den trein, die in het eerst dicht langs den noordelijken dijk van Zuid-Beveland loopt, dat zich hier groote platen uitbreiden in de Ooster-Schelde, welke bij hooge vloeden geheel wegduiken onder de wateren. Het gebied, dat wij daar vóór ons zien liggen, een slijkvlakte van twee uren breed en ongeveer vier uren lang, is, helaas! een terrein, waarop de mensch in zijn strijd tegen de natuur een nederlaag heeft geleden; hier heeft vóór eenige eeuwen de zee tegen de Zeeuwen een slag geleverd, waarbij zij met zware verliezen werden teruggedreven, om eerst daar stand te houden, waar zich thans de hooge dijk verheft. Buiten dien dijk ligt het “Verdronken land van Zuid-Beveland”, zooals de kaarten het aanduiden, en daar ver over de watervlakte, op niet grooten afstand van de kust van het eiland Tolen, op de Speelmansplaat, liggen de fondamenten van de oude stad Reimerswaal. Op de ruïnen van dit vernielde landschap oefent de Iersekesche oestervisscherij thans haar bedrijf uit.

Groote veranderingen hebben op dit oostelijke, smalle gedeelte van Zuid-Beveland plaatsgegrepen in den loop der eeuwen. In geen gedeelte van Zeeland is zooveel land aan de golven ten offer gegeven, dat nooit herwonnen werd, als hier. Omstreeks het jaar 1200 had het land in het oostelijk gedeelte een uitbreiding naar het noorden ongeveer tot een rechte lijn, welke men van Bergen-op-Zoom naar Wemeldinge kan trekken. Ook naar het zuiden was Zuid-Beveland destijds veel breeder en in het oosten was het eiland door een arm van de Schelde van Noord-Brabant gescheiden.

Dit gedeelte van Zuid-Beveland, ten oosten van Ierseke, heette oudtijds Oostwatering of “beoosten Ierseke” en het overige Westwatering. Het oude Oostwatering was geheel een polderland, bestaande uit afzonderlijke bedijkingen, welke aan elkander sloten.

Wie voor een viertal eeuwen stond op een hoogte bij Ierseke en naar het oosten blikte, zou daar op korten afstand vóór zich den toren van Kouwerve en van Duivenee hebben zien verrijzen, en verderop de spitsen van het klooster Mariënhof, de torens van Nieuwerkerk, den ouden en sterken ridderburcht Lodyke, die met de heerlijkheid aan een der heeren van Reimerswaal behoorde.

Nog verschillende andere dorpen zouden hier van verre in het vruchtbare land gezien zijn geworden, als: Machole, Broecke en Kreecke; Steenvliet, Everwaarden, Schaudee, Nieuwlande, beide laatstgenoemde met bevoorrechte jaarmarkten begunstigd en met een voor die tijden niet onaanzienlijken handel, en andere. Maar wie het land beschouwde met helderen blik, zou er met groote bezorgdheid vele meer of minder diepe kuilen en plassen in den bodem bemerkt hebben. Dat waren de veengaten, waaruit de zoutbranders het zoutveen hadden gegraven, om dit te branden, en die om de voordeelen van het zout den bodem vernielden.

De belangrijkste plaats in dit landschap was Reimerswaal of Romerswaal, een [218]belangrijke stad, aan de toen nog niet breede Ooster-Schelde gelegen, tegenover Schakerloo op Tolen, waarnaar een overzetveer bestond. Reimerswaal was een oude stad, omtrent welker ontstaan echter niets bekend is, en werd als een der voornaamste steden van Zeeland beschouwd. In 1374 werd Reimerswaal door Hertog Albrecht van Beieren omwald, waarna de voorrechten, door onderscheidene graven aan de stad verleend, aan de burgers een aanzienlijke welvaart deden toevloeien. In 1315 had de stad het voorrecht verkregen, dat alle goederen, die van Zeeland naar Brabant of omgekeerd werden vervoerd, te Reimerswaal ter markt gebracht moesten worden. Rudolf van Diepholt, de 53e bisschop van Utrecht, schonk in 1449 aan de stad Reimerswaal het kerkelijk rechtsgebied over geheel Zuid-Beveland.

Die weelde bracht de bevolking telkens tot overmoed. In 1454 overviel en verdreef zij zelfs de regeering uit de stad, en voor dit misdrijf werd haar door den stadhouder Karel van Bourgondië alleen na voldoening van zekere boete vergiffenis geschonken. De burgers moesten, volgens berichten, barrevoets en blootshoofds in hun hemd zich voor den Stadhouder verootmoedigen.

Steeds nam Reimerswaal nog toe in bloei en vermeerderden zijn voorrechten. Maria van Bourgondië schonk de stad verschillende privilegiën, in 1477 o.a. dit, dat de dijkgraven van Oostwatering altijd in deze stad moesten wonen. Karel V vergunde der stad, dat de schepenen er dagelijks recht zouden spreken, in plaats van driemaal per week, wat voorheen het geval was, ten gerieve van den grooten toevloed van kooplieden. In 1559 ontving Filips II als graaf van Zeeland in Reimerswaal nog de hulde van dit gewest, welke huldiging volgens sommige schrijvers steeds in deze stad zou zijn geschied.

Maar dreigende machten stormden weldra te vuur en te water los op het rijke Reimerswaal en zijn omstreken. Een vreeselijke brand had reeds in 1520 meer dan 300 huizen en pakhuizen in de stad vernield. Toch herstelde de koopstad zich spoedig weder.

Maar daarna kwam de vreeselijke overstrooming van 1530. De Novemberstorm van dat jaar joeg de wateren der zee op in de Zeeuwsche monden en over bijna geheel Zeeland, maar ook elders hadden zware overstroomingen plaats. Het vreeselijkste lot trof Zuid-Beveland, dat bijna geheel onder water werd gezet. Het binnenstroomende water vernielde het door het uitmoeren reeds half verwoeste land geheel, en in het noordoosten bleef alleen Reimerswaal met een poldertje, gezamenlijk door een eigen dijk ingesloten, als een afzonderlijk eilandje gespaard. Bijna al het overige land van Oostwatering ging geheel te loor.

Reimerswaal zette helaas! zijn zoutbranderij nog voort, waartoe de “wilde moer” bij de stad het veen leverde, en had in 1541 nog vele zoutketen, waar zout werd bereid. [219]

Door dit landvernielen werd de algeheele ondergang van het laatste overblijfsel lands in het verdronken land bevorderd. De beide watervloeden van Januari en Februari 1551 vernielden den dijk en deden het poldertje bij de stad, als ook de stad zelf, onderloopen. Wel werden de dijken weder hersteld, maar in 1555 had er nogmaals een overstrooming plaats, waardoor de polder om de stad verloren ging. Reimerswaal was thans niet meer dan een stad-eilandje, welks muren reeds onmiddellijk door water werden ingesloten. De stormvloed van 11 en 12 Januari 1557 tastte de stad zelf opnieuw aan; de poorten en muren werden vernield, de plaats liep onder, en de meeste huizen, benevens het stadhuis, kerken en kloosters, bezweken voor de kracht der woedende golven. Slechts weinig bleef van deze aanzienlijke stad gespaard en dit laatste werd nog te gronde gericht door een fellen brand in het volgende jaar.

Toch hield een gedeelte der bewoners nog stand, worstelende tegen de elementen. Maar nadat de watervloeden van 1561 en 1563 de overgebleven stadsgedeelten weder geteisterd hadden, drongen de bewoners aan op hulp bij de Staten van Zeeland en den Prins van Oranje. Men beschouwde echter den toestand van Reimerswaal als onherstelbaar; de bewoners moesten zich redden, zooals zij konden, en toen in 1573 Zeeuwsche krijgsbenden het laatste overblijfsel der stad belegerden, innamen en vervolgens, wijl de stad niet meer tegen de Spanjaarden te verdedigen was en zij haar evenmin aan den vijand in handen wilden laten vallen, in brand staken, was het lot van Reimerswaal voorgoed beslist. De plaats werd in 1574 geheel ontmanteld; de bewoners, verarmd en ontmoedigd als zij waren, verlieten de sombere plek, die steeds door overstrooming bedreigd werd; de regeering der plaats deed vrijwillig afstand van den rang der stad, die niet meer onder de vijf goede steden verscheen op de statenvergaderingen der provincie, en er bleven slechts enkele visschershuizen over in de verlaten stad, een ruïne te midden der golven.

De overgebleven burgers hielden stand tot 1631, toen een 4000-tal Spaansche soldaten, die bij een sloepgevecht op het verdronken land van Zuid-Beveland gevangen genomen waren, op Reimerswaal waren gebracht, om daar bewaard te worden. Bevreesd voor den overlast van het krijgsvolk, vertrokken de laatste bewoners uit de stad, die hun niets meer aanbood. Zij vestigden zich meest in de stad Tolen, waar zij zich nauw aan elkander sloten en lang een afzonderlijke volksgroep vormden, die allengs opging in de Tolenaars. Hoofdzakelijk vonden zij hier in de mosselvangst een bron van bestaan.

Spoedig ging Reimerswaal nu geheel te gronde. In 1634 werden de straatsteenen door de Staten bij openbare veiling verkocht voor 1081 gulden, welk bedrag onder de schuldeischers bij preferentie verdeeld werd. Daarmede was de eens zoo roemrijke stad, waarvan Hofferus in het op haar in ’t Latijn gedichte grafschrift zeide: [220]

“In haar gaf eens de vorst, tot hoog bestier ontboden

Van ’t vrije recht, aan ’t volk zijn woord van trouw en eer”,

doelende op Filips II, voorgoed vernietigd. Al te fel bestookt door de gramschap van twee goden, nl. van Thetys en Vulkaan, was het een insolvente boedel geworden, door de schuldeischers verkocht.

In de Ooster-Schelde, niet ver van Tolen, op de zoogenaamde Speelmansplaat, wordt de plek nog aangewezen, waar eens Reimerswaal gevonden werd. Een tochtje naar de niet ten onrechte als “groot kerkhof” aangeduide plek, met een zeilboot van Tolen uit, is altijd een groote aantrekkelijkheid en wordt dikwijls gedaan.

Als men de Eendracht uitzeilt en vervolgens naar het westen koerst, ziet men ten zuiden van het diep, dat langs de zuidkust van Tolen loopt, bij eb weldra een plaat opglinsteren. Dat is de Speelmansplaat, die zich met de plaat “de Vogelaar” als een arm naar het N.W. uitstrekt. Hier kan men bij laag water de overblijfselen van Reimerswaal nog zien. Een lange rij van palen, die noordwaarts zich in het diep verliest, wijst nog op de haven; dwarsbalken en planken verbinden enkele palen nog. Groote steenen, vrij regelmatig geplaatst, wijzen er op, dat hier eenmaal een druk veer was op het eiland Tolen. Op dat eiland vindt men bij Schakerloo door de polders een weg, die den naam van “Veereweg” nog draagt. Op de plaat ziet men een vreemde grondstof, die voor selkasch, een overblijfsel van het zoutbranden, gehouden wordt. De richting der straten kan men nog goed onderscheiden, daar fundamenten van gebouwen nog zichtbaar zijn. Blauwe schalien, de vroegere dakbedekking, groote moppen, zooals eertijds de steenen gebakken werden, potscherven, enz. liggen overal verspreid. De plaats, waar eens de groote parochiekerk stond, is nog duidelijk te zien; de ingeheide palen, waarop de pilaren en muren rustten, wijzen haar plaats aan; zelfs ligt nog een gedeelte van den kerkvloer bloot. Bij opmeting bleek, dat de lengte der kerk 25 Meter bedroeg, de breedte 15 M.

In de nabijheid hiervan vindt men het kerkhof, thans door zand bedolven. Wanneer de golfslag het zand wat losgewoeld heeft, kan men den doodenakker duidelijk onderscheiden door overblijfselen van doodkisten, van geraamten, enz. In 1883 verrichtte Dr. Sasse hier nog opgravingen; hij vond hier onderscheidene merkwaardige schedels, die hij voor anthropologisch onderzoek bewaarde. Tal van pottebakkerijen en ook leerlooierijen schijnen hier eens gevonden te zijn; looierskuipen, waarin nog run aanwezig is, wijzen op dit bedrijf.

De legende heeft ook de geschiedenis van Reimerswaal omhuld met haar dichterlijk waas. Ook hier wordt gesproken van een meermin, die den vloek uitsprak over de stad, een verhaal, dat ook elders is gelocaliseerd. Dat Reimerswaal eens een aanzienlijke stad was, kan niet betwijfeld worden; de volksoverlevering, dat de [221]weelde hier zoo ver was gegaan, dat gouden kloppers de deuren versierden en de paarden met zilveren hoefijzers beslagen waren, echter wèl.

Na een korten tijd toevens moeten wij de verzonken stad weer verlaten. De eb is voorbij; de wateren der Schelde rijzen; zij stuwen voort over de platen, en als wij weer met ons scheepje dobberen, zien wij den grondslag van Reimerswaal op nieuw bedolven onder de wateren, die spelemeien in lustigen golfslag over het groote kerkhof.


Door de overstroomingen, welke Reimerswaal te gronde deden gaan, was er ook van Oostwatering slechts weinig overgebleven. Eerst in 1594 tot ’96 werden de Monniken-, Maagde- en Nieuw-Krabbendijkerpolder weder drooggelegd. Enkele polders van het ondergeloopen land werden weder gewonnen, doch op de kaart van Hattinga, in 1747 genomen, was de Oud-Mairepolder het oostelijkste punt van het eiland (ongeveer ten zuiden van Krabbendijke). Ten oosten daarvan lag een breede vlakte van gorzen, schorren en slikken, met enkele geulen en waterspranken doorsneden, die zich tot het hooge land van Noord-Brabant uitstrekte. De geheele streek, die de spoorweg van Woensdrecht naar Krabbendijke doorloopt, is na 1740 ingepolderd en bestaat uit jonge dorpen, langs de polderdijken gebouwd.

Vóór wij ons afwenden van het verdronken land, moeten wij nog een historische gebeurtenis in herinnering brengen, die zich hier afspeelde op deze schorren. Het was in het jaar 1572, toen Goes door de Watergeuzen onder Tseeraerts belegerd werd, dat Christoval de Mondragon, een wakker Spaansch krijgsman, besloot de stad te ontzetten. Met 3000 man, Walen, Spanjaarden en Duitschers, maakte hij zich daartoe op, ging te Bergen-op-Zoom scheep en zette zeewaarts koers, als wilde hij de Zeeuwsche vloot aantasten. Maar op het voorstel van Dirk Bloemaert, een Noord-Brabanter van geboorte, die bekend was in deze streken, werden zij weldra weder ontscheept, om den tocht over het verdronken land te volbrengen. De afstand van de Agger aan den Brabantschen wal tot het oude land van Valkenisse bedroeg ongeveer vier uren: een aaneenschakeling van slikken en ondergeloopen land, met kreken doorsneden, ’t Was een gevaarlijke tocht, maar het waagstuk werd ondernomen.

Toen ze op de Agger stonden, werd elk der manschappen een zakje met mondvoorraad en krijgsbehoeften uitgereikt, om aan den hals te hangen; de schroomvalligen werden aangemoedigd door het vooruitzicht op den roem en den rijken buit en men trad te water, om te voet Zuid-Beveland te bereiken. Wel was het eb, maar toch moest men tot de knieën, soms tot het middel, door het water waden. Bloemaert ging met Mondragon voorop, daarna volgden de Spanjaarden, verder de Duitschers; de Walen vormden de achterhoede. Het was een verwonderlijk schouwspel, die drieduizend krijgsknechten daar halverwege [222]boven het water te zien plassen. Maar het geluk begunstigde de stoutmoedigen; slechts negen man verdronken in de diepere geulen en toen het middaggetij zijn volle hoogte bereikt had, betraden de laatsten den dijk bij Krabbendijke. Ook het verdere van den tocht liep gunstig af voor Mondragon en Goes viel door deze kloeke onderneming weer tijdelijk in handen der Spanjaarden.

Is de daad van Mondragon een moedige onderneming der Spanjaarden geweest, die wij niet mogen verzwijgen, daarginds bij Reimerswaal had nog een dappere daad plaats, die de onversaagdheid der Zeeuwen in het licht stelde. Toen Requesens Alva in de Nederlanden opvolgde, wilde hij, in tegenstelling met zijn voorganger, de Nederlanders ook op zee bestrijden. Dertig zware schepen, aangevoerd door den bekwamen d’Avila, zouden langs de Wester-Schelde naar Walcheren zeilen en zeventig smakken, aangevoerd door Glimes en Romero, moesten van Bergen-op-Zoom de Ooster-Schelde afkomen.

Die krijgstoerustingen tegen Walcheren kwamen Oranje ter oore; hij ijlde naar Vlissingen en verzamelde de Hollandsche en Zeeuwsche zeemacht onder Lodewijk van Boisot, die de Ooster-Schelde opvoer. Voortgestuwd door een noordwester koelte, ontmoette Boisot de vloot van Glimes bij Reimerswaal; bij ’t Lodyksche Gat kwamen de vloten binnenschots. Een moorddadig vuur kostte velen der onzen het leven en Boisot verloor een oog. De Spanjaarden sprongen zelfs op zijn schip over; er ontstond een hardnekkig gevecht, dat weldra, daar nu ook de andere vaartuigen aanklampten, algemeen werd. Hier volgde Jasper Leunszoon van Zoutelande de daad van Jan Haring; hij haalde de vlag van het admiraals-schip van Glimes en bracht die behouden bij de zijnen. Romero deed een nieuwe vlag hijschen, enterde aan de andere zijde van het schip van Boisot, die eindelijk, toen hij een zestigtal vijanden had te bestrijden op zijn schip, de lont in ’t kruit stak, om zich niet over te geven. Doch hiermede werd ook het pleit beslecht; Romero, juist gered, vluchtte met zijn volk naar Tolen, waar Requesens met zijn hofstoet op den dijk in koude en regen het schouwspel stond aan te zien. De Zeeuwen veroverden of verbrandden verscheidene schepen, en het veroverde Spaansche geschut werd naar Walcheren opgebracht. D’Avila, die op de Wester-Schelde bij Breskens het tij liet verloopen, trok na het vernemen van de nederlaag bij Reimerswaal terug naar Antwerpen, zonder iets te hebben verricht. Zoo bleef Walcheren voor den Prins behouden. Ook over de platen van dit verdronken land klinkt de geschiedenis van den roem van Nederlands dapperen.


Wanneer wij onzen tocht met den trein voortzetten, gaan wij voorbij Krabbendijke, een dorp, dat in 1591 na hernieuwde bedijking weder ontstaan is en zich ten noorden en ten zuiden van de spoorweglijn uitbreidt; nabij den zuidelijken dijk van het eiland verrijst in het geboomte het oude dorp Waarde. [223]Ook dit dorp is niet meer, wat het in de middeleeuwen was, toen zich hier een sterk kasteel verhief naast de kerk, die destijds veel grooter was, en er een proostdij der Tempelieren gevonden werd, welke later aan de Maltheser ridders kwam. Het eens aanzienlijke dorp is afgenomen en het grondgebied is ten zuiden door vele overstroomingen sterk afgeslagen.

Vervolgens loopt de spoorweg op ongeveer een kwartier afstands van Kruiningen, thans een der grootste Zeeuwsche dorpen en een der schoonste van het eiland, met ruim 1200 bewoners binnen de kom, aan een kruispunt langs eenige wegen gebouwd, te midden van flinke boomgaarden en bouwlanden. Kruiningen is nog van oude dagteekening; in de 13e eeuw was het reeds als een vrijheerlijkheid bekend en de bezitters dier heerlijkheid werden in het begin der 15e eeuw erfburggraven van Zeeland. Ook bezat de heerlijkheid reeds vroeg een eigen schepenbank en afzonderlijke keuren, week- en jaarmarkten. De heeren van Kruiningen hadden hun slot, het kasteel van Kruiningen, achter de kerk. Het was een gebouw uit de 13e eeuw, eens zeer aanzienlijk; in 1612, na ’t overlijden van Maximiliaan van Kruiningen, die geen mannelijke nakomelingen naliet, is het in verval geraakt en in 1720 moest het worden afgebroken.

Ongeveer tegenover Kruiningen loopt van den spoorweg de weg naar Ierseke, een dorp, langs den dijk gebouwd en door boomgaarden ingesloten. Aan den waterkant van Ierseke vindt men talrijke oesterputten, die een belangrijke bron van bestaan zijn voor deze plaats en een eigenaardig bedrijf.

Ook Ierseke is een oude plaats, die in den tijd, toen de overstroomingen het oostelijk gedeelte van Zuid-Beveland nog niet verwoest hadden, met Reimerswaal en Goes kon wedijveren en evenals deze steden uitgebreide tolvrijheid, een Woensdagsche weekmarkt bezat en ook met jaar- en paardenmarkten begunstigd werd. Te Ierseke was zelfs eens het onderdekenschap van het westelijk deel van Zuid-Beveland gevestigd, dat Goes in 1413 wist te verkrijgen. Op het uiterste van den oostkant van het eiland tegen den dijk gelegen, die Oost- en Westwatering van elkander scheidde, lag het destijds als middelpunt van een bloeiende streek zeer gunstig, doch na den ondergang van Oostwatering is het zeer vervallen.

In de 19e eeuw zijn de oesterteelt en oesterhandel voor Ierseke een bron van afwisselenden bloei geworden. Wij willen hierbij een kort overzicht geven van de geschiedenis der oestercultuur.

De eigenlijke oestercultuur, nl. wat men thans daaronder verstaat, dagteekent in Zeeland van 1870. Evenwel is de oesternijverheid in Zeeland al van veel ouderen datum. Langen tijd was Zieriksee het middelpunt van dezen handel. Job Baster, de bekende geleerde Zeeuw uit de laatste helft der 18e eeuw, zegt, dat er destijds te Zieriksee veel Engelsche oesters verhandeld werden, aldus [224]genoemd, omdat het grootste gedeelte daarvan jaarlijks met schepen hier te lande gebracht werd. De zoogenaamde “oesterhaalders” voerden uit Engeland in dien tijd de oesters aan, welke daarna in oesterputten, groote, met grenen planken bevloerde bakken, waarin 4 à 6 voet zeewater stond, geplaatst werden, waarin het water met elk getijde ververscht werd. Na 6 à 10 dagen werden de oesters dientengevolge geschuurd, d.i. van alle slib en vuiligheid, die zij uit Engeland medebrachten, gezuiverd en schoongemaakt en daarna in tonnen ter verzending ingekuipt.

 

Ook werden in dien tijd al kleine oesters uit Engeland aangevoerd; de oesters, die te klein waren, om verzonden te worden, werden uitgeschoten, bewaard, en in zee op die plaatsen gezaaid of uitgestrooid, welke men geschikt achtte voor verderen groei. Deze platen in zee noemde men oesterbanken. Zelfs kleine, jarige oestertjes, broed genoemd, werden op die wijze gezaaid. Omdat de oesters hier niet zoo sterk voortteelden, werd elk jaar met een opzettelijk daarvoor bestemd schip, dat doorgaans in het laatst van April aankwam, oesterbroed uit Engeland gehaald.

Van de bij Schouwen en Duiveland liggende oesterbanken werden in den herfst en in den winter de oesters gevischt en de kleine weder in zee geworpen. De groote werden in de oesterputten schoongemaakt en gezuiverd, in vaten verpakt en verzonden. Dat waren de Zeeuwsche oesters, die de Engelsche overtroffen.

Of de Zeeuwsche wateren in historischen tijd steeds oesters voortbrachten, dan wel, of deze dieren zich later hier vertoonden, is niet zeker te zeggen. Boxhorn verhaalt in zijn Kroniek van 1644, dat zich in 1620 aan de zuidkust van Schouwen oesterbanken vertoonden, van welke de burgers van Zieriksee menigmaal oesters haalden, maar toen Smallegange in 1696 de Kroniek van Zeeland uitgaf, schreef hij, dat, ofschoon de oesterbanken geheel waren verdwenen, zij de aanleiding geweest waren van den Zierikseeschen oesterhandel, die sedert dien tijd de oesters uit Engeland liet komen.

 

Verkleinde afbeelding der kaart van LIEVEN VAN THUYNE.

“Dese charte is de double van eene ghelijcke charte bij mij, ondergheschreven ghesworen Landtmetere der stede van Ghendt, ghetrocken naer d’originele, berustende int secreet ’s Landts van den Vrije, int selve secreet gevonden ende daeruyte ghelicht ter ordonnantie haerlieder ssme Hoogheden, bij Mr. Jan van Blooijs, raet ordinaris van deselve haerlieder Hoogheden int jaer MDCX (XVIe thiene), mij ’t oorconde.”

(Get.) Lieven van Thuyne.

In het oostelijk deel der Ooster-Schelde kunnen op zijn vroegst de oesterbanken [225]gevonden zijn in het laatst der 17e of het begin der 18e eeuw, maar in 1784 wordt voor het eerst melding gemaakt van oestervisscherij op de banken beoosten Ierseke. Oorspronkelijk was het visschen van oesters daar alleen aan visschers uit Zeeland vergund, doch in 1799 werd het recht daartoe allen Bataafschen burgers toegekend. In 1805 kwam de visscherij op de wateren van Zeeland aan het Departementaal Bestuur, in 1820 onder het Domeinbestuur, en in 1825 werd daarvoor een speciaal college in ’t leven geroepen, dat van ’t Bestuur van de visscherijen op de Schelde en “Zeeuwsche stroomen”, hetwelk nog bestaat.

In 1870 werd bij K. B. bepaald, dat de natuurlijke oesterbanken van de Schelde en de Zeeuwsche stroomen aan de publieke visscherij onttrokken en in ’t openbaar in perceelen verpacht zouden worden.

De vrije visscherij van oesters, zooals die vroeger bestond, nam af; na 1886 vond ze op de Ooster-Schelde niet meer plaats. Op de Grevelingen vóór het Dijkwater is ze weer opgevat. Thans kan men echter zeggen, dat al het op de Schelde en Zeeuwsche stroomen voor schelpdieren in aanmerking komende water verpacht is, met uitzondering der Wester-Schelde, waar ingevolge de regeling met België verpachting niet mogelijk is. De beste perceelen werden gepacht door maatschappijen of naamlooze vennootschappen, die zich op de oesterteelt toelegden. En daarvoor is Ierseke de belangrijkste plaats.

 

Vóór 1870 had de oester-industrie in Zeeland zich bepaald tot het visschen en rapen van oesters en het tijdelijk neerleggen op daarvoor geschikte gronden of daarvoor ingerichte putten van uit den vreemde, uit Engeland of Schotland aangevoerde oesters. Omstreeks 1850 waren er in Zeeland 5 voorname oesterputten: één te Vlissingen, één te Veere, één te Zieriksee en twee te Bruinisse. Ongeveer 200 visschers hielden zich in dien tijd daarmede bezig. Vooral van Tolen, Bruinisse en Arnemuiden uit werd in dien tijd de oestervisscherij op de Ooster-Schelde gedreven.

Na 1870 was het hoofddoel der oester-cultuur meer oesters te verkrijgen, zoowel [226]voor den verkoop als voor de teelt van volgende jaren. De cultuur bestond in den aanvang voornamelijk in het opvangen van broed op de daartoe gepachte perceelen. Voor dat opvangen gebruikte men takkenbossen, gekalkte buizen, gekalkte dakpannen, enz.; de laatste voldeden het best. Snel breidde zich het gebruik van dakpannen op de perceelen eerst uit, doch omstreeks 1900 verminderde dit weder. Daar er genoeg broed valt op de banken en de voorwerpen, die zich van nature daarop bevinden, voldoende zijn voor de aanhechting van het broed, zijn deze dure hulpmiddelen niet meer zooveel noodig.

Over ’t geheel heeft in de laatste jaren de teelt van oesters op deze banken veel van het kunstmatige verloren, daar ook de kweekbakken verminderd zijn; zij bepaalt zich tegenwoordig bovenal tot het opkorren en sorteeren van de oesters en het overbrengen daarvan naar andere perceelen, waar men een snelleren groei kan verwachten. De Iersekebank is bovenal het terrein voor het vet worden der oesters; op de Bergsche bank (Bergen-op-Zoom) valt veel broed, en zoo hebben de verschillende banken hun eigenaardigheden.

De oester-cultuur heeft sterke fluctuatiën ondergaan, niet alleen in de produktie, maar ook in de prijzen. De grootsche verwachtingen van de rentabiliteit, eens dienaangaande gekoesterd, zijn niet vervuld voor de maatschappijen, die hier optraden. Daarmede schommelde ook de welvaart van Ierseke. In de laatste jaren daalden de prijzen sterk en was de vraag naar Zeeuwsche oesters minder, mede als gevolg van de slechtere hoedanigheid van het produkt. Er schijnt een overproduktie te zijn bevorderd, welke de qualiteit deed achteruitgaan. De verbetering daarvan is een belangrijk vraagstuk.

Wij mogen ons hier niet langer ophouden, maar stappen weder in den trein, passeeren het Kanaal van Hansweerd naar Wemeldinge, dat in 1867 is voltooid, om de Ooster- met de Wester-Schelde te verbinden, sedert de spoorwegdam gelegd is—een recht kanaal, door hooge dijken ingesloten, dat als het ware over het land heen loopt—en reizen ineens door naar Goes, om van hier het westelijk Zuid-Beveland nader te bezoeken en te doorwandelen.

In het Land van Ter-Goes.

Wij bevinden ons thans in het hart van het tegenwoordige Zuid-Beveland, dat naar de stad van dien naam bij het landvolk veelal als het Land van Ter-Goes wordt aangeduid. Goes vormt hier vrijwel het geographisch centrum van het land en was sedert lang het economische- en handels-centrum van het eiland, zelfs het wetenschappelijk middelpunt van dit gebied.

Het geographisch centrum van westelijk Zuid-Beveland is Goes echter nog [227]niet zeer langen tijd. Van de steden van het oude Zuid-Beveland en van Zeeland in ’t algemeen kan wel gezegd worden, dat zij niet zijn ontstaan in het binnenland, maar aan de randen van de eilanden langs de wateren, of daar, waar een bevaarbare waterarm dieper landwaarts liep, ook verder in het land. Het oude Zeeland heeft alles aan het water te danken: zijn kracht en energie, zijn opkomst en bloei, zijn vruchtbaren bodem en zijn welvarende steden.

Reimerswaal en Ierseke, evenals Goes, lagen in hun opkomst aan zee; Vlissingen, Veere en Arnemuiden eveneens en ook Middelburg had een zeehaven, gelijk mede met Zieriksee het geval was. Waar de zee zich terugtrok, vervielen de steden veelal geheel, zooals Veere en Arnemuiden ons aantoonen, wanneer niet andere bronnen van welvaart het verlies van den handel op zee konden neutraliseeren.

Goes verkeert in deze laatste gelukkige omstandigheid. Hoewel thans ver van de zee verwijderd en alleen door een gegraven haven er mede vereenigd, is Goes een bloeiende plaats gebleven, de marktplaats van het eiland, de stad, waarin zich het karakter van westelijk Zuid-Beveland concentreert.

Als wij de kaart beschouwen, waarop Ab Utrecht Dresselhuis den vermoedelijken toestand van Zeeland omstreeks 1200 geteekend heeft—ook de kaart, die wij overnamen, komt daar veel mede overeen—dan zien wij, dat in dien tijd het westelijk Zuid-Beveland bestond uit een groot eiland, ten westen van Ierseke, waarop in ’t noorden Goes lag aan een water, dat Wolfaertsdijk (Westerdijk) van Zuid-Beveland scheidde, terwijl het eiland in het westen niet verder liep dan ’s Heer-Arendskerke. Heinkenszand lag als een afzonderlijk eilandje ten westen (niet op onze kaart) en Baarland (Borland) en Borsele vormden een of meer afzonderlijke eilandjes in het zuiden.

 

Naar het zuidwesten had al vroeg de aanzienlijkste uitbreiding plaats. Het breede water, de Zwake, dat Borsele in ’t noorden begrensde, verlandde en werd reeds vroeg bedijkt, het laatst daarvan misschien de St.-Anthoniepolder in 1516, waardoor Baarland en Borsele met Zuid-Beveland verbonden werden.

Vóór deze verlanding vormde Heinkenszand een belangrijk handelspunt, omdat de scheepvaartweg van Middelburg naar Antwerpen hierlangs liep, zoodat dit dorp een bloeiend verkeer verkreeg, hetwelk evenwel door het verlanden der [228]wateren en de daarop gevolgde inpolderingen geheel verliep en in het begin der 17e eeuw had opgehouden te bestaan.

De Schenge, de Puye en het Goesche diep, die Wolfaartsdijk (Westerdijk) van Zuid-Beveland scheidden, bleven nog bestaan tot 1809, toen door de indijking van den Wilhelminapolder het oostelijk gedeelte van dit water werd afgesloten, terwijl in 1874 het westelijk gedeelte van den Schengepolder werd bedijkt.

Op deze wijze werd het westelijk Zuid-Beveland uitgebreid door verschillende bedijkingen en aanhechtingen van omliggende eilanden, waarvan wij slechts eenige noemden, tot het zijn tegenwoordige gedaante verkreeg. Verliezen had het eiland echter ook te lijden, doch niet zoo aanzienlijk als het oosten van Zuid-Beveland.

 

Het Land van Ter-Goes draagt nog de sporen van die ontwikkelingsgeschiedenis op ’t gelaat; de wateren, welke vroeger de eilandjes scheidden, kan men dikwijls gemakkelijk herkennen aan de lange, smalle polders tusschen twee hooge dijken. Op vele plaatsen evenwel is die herkenning moeilijker, omdat de wateren bij gedeelten werden ingedijkt en daardoor de vorm van het oorspronkelijke water niet altijd in dien der polders bewaard bleef.


Wij vangen onze wandelingen aan in de stad Goes, een vriendelijk provinciestadje met ongeveer 7000 zielen. Zeer zeker heeft de stad haar ontstaan te danken aan de nederzetting bij een sterkte, welke op den oosthoek van het westelijk gelegen hooge land aan de Gosaha werd opgeworpen en later als het slot Oostende bekend was. De huizen, die in den omtrek van dat slot gebouwd werden, vormden het dorp ter-Gosaha, waaruit volgens de meening van sommige schrijvers de naam der latere stad Goes zou ontstaan zijn.

Het slot Oostende (Ostende) is waarschijnlijk door een der heeren van Borsele [229]gesticht; het verkreeg zijn naam naar de ligging op het oosteinde van het eiland. In zijn bloeienden toestand had het binnen den zwaren muur van het opperhof, behalve de woongebouwen, ook nog een fraaie, met een toren versierde slotkapel.

Het slot Oostende heeft een niet onbelangrijke geschiedenis voor Zuid-Beveland en herhaaldelijk werd de belegering om de zware muren geslagen, o. a. in 1300 door Jan van Renesse, toen het door de bewoners van Reimerswaal ontzet werd. Maar de meeste bekendheid erlangde dit gebouw als de verblijfplaats van Jacoba van Beieren.

Niet dat bewaart uw naam, dat Vlaandrens krijgrenstoet,

Door Zeeuwschen adeltrots naar Zeeland heengedrongen,

Vergeefs uw vestingmuur met woede heeft besprongen

En ’t ongehoord bedrijf geboet heeft met zijn bloed;

Niet dat ook schenkt u roem, dat Beaumonts eedle heer,

Van ’t krijgstooneel gekeerd en moe van ’t roem behalen,

Een stille rustplaats zocht in ’t lommer van uw zalen

En zorgde voor ’s lands bloei en zorgde voor ’s lands eer;

Niet dat, o grijze burcht! maar dat in vroeger stond

Graaf Willems eenge spruit, door vriend en maag verraden,

En met des lijdens last tot stervens toe beladen,

Een welgemeend onthaal in uwe hallen vond.

’t Is of ons oog haar ziet, als ze, uit den strijd gekeerd,

In ’t vorstelijk verblijf verheugd is neergezeten,

Wijl ’t opgewonden volk, bij luide jubelkreten,

Als schutterkoningin haar huldigt en vereert.

’t Is, of zij voor ons rijst, wanneer zij met den man,

Voor wien zij rang en macht heeft willig prijsgegeven,

In ’t zwijgend avonduur ginds omdoolt door uw dreven

En, hoe door ’t lot getergd, zich zalig wanen kan.

’t Zij vrij den tijd gelukt, te sloopen, wat hier stond,

Den steilen vestingmuur met borstweer en kanteelen;

Vrij moog’ de storm des tijds met uwe puinen spelen,

En strooien, wat er rest, gevoelloos in het rond.

R. C. H. Römer.

Dit slot Oostende behoorde tot de weinige goederen, die in 1428 aan de ongelukkige gravin Jacoba van Beieren overbleven. Terwijl zij hier haar verblijf hield, trachtte zij haar leed te vergeten door den omgang met den adel en het landvolk, die de gravin gaarne hulde bewezen. Zij gaf hier wedstrijden in het gaai- of vogelschieten, waaraan zijzelf deelnam, en werd soms tot koningin van [230]het feest verheven. Niet alleen door de edellieden en haar deelgenooten, maar ook door een deputatie van edelvrouwen en van het landvolk, in nationale kleeding gedost, met korte jakjes en lange rokken, het hoofd met een muts of aan de zijden loshangenden doek bedekt, werden der gravin hier huldigingsgeschenken gebracht. En deze, verrukt over zooveel trouw, zooals zij maar al te weinig had gekend, beloonde hen rijkelijk: aan de ingezetenen van vijf dorpen werd vrijheid van de vlastienden geschonken, welke vrijheden steeds bleven bestaan. Het gaaischieten is op Zuid-Beveland sedert nog een geliefd volksfeest gebleven; en bij tal van dorpen ziet men nog de hooge palen verrijzen, met een “prang” en een “hoofdvogel” in het midden gekroond, die dit bewijzen. Bovenal is dit bij de Katholieke het geval.

Het oude slot van Oostende ging in het laatst der 16e eeuw over aan het geslacht Van der Goes, doch na het overlijden van Adriaan Van der Goes in 1747 werd het door de erfgenamen verkocht aan den Raad van State. De zalen, die zoo dikwijls de oude edelen met hun feestvreugde in gala hadden ontvangen, werden toen bestemd voor een militair hospitaal; in het volgende jaar werd het kasteel tot stadskazerne ingericht. Doch de oude muren werden hoe langer hoe bouwvalliger en in 1750 werd besloten, het gebouw te verkoopen. De kooper sloeg tegen den ringmuur paardenstallen op en in 1751, toen een gedeelte afgebroken en verbouwd was, verkreeg de eigenaar het recht, hier bier en drank te mogen schenken aan de landlieden. Zoo was het kasteel, waaraan de oorsprong van Goes te danken is, afgedaald tot den rang van een boerenherberg.

Thans is het niets anders; enkel eenige zware muurstukken in de schuur houden de herinnering aan het kasteel levendig; onder den grond moeten nog de overblijfselen van een onderaardsche gang gevonden worden. En in den hof groeit een moerbezieboom aan den muur, welke, bijna enkel schors, op hoogen ouderdom wijst, maar toch nog vruchten draagt; deze boom zou, volgens de overlevering, nog door Jacoba van Beieren zelf geplant zijn.

 

Het slot moge de aanleiding geweest zijn voor het ontstaan van de nederzetting te Goes, de ontwikkeling en bloei der plaats was niet aan het kasteel te danken. Hoezeer ook het aanzien der heeren van Oostende daalde, Goes heeft daardoor weinig geleden. De stad heeft haar bloei en uitbreiding te danken als marktplaats aan de dorpen van het eiland. Minder dan de andere Zeeuwsche steden heeft Goes zijn welvaart door de ongunst der tijden of de verlegging der wateren verloren. De handel deed Goes wel bloeien, maar het was geen internationale handel, zooals voor de steden op Walcheren en in Vlaanderen; het was de handel in produkten van en voor het eiland. Het nadeel van ’t verloopen der haven kon daardoor gemakkelijk overwonnen worden. Toen dan ook die oude haven, het overblijfsel der Gosaha, in het midden der 15e eeuw dichtslibde en niet meer op “den Diepe” [231]uitkwam, werd die gedeeltelijk vergraven; in 1651 werd eindelijk een nieuwe haven aangelegd. Ook deze werd echter door de aanlandingen van den mond weder afgesloten van het buitenwater, en toen in 1809 de Wilhelminapolder in de Schenge was afgedamd, moest het havenkanaal verlengd worden, wilde Goes niet van het buitenwater worden afgesloten. In 1810 werd deze verlenging voor de scheepvaart geopend, doch door ontgronding der sluis kwam zij eerst in 1819 voor goed gereed. Eigenlijk is die haven niet meer dan een kanaal, dat met een boog van de stad naar het noordoosten loopt naar het gehucht Sas-van-Goes, aan den mond bij de Ooster-Schelde. Niet ver van dien havenmond, enkele minuten noordelijker bij den noordoosthoek van het Oost-Beveland-poldertje, waar Zandkreek en Ooster-Schelde samenkomen, staat op een dijk een lantaarn ten dienste der zeevarenden. Den bekenden loods der O.-I. Compagnie, Frans Naerebout, wiens onverschrokken en zelfopofferend streven, om schipbreukelingen uit de woedende golven op de Zeeuwsche wateren te redden, zoo dikwijls met glansrijken uitslag bekroond en beroemd werd, zoodat Nierstrasz en Bellamy die daden door hun zangen vereeuwigden, zag men op zijn ouden dag dat licht ontsteken, totdat hij hier zijn bescheiden doch roemrijke aardsche taak voorgoed nederlegde, den 29en Aug. 1818, in den ouderdom van 71 jaren.

Het centrum van Goes vormt de Groote Markt, een flink, vierkant plein, door burgerlijk nette huizen omringd, zonder dat hun bouw zich door iets bijzonders kenmerkt. Aan den eenen kant verheft zich het stadhuis, een oud gebouw, dat in 1771 en volgende jaren grootendeels vernieuwd is. Aan den rechterkant verrijst een zware, vierkante toren, met een pui er voor en in een dubbelen, achtkanten koepel van hout eindigend, aansluitend bij een gebouw van later dagteekening. Deze toren werd waarschijnlijk in de 14e eeuw gebouwd, maar is in uiterlijk veel veranderd; toch doet hij nog eenigszins denken aan de belfroi’s uit de Vlaamsche steden, die zulk een grooten invloed [232]hadden op het politieke leven. Van den toren te Goes valt dit laatste evenwel niet te zeggen; omtrent zijn invloed op de geschiedenis is weinig bekend. Aan den anderen hoek van het stadhuis verrijst eveneens een vierkante toren, met gebogen dak afnemend en in een achtkant houten koepeltje eindigend, terwijl op den gevel tusschen de torens wapens zijn aangebracht.

 

Inwendig is de groote zaal van het stadhuis belangrijk; de door Geeraerts geschilderde grauwtjes van deze groote zaal zijn in 1874 door de Rijks-adviseurs voor de monumenten gered en met Rijks-subsidie gerestaureerd; de gemeente bracht daarna de zaal terug in den stijl Lodewijk XV.

Het belangrijkste gebouw van Goes is de Groote kerk, ook wel Maria Magdalenakerk genoemd, een trotsch gebouwde, Gothische kruiskerk, die haar wedergade in Zeeland niet heeft. Jhr. de Stuers noemde deze kerk een der fraaiste en rijkst uitgevoerde monumenten der bouwkunst.

De lengte der kerk is 66 meter, de breedte 52. Zij is verdeeld in vijf schepen, waarvan de buitenste tot kapellen waren ingericht, en heeft een breed, uitstekend transept, terwijl de koorsluiting wordt gevormd door absiden, waarvan de buitenste eigenaardig elk twee der schepen overspannen.

 

Het geheel der kerk vertoont den stijl der latere Gothiek en de beide transeptgevels vooral, in tuf- en bergsteen uitgevoerd, zijn zeer fraaie voorbeelden daarvan. Van binnen doet het ruim, met zijn fraai behakte kapiteelen en schijnbaar triforium, even denken aan de [233]Leidsche St.-Pancraskerk. Alleen het koor heeft thans nog steenen gewelven, waarmede vroeger het geheele gebouw zeker bedekt was; die van het westelijk deel zijn ingestort bij den zwaren brand in de 19e eeuw.

Vroeger had de kerk geschilderde glazen, waarvan thans niets meer overig is. Gelukkig is het gebouw beter onderhouden, ook al werd het van zijn sieraden ontdaan.

Het is niet bekend, wanneer met den bouw der kerk is aangevangen, doch toen in den aanvang der 15e eeuw het westelijk gedeelte gebouwd werd, bestond het oostelijke reeds. Deze kerk werd in 1423 ingewijd. Het houtwerk brandde den 11en Sept. 1618 af, doch werd van 1619–1621 hersteld. In 1578 kwam deze kerk aan de Hervormden.

De toren loopt uit in een spits, welke een doorsnede van acht rozebladen vormt en niet hoog is.

 

In de zoogenaamde wandelkerk ligt het stof bewaard van den Zeeuwschen kroniekschrijver Smallegange en een groote, blauwe steen, door de Maatschappij tot N. van ’t Algemeen hier in 1819 gelegd, wijst de rustplaats aan van den onverschrokken menschenvriend Frans Naerebout, den 30en Aug. 1748 te Veere geboren en te Sas-van-Goes overleden, 29 Aug. 1818.

Wanneer wij nog het Gothische huis op de Turfkade met zijn fraaien gevel uit het begin der 16e eeuw beschouwen en de fraaie pomp op de beestenmarkt met kinderengroep, door A. Vervoort, van 1774, dan hebben wij de merkwaardigheden van Goes bezichtigd. Oude, artistieke poorten heeft de stad niet meer; van 1855–1862 werden de West-, Koe-, Nieuwe-, Oost-, Donkere en Zuidpoort gesloopt.

Doch al vindt men er geen buitengewone gebouwen, burgerlijk welvarende huizen, de verblijfplaatsen der neringdoenden, die in het marktverkeer een bron van bestaan vinden, ziet men in alle straten van Goes. Vooral de graanmarkt is de bloei der stad. Op de marktdagen is het er zeer levendig. [234]

Wij verlaten thans Goes en wandelen langs een veelal beschaduwden weg, die begrensd wordt door bouwlanden, graslanden en boomgaarden, naar het dorp Kloetinge, op ongeveer twintig minuten van Goes gelegen.

Vriendelijk in het geboomte verscholen, doet Kloetinge zich reeds van verre als een fraai Zuid-Bevelandsch dorp kennen. De nederzetting is grootendeels uit flinke, doch eenvoudige huizen, gebouwd om een open plein, met boomen beplant en met een gemetselde waterkom of wed in het midden. Aan dit plein ziet men op het zuideind de kerk, een Gothische kruiskerk uit de 15e eeuw, met in lood gevatte ruiten, terwijl op het eind een vierkante toren verrijst, met fraaie, pyramidale spits, in een peer eindigend. De kerk is in den laatsten tijd geheel gerestaureerd. Het houten ribgewelf in de kerk is met apostelbeeldjes versierd en de beide transepten zijn met steenen gewelven gedekt. Het koor is bovenal fraai en rijk met colonnetten en een boogfries versierd. In de kerk vindt men vele oude grafsteenen. Rondom het godshuis is het kerkhof, met kastanjes beplant.

Op een uur afstands van Goes ligt het dorp Kapelle. De nette, welvarende plaats is schilderachtig gelegen tusschen het zware geboomte, dat zich aan alle kanten verheft; uit de verte is zij reeds kenbaar aan haar 65 meter hoogen kerktoren, die statig uitkomt boven den heuvel van groen, waarin zich het dorp schijnt te verschuilen op de vlakte.

De kerk van Kapelle dagteekent, volgens een opschrift boven den hoofdingang aan de voorzijde van den toren, uit het begin der 15e eeuw; zij vormt met den toren één geheel en is als een der merkwaardigste monumenten van dien aard in Zeeland te beschouwen.

Het gebouw staat op een ruim terrein, de voormalige begraafplaats, thans met plantsoen begroeid en door geboomte overschaduwd; de richting der lengteas is naar het oosten; als bijna alle Katholieke kerken van vroegeren tijd is zij dus “georienteerd”. Het geheele gebouw werd in baksteen uitgevoerd met een spaarzaam gebruik van zandsteen; het heeft binnenwerks een lengte van 50 meter bij 17 meter breedte. De inwendige ruimte is verdeeld in drie schepen of beuken met een veelhoekig gesloten koor aan het middenschip, waaraan door den lateren uitbouw van een koepel blijkbaar een verdubbeling ten deel is gevallen. Een fraaie houten kap dekt als torengewelf het kerkruim. De geprofileerde ribben zijn versierd met rijk gebeeldhouwde figuren, vermoedelijk voorstellingen der Apostelen, onder baldakijns en steunende op karakteristiek gehouwen draagsteenen.

Dit alles was tot voor kort, helaas! overdekt met een zwaar lijkkleed van witkalk en pleisterwerk, waaronder de fijnheid van het beeldhouwwerk geheel verborgen was, terwijl ook het schilderwerk er geheel onzichtbaar door werd. Ook van het blauw geschilderd plafond met gouden sterren, waarvan oude lieden in het dorp nog spraken, was niets te zien. [235]

Het kerkgebouw is thans gerestaureerd en in den ouden toestand teruggebracht, voor zoover dit mogelijk was. Van de oude beschilderde kerkramen zijn in de koren nog enkele brokstukken aanwezig, die slechts een vaag denkbeeld kunnen geven van het schoone geheel, dat hier vroeger werd gevonden.

De toren, waarin zich de hoofdingang bevindt, heeft een vierkanten vorm; hij is afgedekt met een gemetselde spits en versierd met vier, mede gemetselde hoektorentjes, een constructie, die in ons land slechts zelden voorkomt, o. a. ook bij den toren der Oude Kerk van Delft. Omtrent de beteekenis dier vier torentjes, welke vroeger meer gevonden werden, zijn de meeningen verdeeld. Sommigen vermoeden, dat dit een teeken zou zijn van een moederkerk, anderen van een kapittelkerk. Ab Utrecht Dresselhuis ontdekte uit een testament van het begin der 15e eeuw, dat Kapelle de oudste hoofdplaats was van het dekanaat van Zuid-Beveland, en kwam daardoor tot de conclusie, dat de kerk als teeken harer waardigheid waarschijnlijk die bekroning draagt. In de kerk vindt men, behalve een fraaie schepenbank van 1674, nog een gedeelte der Gothische koorbanken, zeer waarschijnlijk dagteekenend uit den tijd, toen de kerk is gesticht.

Verder vindt men er vele hardsteenen grafzerken, uitstekend gebeiteld, die niet alleen een bewijs leveren van den kunstsmaak in vervlogen tijden, maar tevens een bijdrage leveren voor de kennis der kleederdrachten uit het verleden.

In het koor der kerk staat de graftombe van Philibert van Tuyl van Serooskerken, vrijheer van Tienhoven, heer van Maalstede, Kapelle, Biezelinge enz., overl. 1639, en van zijn echtgenoote Anna van Heer-Jansdam, overl. 1643. Deze edelman, die het slot Maalstede bewoonde, behoorde tot een geslacht, dat van 1398 af tot het midden der 17e eeuw een merkwaardige plaats heeft ingenomen in de geschiedenis van Zeeland. Op staatkundig gebied vervulde genoemde Philibert van Tuyl een belangrijke rol; W. te Water rekent hem onder “de Zeeuwen, door geleerdheid lofwaardig” en prijst zijn “weergalooze wetenschap in de kennis van vaderlandsche en Zeeuwsche zaken”.

Op het twee meter hooge, fraai bewerkte voetstuk der tombe ligt een zware dekzerk, waarop in relief, tusschen de familiewapens en zestien kwartierschilden, de levensgroote beelden van den ridder in zijn wapenrusting en van zijn echtgenoote in een deftig, lang gewaad. Waarschijnlijk is dit grafgesteente door een Antwerpensch beeldhouwer gebeiteld. Het werk werd met veel zorg en nauwkeurigheid en in edelen stijl uitgevoerd.

Jaren lang had dit alles aan verwaarloozing ten prooi gestaan, en wat de grafschenders van 1798 waren begonnen, had de tijd voortgezet. Gelukkig trok de Commissie uit het Zeeuwsch Genootschap, belast met de zorg voor het opsporen en bewaren der oude gedenkteekenen, zich dit werk in 1876 aan, en door den steun van Mr. W. R. baron van Tuyl van Serooskerken en Zuylen te Zuylen bij [236]Utrecht werd het geheel gerestaureerd, zoodat het weder prijkt in vollen luister.

Het kerkplein te Kapelle is aan alle zijden omringd door welvarende, doch eenvoudige burgerhuizen, welke geen opmerkenswaardigheden aanbieden, evenmin als het overige van het dorp. De vraag moet echter onwillekeurig bij den bezoeker van Kapelle oprijzen, waaraan dit landelijk dorp een zoo prachtig kerkgebouw te danken heeft? Om dat te verklaren, moeten wij ons terugdenken in de geschiedenis van deze plaats. Het thans zoo landelijke Kapelle, enkel bestaande van den landbouw, had in de 14e eeuw reeds bloeiende lakenweverijen, welke den naijver der Goesche burgers opwekten en, door hun concurrentie gedrukt, in den tachtigjarigen oorlog te gronde gingen. Kapelle is sedert een landbouwersdorp geworden, maar de kerk kan nog als een monument van dien vroegeren rijkdom beschouwd worden.

Ten noordoosten van Kapelle lag oudtijds het kasteel Maalstede of Maelstede, dat voor een der oudste kasteelen van het eiland gehouden werd en van omstreeks het jaar 1200 moet dagteekenen. Het was een zwaar, vierkant gebouw, van voren met een voorhof en op den noordwesthoek een torentje, terwijl het van binnen voorzien was van ruime zalen en vertrekken; het was omringd door grachten en plantages. In het laatst der 18e eeuw werd dit inmiddels vervallen kasteel afgebroken.

Verder noordoostelijk, nabij het kanaal van Zuid-Beveland en aan de Schelde, ligt het dorp Wemeldinge, een fraaie, in dicht geboomte verscholen plaats, hoofdzakelijk bestaande uit een lange straat. Het dorp wordt veel door schilders bezocht. Oudtijds verhieven zich in deze plaats een adellijk nonnenklooster en een convent der Tempelieren, later een bezitting der ridders van St. Jan. Het inwendig gerestaureerde oude kerkje is schilderachtig gelegen aan het eind van het dorp, op een iets hooger terrein; het bezit fraaie gestoelten en bewerkingen.

Van Kapelle naar het zuiden wandelende, bereiken wij op korten afstand het dorp Biezelinge. Thans is Biezelinge een lief, eenvoudig plaatsje met een net kerkje. Eens was het een niet onbelangrijke havenplaats. In de nabijheid van het dorp lag vroeger het rijk begiftigde nonnenklooster Jeruzalem.


Onze plaatsruimte laat niet toe, alle flinke dorpen van Zuid-Beveland te beschrijven of de bijzonderheden er van op te sommen. Wij wijzen hierop, om niet de gevolgtrekking uit te lokken, dat alleen de door ons genoemde dorpen een bezoek waard zijn. Men vindt er nog vele, die dit voorrecht deelen. Wij zouden kunnen wijzen op den schoonen Wilhelminapolder, die langs een prachtigen, door olmen belommerden weg langs de haven van Goes te bereiken is, waar met merkwaardige zorg de [237]landbouw gedreven wordt en schier geen voet gronds verloren gaat, een vriendelijk tooneel van genoegelijkheid en welvaart, dat u tegenlacht.

Hier, waar eens vloed en ebbe viel

Bij ’t ruischen van de breede baren,

Daar schiep de kunst, door ’s menschen hand,

Een zee van gouden korenaren

Rond golvend over ’t vruchtbaar land.

Zoo zouden wij verder kunnen gaan. Doch wij moeten ons vergenoegen met een algemeen beeld van den indruk, dien het Land van Ter-Goes maakt op den bezoeker. En dat beeld valt uit zeer ten gunste van dat gewest.

Holland prijz’ zijn klaverweiden,

Roeme op ’t zuivelrijke gras,

Zeeland, van dat erf gescheiden

Door een woesten waterplas,

Uit uw slibben, uit uw stroomen,

Beurt gij, als Neptunus’ bruid,

Die de baren kan betoomen,

’t Hoofd ter groene golven uit!

Niet, als van uw nageburen,

Welig, rijk Zuid-Beveland!

Schonk natuur u steile muren,

Duinen van onvruchtbaar zand;

Neen, o neen! maar kunst van dijken,

Die u van rondom beschermt,

Woekerde uw zoo vruchtbre slijken

Uit de Scheld, die u omarmt.

O, Zuid-Bevelandsche beemden,

Vruchtbaar zonder wederga,

Dat u ’t starend oog der vreemden

Diep getroffen gadesla.

Zooveel duizenden gemeten,

Trotsche bosschen, goudgeel graan,

Staart uw dankbre ingezeten

Jaarlijks met verrukking aan.

Dat uw hooge, breede dijken,

’t Bolwerk tegen ’t golfgeweld,

Vrij met trotsche boomen prijken,

Spieglend zich in zee en Scheld.

Zij verschuilen, zij omvatten

Meekrapstoven, schuren vlas,

Stapels lijnzaad, Zeeuwsche schatten,

De oogst en kiem van ’t veldgewas.

[238]

Zij omvatten dorpen, steden,

Lustwaranden, groot en schoon,

Landbouwrijkdom stemt de zeden

Op een gullen, lossen toon.

Boeren, die geen reuzen wijken,

Met boerinnen, rond en frisch,

Toonen, hoe uit Zeeuwsche slijken

Kracht en vuur te trekken is.

Kracht en vuur, die niet ontaarden,

Schenkt hier de ijzerharde grond

Aan de forsche, breede paarden,

’t Kouter scheurend door de klont;

Of die ons in zomertijden,

Onder lachen en gestoei,

Door de gouden kamers rijden,

Waar het lijnzaad staat in bloei.

Aldus bezong een beschrijvend dichter, wiens naam ons onbekend is, in 1843 den roem van het toenmalige Zuid-Beveland. En niet ten onrechte.

Al vindt men hier geen afwisseling van terreinen, de eentonige vorm van het landschap wordt allerwegen afgebroken door hooge dijken, zware bolwerken, die het krachtigste getuigenis afleggen van den strijd om ruimte, door den mensch tegen de wateren gestreden, terwijl de meeste wegen met rijen zwaar iepengeboomte beplant zijn. De ruimten binnen die dijken wordt ingenomen door uitgestrekte akkers, waarop uitstekend graan golft, waar vroeger meer het vlas zijn zachtblauw bloempje deed schemeren en waar in den laatsten tijd de bietencultuur in den zomer het geel van de tarwe met het donkergroen doet afwisselen. En daartusschen liggen de landhuizen verspreid: flinke gebouwen met hooge schuren om het graan te bergen en meestal door boomen omgeven, terwijl zoo hier en daar aan de dijken of meer in de polders de kerktorens hun spitsen uit het geboomte, dat zich in de dorpen verheft, ten hemel beuren. Schilderachtige partijen, wel niet door forsche lijnen, maar door huiselijkheid en vriendelijkheid uitmuntend, vindt men er vele. Onderscheidene dorpen worden dan ook veel bezocht door schilders, zelfs uit het buitenland, die in den kleurentoon en de lichteffecten van het land en zijn wateren de inspiratie voor hun schoonste scheppingen vinden. Een dergelijk dorp is o. a. Wemeldinge, gelijk wij zeiden.

De schoonste tijd, om Zuid-Beveland te bezoeken, is de lente, als het weder gunstig is en het nieuwe leven over het land is ontwaakt. Dan geuren hier bloeiende meidorens in menigte; dan zijn de weilanden frisch en groen; op de akkers golft het koolzaad als een heldergeel kleed, geweven uit duizenden kruisbloempjes, en de boomgaarden zijn in hun rozigen feesttooi gehuld. In [239]dien tijd wordt overal het woord van den genialen Goesenaar, Johannes Antonides, bevestigd:

De mildste Ceres heeft hier laatst den troon gebouwd

En ’t veld gehuldigd met een tabbaard, geel van goud.

Vroeger bood het landschap van Zuid-Beveland nog meer afwisseling aan. Toen was ook dit eiland met tal van kloosters en kasteelen overdekt, die door hun statigen bouw en boschrijke omstreken de schoone tegenstellingen verhoogden. Wij noemen enkele. Goes had zijn slot Oostende, Heer Hendrikskinderen zijn slot Huis te-Werf; ’s Heer Arentskerke had een stout kasteel, dat uit het water oprees; men vond kasteelen of ridderhofsteden te Baarsdorp, Baarland, Heinkenszand, Nisse, Kloetinge, Kapelle, Ellewoudsdijk en elders.

Doch met den adel zijn ook de kasteelen op Zuid-Beveland alle verdwenen; het is een eiland met boeren bewoners, waar Ceres den schepter voert, dien zij Neptunus ontworsteld heeft. Groote buitenverblijven vindt men zelfs op Zuid-Beveland niet meer; hier woont een ijverig arbeidende bevolking, die in de bewerking van den vruchtbaren bodem haar bron van welvaart ziet. Zuid-Beveland wordt dan ook de “korenschuur van Zeeland” genoemd, een naam, die niet onverdiend is, omdat de bouwlanden hier de beste van Zeeland zijn, de landen er veel opbrengen. De Bevelander, die wel de heerlijke atmosfeer der zandgronden miste, vond in de rijke opbrengst des lands een ruime schadeloosstelling, en drukte dat spreekwoordelijk uit: “Brabantsche lucht, maar Zeeuwsche renten”.

Verder draagt Zuid-Beveland roem op zijn uitstekende boomkweekers. Den eerenaam “Paradijs van Zeeland” heeft het zeker mede te danken aan de rijke boomgaarden met heerlijk ooft, die men hier vindt, terwijl de vriendelijke, schoone vrouwen uit het Land-van-ter-Goes de gedachte aan het Paradijs nog versterken. De volkseigene kleeding wordt in deze streken nog het meest bewaard en wekt algemeene bewondering.

De kleeding in het land van Goes kan als de meest schilderachtige van geheel Zeeland beschouwd worden; vooral bij de vrouwen is zij het best in stand gehouden. Zij gevoelen het, dat in hun costuum iets bekoorlijks, iets verhevens ligt, hetwelk aan hooger komaf doet denken, iets adellijks met een stamboom in het verre verleden wortelend, en leggen daarom de nationale kleeding niet af, wanneer zij in den vreemde gaan. De dienstmeisjes uit het Goesche in Den Haag, waar zij veel voorkomen, en in Amsterdam, waar slechts enkelen zijn, trekken de aandacht; niet de nieuwsgierige aandacht, welke den lachlust opwekt, zooals bij den grootstedeling te licht geschiedt, als hij den provinciaal in eigen dracht aanschouwt, maar de eerbiedige aandacht, die tot bewondering stemt voor het schoone en aristocratische, dat er uit spreekt. [240]

Wij willen hier tot afwisseling in ons reizen en trekken een kleine geschiedenis verhalen, welke duidelijk bewijst, hoezeer de Zuid-Bevelandsche meisjes in hun nationaal costuum de aandacht van vreemdelingen boeien. Het verhaal, dat waar is, betreft niemand minder dan Keizer Napoleon I. Deze bracht den 11en Mei 1810 een bezoek aan den Zuid-Bevelandschen polder “Zuid-Kraaijert”, van welken polder uit de Franschen, na den terugtocht der Engelschen naar Walcheren in 1809, dikwijls, doch vruchteloos gepoogd hadden, de vijandelijke schepen uit het Sloe te verdrijven. Napoleon wilde zelf deze plek zien en had het déjeuner besteld in een hofstede, destijds bewoond door Nicolaas Willemse Honderd. Toen het déjeuner, dat in Goes was klaargemaakt, helaas! niet op tijd gebracht werd en de groote Keizer op het punt stond, gramstorig uit te barsten, wierp hij een blik op de 17-jarige dochter van den boer. Haar lief gezicht en vorstelijk Zeeuwsen costuum deden de zwarte wolk bij den machtige spoedig verdwijnen en hij beval, dat er dadelijk eieren gekookt, boterhammen gesneden en koffie gezet moest worden, maar wijl het eten nu toch op zijn boersch was, wilde de Keizer ook door een boerin bediend worden en wel door de dochter des huizes.

Spoedig was het bestelde gereed en de Keizer knoopte een gesprek aan met het jeugdige boerinnetje, dat door de Fransche troepen, die hier gelegen hadden, een weinig Fransch kon spreken.

Het eerste, wat de belangstellende Keizer haar vroeg, was, of zij getrouwd was. Toen het antwoord ontkennend luidde, volgde de vraag, of zij al een vrijer had? Het meisje lachte schuchter, zooals gewoonlijk met boerenmeisjes bij dergelijke vragen het geval is, en toen de Keizer aanhield, bekende zij, dat haar hart niet meer vrij was. “Dat had ik wel gedacht,” zei Napoleon en streek het boerinnetje over de wang, “gij zijt een veel te knap meisje, om niet gevrijd te worden”. “Maar,” hervatte hij verder, “laat dien vrijer loopen en ga met mij mede naar Parijs; ik zal goed voor u zorgen.” Ofschoon Napoleon dit bij herhaling vroeg en het meisje reeds bijna bezweek voor dat schitterend aanbod, bleef zij toch op het eiland: haar ouders konden niet met het plan instemmen. Toen Napoleon echter vroeg, waarom zij niet huwde, antwoordde het boerinnetje, dat haar minnaar nog geen middel van bestaan had. Napoleon was zoo getroffen door het bekoorlijke gezichtje, dat hij haar vroeg, wat er aan ontbrak. Zij vertelde hem, dat dit ongeveer ƒ 300 ’s jaars was. “Welnu,” antwoordde de Keizer, “gij moogt wel iets hebben, omdat gij ons goed bedient.” Napoleon beloofde nu het meisje, haar jaarlijks ƒ 300 te zullen uitkeeren en als zij getrouwd was het dubbele, terwijl hij haar als handgeld twee dubbele gouden Napoleons schonk.

Werkelijk moet dit meisje als loon voor haar vriendelijk optreden bij den Keizer [241]en voor haar bekoorlijkheid het eerste jaar dit bedrag hebben ontvangen, doch de val des Keizers deed het jaargeld spoedig voor de Zeeuwsche schoone verloren gaan.

De Zeeuwsche costuums te beschrijven is voor een niet-Zeeuw, ook al heeft hij hun land in alle richtingen doorkruist en veel met het volk omgegaan, een moeielijke taak, vooral waar de costuumkunde niet tot zijn eigenlijke studie behoort. Doch door het gelukkig denkbeeld der Zeeuwen, om bij het bezoek van H.H. M.M. de Koningin en de Koningin-Regentes op 21 Aug. 1894 aan H.H. M.M. de echt nationale kleederdrachten te toonen en in een beschrijving te verduidelijken, een boek, waarvan slechts weinige exemplaren gedrukt werden, zijn wij in staat, hieraan een en ander te ontleenen, dat betrouwbaar is en op nauwgezette kennis berust. Aan Dr. J. C. de Man, den kenner van Zeeland, hebben wij de beschrijving der tegenwoordige kleederdrachten te danken, aan den heer J. A. Frederiks een inleiding over het historisch costuum, en beiden zullen wij dankbaar raadplegen.

In de eerste plaats een korte schets van het Zuid-Bevelandsche vrouwencostuum en de versiering. Onmiddellijk wordt de aandacht van den vreemdeling getrokken door de vierkante gouden platen of boeken, hier stikken genoemd, de Zeeuwsche naam voor stukken, welke aan beide zijden van het voorhoofd iets boven de oogen schuin uitsteken, terwijl hooger, aan beide zijden van het kuifje veelal zwarte haar, dat, op het voorhoofd naar achter omgebogen, iets onder de muts uitkomt, gouden bollen zijn aangebracht. Deze platen, die soms wel zes c.M. hoog en vier breed zijn, worden aan een hoepel om het hoofd bevestigd, een echte, oude haarband.

Over een nette, witte ondermuts draagt de Goesche een buitenmuts van doorzichtig borduurwerk, die breed uitstaat terzijde van het hoofd, aan de kanten rond afloopt en van voor en achter den fijn gevormden hals goed laat zien, terwijl ook het gouden slot met de kralen duidelijk zichtbaar zijn. Die mutsen met gouden stukken geven aan de Goesche vrouw een schilderachtig, voornaam voorkomen en de breede, uitstaande kanten zijn uitingen van een levenslustig karakter, waardoor de vroolijke meisjes uit het land van Goes zich van de meer stemmige op Walcheren onderscheiden. Ook kan men aan den vorm en grootte der mutsen in het Goesche een verschil vinden bij Protestanten en Katholieken. De laatsten hebben grooter muts met langer, op de schouders afhangende kant, meer vierkant afgesneden.

Ter zijde van de muts zit gewoonlijk van achteren een gouden haarknop of parel. Deze “gouden paerde”, zooals de naam luidt in de taal der bevolking, d. i. parelspelden, zijn òf effen, òf gewerkt; er behooren in den regel nog kleine cantille spelden bij. Hierin is geen verschil bij Roomschen en Protestanten.

De hoed moet passen bij de muts. Vroeger droegen de vrouwen hier schelphoeden, [242]die veel sierlijker waren dan die van Walcheren. Zij hadden strooien randjes en een bol met velerlei lint. Doch die ziet men thans niet meer. Ook de hedendaagsche hoed op Zuid-Beveland, die voor een halve eeuw algemeen was, wordt weinig meer gedragen, omdat men dien ouderwetsch vindt. Toch bezitten de meesten een hoed. Hij is van fijn stroo, en evenals de geheele kleeding zwieriger dan de Walchersche; aan den rand is hij omzoomd met een strooien biesje van roosjes of pikkeltjes; de voering is fijn en niet altijd blauw en op den hoed zelf zijn onderscheidene rosetten, of, zooals men ze noemt, kransen van stroo, die men als navolging ook vindt in het Walchersche Nieuwland, maar niet op Walcheren zelf. Het eigenaardige van den Zuid-Bevelandschen hoed is, dat er noch van voren, noch van achteren linten aan zijn, iets, waarvan men op Walcheren juist veel werk maakt. Wil de wind zich van den hoed meester maken, dan moet men hem met een speldje vaststeken.

Bij deze mutsen behoort ook de overige kleeding iets levendigs te hebben. Daartoe leent zich de schilderachtige doek, om de schouders geslagen, welke aan den voorkant een driehoekige beuk voor de borst openlaat, eveneens met een gekleurden doek bedekt en omhangen met een kantvormige versiering van gekleurde kralen. De bijna geheel bloote armen passen bij dit costuum en verhoogen de aantrekkingskracht der Goesche schoonen.

Een eigenaardigen indruk maakt de Goesche vrouw met deze kleederdracht in het landschap. Altijd ziet men haar met de blinkende gouden stukken; melkmeisjes ziet men in de weide de koeien melkend, terwijl de gouden platen van verre schitterend uitkomen in het licht der dalende avondzon, als waren zij feeën afgedaald naar het lage land aan den mond der Schelde. Hier komen ons de woorden van Cats voor den geest, die de Zeeuwsche “jonckvrouwen” tot half bovenaardsche verschijningen verhief, toen hij schreef:

Ghij, Zeeus en soet geslacht; ghij, Venus lantgenooten,

(Want Venus is weleer oock uytter zee gesprooten)

Ghy, die met Venus hebt het eyghen Vaderlant,

Het eygen geestigh oogh en minnelijck verstant;

Jonckvrouwen, aerdig volck, die met verholen krachten

Een onbekenden brant ontsteeckt in ons gedachten,

Die met uw soet gelaet en lodderlijk gesicht

Een droeve ziel geneest, een treurig hert verlicht.

De vrouwen hebben hier nog het best hun nationale dracht bewaard; die der mannen is meestal opgelost in de algemeene, maar toch zien wij nog enkelen in een landskleeding, zij het ook reeds verzwakt in bijzonderheden. Het typische oude hoofddeksel van den Zuid-Bevelandschen boer is een lage, bolvormige hoed met naar achter omgeslagen rand, een type, dat reeds in de 13e eeuw werd [243]aangetroffen. De hoed is niet effen, maar wollig, vooral in de duurdere soorten, en dat wollige en pluizige staat goed en doet den Goesenaar dadelijk herkennen. Men kent hem ook aan zijn twee zilveren broekstukken; zij zijn niet, als de Walchersche, bezet met het wapen van Holland met de leeuwen, maar keurig bewerkt met glinsterende punten en vlokken, zoodat ieder ze mooier vindt. De Katholieke boeren gaan evenals de anderen gekleed; alleen kan men de verschillende gezindten leeren kennen door een wijziging van voren aan den hoed.

Wat heeft aanleiding gegeven tot dit verschil van kleeding tusschen Katholieken en Protestanten? Bij de eersten heeft het kleurrijke steeds meer geheerscht in de kerken, werd het schoone meer gehuldigd. De kleederdracht der Goesche vrouwen dagteekent ongetwijfeld uit den tijd vóór de Hervorming. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de Katholieken zich hier uit Brabant later gevestigd hebben. Zij namen het schilderachtige costuum over, dat met hun aard niet in strijd was, maar wijzigden dit eenigszins naar hun smaak en zoo bleef het verschil bestaan. Wij erkennen echter, dat dit slechts een veronderstelling is.

Noord-Beveland, Schouwen, Tolen en Duiveland verschillen in kleeding van Goes en Walcheren en sluiten zich alle nader aan bij de Zuid-Hollandsche delta-eilanden. Noord- en Zuid-Beveland, hoewel sedert negen eeuwen den naam van “Beveland” dragend, hebben een verschillende bevolking, hetgeen blijkt uit lichaamsvorm, gewoonten, uitspraak der woorden en ook uit de kleeding. Op eerstgenoemde eilanden hebben de boeren echter meest hun nationale kleeding afgelegd; alleen de vrouwen hebben de nationale staartmutsen bewaard. Slechts kleine variaties komen daarin voor op de verschillende eilanden. Zoo is de “Schouwsche” of “Toolsche muts”, gelijk men haar noemt, op Noord-Beveland meer vierkant, elders meer rond. Het algemeen model is een ronde bol met daaromheen een rijke kant, die op Tolen weer anders is dan op Noord-Beveland. Zij ligt over de schouders en een deel van den rug, niet stijf, maar zwierig met plooien en golvingen.

Aan beide zijden van het hoofd worden spiraalvormige krullen gedragen op deze eilanden. Die krullen zijn op de Zuid-Hollandsche eilanden het grootst, op Schouwen, Duiveland, Tolen en Noord-Beveland kleiner. De kleine Schouwensche krul is, evenals de Walchersche, misschien nog een overblijfsel van het volk, dat in lang vervlogen tijden de kust van Schouwen bewoonde.


Onderscheidene oude gewoonten en gebruiken hebben op Zuid-Beveland lang standgehouden. Nog voor weinige jaren werd in Juli, als de “zaedoest” (zaaddorsch) daar was, waarbij vrouwen en meisjes de “stukken” naar het zaaddorschzeil droegen (zie een afbeelding bij Walcheren), dat op het veld werd uitgespannen, en de mannen met forschen, gezwinden maatslag “de vlui” hanteerden, [244]na afloop van het werk de “Meie” gevlochten, een krans van groen en bloemen, die door een paar jonge meisjes, gevolgd door een joelenden hoop, naar den baas werd gedragen “om hem met den geëindigden dorsch” geluk te wenschen, waarop een feest volgde. Handboog- en gaaischieten behooren hier nog tot geliefde uitspanningen, waarbij de koning gekroond wordt. In elk Zeeuwsch dorp bijna vindt men de “klapbank”, een plaats onder een linde of een afdak, waar de dorpsjongens ’s avonds, na afloop van den arbeid, samenkomen om te praten en allerlei nieuwtjes te bespreken; als het mogelijk is, vindt men die tegenover de smidse, waar het helder vlammende vuur in den donker licht werpt op de verzamelplaats.

Eigenaardig zijn de dorpsjongelingen-vereenigingen, een soort van jongelieden-gilden, met een bestuur en bijeenkomsten, soms ook terloops op de “klapbank”, en door wie de zaken van algemeen belang voor ’t jonge volkje geregeld worden. Wanneer een jonkman uit een naburig dorp komt, om een meisje te vrijen, zal de jongelings-vereeniging zich daarmede bemoeien, en de huwelijkskandidaat wordt niet toegelaten, vóór hij van haar toestemming heeft verkregen, een toestemming die gemakkelijk gekocht kan worden tegen een tractatiegeld.

Een schaduwzijde van de maatschappelijke toestanden op vele Zeeuwsche eilanden is, dat rijke Belgische heeren hier eigenaars van groote boerenplaatsen trachten te worden, zoodat de Zeeuwsche boeren voor een groot gedeelte pachters zijn. Die vreemdelingen, “poepen” genoemd, ziet men niet gaarne; als uitlanders deelen zij niet in de lasten en staan zij in geen nauwe betrekking tot hun pachters, zoodat het hun eenige doel is, van de “Zeeuwsche renten” te profiteeren.

Wij zetten thans ons tochtje voort naar het eiland Walcheren. [245]

[Inhoud]

Walcheren

Roem vrij, o Holland! op uw schatten,

Noem u de kroon van Neerlands macht,

En blijf het rijk tresoor bevatten

Van ’t geen de kunst heeft voortgebracht;

Doe, Geldersch Tempe, uw luister stralen,

Verhef u vrij op al uw schoon,

En sprei uw heuvlen en uw dalen

Voor ’t opgetogen oog ten toon;

Maar laat geen trotschheid u verleiden,

Als hieldt ge alleen den staf in hand:

Ook elders prijken bosch en weiden,

Ook elders vindt ge een lustwarand.

Vertrouw u aan de Zeeuwsche stroomen,

En zet uw voet op Walchrens grond,

Waar de olmen fier zijn vest omzoomen,

Die pal voor Spanje’s heerschzucht stond.

Wend daar langs kaai en wal uw schreden,

En richt uw blik naar ’t Raadhuis heen:

Daar toont verbeelding u ’t verleden,

Daar prijken nog der vaadren zeên.

En gaat gij dan uit spelemeien,

Waar ’t voorgeslacht reeds vreugd in vond,

Dan leert ge er in de gulle reien

De waarheid van ’t “goed Zeeuwsch, goed rond”!

Dan klimt gij op de hooge duinen,

De vesting, die het land omzoomt,

En schouwt met wellust van hun kruinen

Het welig groen en dicht geboomt.

Dan zegt gij: heerlijke landouwen,

Ook gij, bekoorlijk lustwarand,

Moogt roemen op uw schoonste vrouwen,

Ook gij zijt Neêrlands diamant.

P. Bosscha. 1839. [246]

’k Doolde vol vreugd door uw malsche landouwen,

’k Heb aan uw duinzoom weldadig gerust;

’t Oog mocht uw lieflijke Mantling aanschouwen

En heeft bewondrend gestaard op uw kust.

S. J. v. Den Berg.

Het schoonste, meest afwisselende eiland van Zeeland is ongetwijfeld Walcheren, door tal van bezoekers reeds sedert lang met allerlei vleiende eerenamen aangeduid. Keizer Karel V roemde Walcheren reeds om de heerlijke vruchten, welke het land opleverde, en die de produkten van de zuidelijke landen nabijkwamen of zelfs overtroffen. Lodewijk Napoleon noemde Walcheren “een aardsch paradijs”; in den mond van velen is het “de tuin van Zeeland”, en wegens zijn vierkanten vorm te midden van de wateren spreekt men dichterlijk van “een fraaie bloem op een schaal van zilver”.

Wel is Walcheren niet meer, wat het was voor een paar eeuwen, toen het nog prijkte in al den glans van welvaart, rijkdom en weelde des tijds, zoodat een reiziger zich gemakkelijk kon voorstellen, hier in een grooten lusthof te wandelen, waarin de bekoorlijkste tooneelen van bosch en akkers, dorp, duin en zee voortdurend afwisselden.

Nergens toch vond men in onze toen nog zoo rijke Republiek binnen een eng bestek drie volkrijke steden en een zoo talrijke menigte schoone dorpen, terwijl meer dan honderd kasteelen en vele flinke landhuizen over het eiland verspreid lagen, te midden van de schoone, bloeiende velden, met een hoog ontwikkelden landbouw. In het werk van Z. Paspoort, verschenen 1820, wordt een lijst van 74 buitenplaatsen op Walcheren vermeld, welke toen reeds gesloopt of in boerenhofsteden veranderd waren. Toch telde men twintig jaren later nog 51 buitenplaatsen op Walcheren. Zoo was het oude Walcheren, meer dan eenig ander deel van Nederland, een uitgezocht gewest voor den Arcadia-beschrijver, en de gemoedelijke predikant Mattheus Gargon trok dan ook in 1715 met zijn speelwagen vroolijk over het eiland, om de heerlijkheid er van in scherts en ernst te beschrijven.

Wel zijn talrijke buitens sinds lang verdwenen en vindt men er niet meer den rijkdom en de weelde van den tijd, toen Middelburg, Veere en Vlissingen bloeiden door handel en scheepvaart, toen de rijke kooplieden der steden zich bij gemis van snelverkeer op het land of aan de duinen een vriendelijk buitenverblijf schiepen op het eiland, maar toch blijft Walcheren nog steeds een heerlijk oord.

Nergens in ons vaderland wordt men nog zoozeer aan de 18e eeuw herinnerd als op Walcheren. “Als men de smalle, kronkelende wegen volgt, door boomen of geschoren heggen netjes omzoomd, waar hier en daar de elegante steenen palen van een groot rococo-hek de aanwezigheid of het vroeger bestaan van een buitenplaats verraden aan het einde van rechte lanen of wegen; wanneer [247]men die lange risten van zeven of acht gelijke en gelijkvormige boerinnetjes ontmoet, welvarende gezichten in stijve, doch kleurige kostuums, en de nette, stille dorpjes doorkruist, de eenvoudige, welonderhouden kerkjes opmerkt met hun zware, kort gespitste torens in het vriendelijk groen—dan denkt men onwillekeurig uit een der steeds gesloten huizen de landschapteekenaars der 18e eeuw als Jan de Beyer of Cornelis Pronk te zullen zien buitenkomen, in gebloemde kamerjapon en gepoederde pruik, de lange pijp even uit den mond nemend, om ons deftig te presenteeren: “’t dorp Serooskerke op Walcheren, 1747”, aldus ongeveer geeft Mr. S. Muller zijn indrukken van dit eiland weer.

Walcheren is rijk aan innige, intieme schoonheid door een natuur, die in haar kunsteloosheid nooit vervelen zal, die een zekere charme heeft, welke niet onder woorden valt te brengen, een afwisseling, die niet vermoeit, maar opwekt.

En naast het echt landelijke, dat idyllische van rust, die niet drukt maar doet leven, wordt overal op Walcheren de gunstige invloed van de zee gevoeld of zelfs haar eeuwig lied gehoord.

Door Walch’rens hof ruischt d’ echo van de zee;

De zwoele nachtwind zendt die zoete klanken

Terug naar ’t hooge helm, dat met de ranken

Der wilde winden fluistert van de zee.

Het licht der kusten flikkert langs de zee,

Door wolkensluiers glimm’ren bliksemspranken,

Een hooge pijl doorklieft de nevelbanken,

De stemma Zeus rolt dreunend langs de zee.

De roode maan rijst boven donkre kruinen,

De starren fonklen boven donkre duinen,

Een roode slang schiet over ’t zwart kristal.

Natuur wordt stil; de maan schuilt weg in ’t duister,

En Zeus keert lichtend naar der goden hal,

Zijn echo is de zee—in ’t phosphorluister,

zong Louise v. Nagel.

Het uiterlijk van het Walcherensche landschap komt in vele opzichten met dat van Zuid-Beveland overeen, maar vertoont toch ook kenmerkende verschillen. Het aantal dijken op Walcheren is minder; men kan zien, dat het niet in die mate als Zuid-Beveland in de laatste eeuwen stukje bij stukje op de zee is veroverd, al vindt men daarvan in het oosten ook voldoende voorbeelden. Ook is Walcheren in alles netter afgewerkt en draagt het als land achter de duinen niet zoo sterk een polderlandskarakter. De meer onregelmatige indeeling van den bodem met de gebogen grenzen der landen en kronkelende wegen wijst op een [248]hooger ouderdom der inbezitneming van den grond dan bij de meeste deelen van Zuid-Beveland; de kleinere grasvlakten, omboord met groen en bloemen, en de talrijker hofsteden, weggescholen onder het loover, nog afgewisseld door enkele buitens en landhuizen, geven Walcheren een ander karakter.

Dat Zeeland reeds vroeg bewoond was, blijkt uit de vluchtheuvels of hillen, welke er op alle oude eilanden worden gevonden, maar bovenal op het eiland Walcheren. Deze vluchtheuvels onderscheiden zich van de Friesche terpen, doordien het kleine, afgeronde heuvels zijn, niet groot genoeg, om er dorpen op te bouwen, zooals op terpen en wierden, maar enkel dienende, om er met het vee van het lage omliggende land tijdelijk op te vluchten bij hooge vloeden. Zij wijzen er op, dat de oude eilanden door veehouders bezocht werden met hun vee, vóór de dijken bestonden, en dat toen van tijd tot tijd het land overstroomde. Waarschijnlijk hadden de oudste bewoners zich voor vast gevestigd aan den duinkant, zoodat zij van daar des zomers met hun vee over de onbedijkte schorren en slikken trokken en bij hooge vloeden zich op de vluchtheuvels terugtrokken.

 

De verbreiding dier oude vluchtbergen werd door Dr. de Man in kaart gebracht. Vele er van zijn afgegraven, doch op Walcheren vindt men er nog ruim een twintigtal. Bovenstaand plaatje geeft een afbeelding van een goed bewaarden vluchtberg te Boudewijnskerke. Een niet betrouwbare overlevering zegt, dat hij gebouwd zou zijn op de plek, waar de evangelieprediker Willebrord een afgodsbeeld van Wodan had stukgeslagen voor de oogen der beangste bewoners.


De bevolking van Walcheren verschilt in aard en karakter met die van Goes. Wij hadden reeds gelegenheid, op te merken, dat de bewoners van schier alle [249]eilanden zelfstandige of gedeeltelijk aan naburige landschappen ontleende eigenschappen bezitten. Op Tolen vindt men eenigszins den Noord-Brabantschen karaktertrek, op Schouwen iets van het Hollandsche overgeplant.

Dat op Walcheren, met zijn eens zoo talrijken adel, die meest uit het buitenland afkomstig was, met zijn vroeger zoo levendige buitenlandsche scheepvaart, vreemde invloeden zich bij de bevolking hebben doen gelden, lijdt geen twijfel. Dit blijkt uit de vele sporen, dienaangaande overgebleven, alsmede uit de namen van onderscheidene buitens en landhuizen. Voor niet lang trof men op Walcheren een landhuis aan met het opschrift: “I am fond of a country life” en op een ander: “This plan is my quite satisfaction”, herinneringen aan ’t verblijf der Engelschen in ’t begin der 19e eeuw op dit eiland. Een hofstede bij Nieuwland heette: “Nihil sine labore”, d. i. Niets zonder arbeid; een andere bij Vrouwenpolder: “Macte animo”, d. i. Houd moed; een andere onder Serooskerke had tot opschrift: “De gustibus non est disputandum”, d. i. Over den smaak valt niet te twisten. Een hofstede onder Vlissingen drukt de berusting des eigenaars uit in de woorden: “Fiat voluntas Dei”, d. i. Uw wil geschiede, Heer. Namen en opschriften als: “Bon repos”, “Favorite”, “l’Espérance”, “La maison de haute montagne”, kon men hier vinden in het vlakke land. Maar die invloed van buiten is op Walcheren, evenals op elk ander eiland, zelfstandig tot ontwikkeling gekomen en heeft bij deze bewoners een eigen geaardheid doen ontstaan.

De Walcherensche plattelandsbewoners missen het levendige van den Zuid-Bevelander. Als zij thuis zijn en niet op feest of kermis, zijn zij stemmig en stil. De meisjes onder elkander hebben niet dat vroolijke en dartele, dat haar oostelijke zusters kenmerkt; zij praten als verstandige menschen, niet meer dan noodig is. Op gewone dagen kan men den vrijer naast zijn vrijster zien loopen zonder veel te spreken. De landman wandelt met langzamen en gelijken tred; luidruchtige gesprekken houdt hij niet, en dansende kinderen op straat ziet men er evenmin. Gezongen wordt alleen op school en in de kerk, en natuurlijk op de kermis; overigens is de landbouwer kalm en bedaard.

De Walchersche vrouw bezit de Hollandsche zindelijkheid en onderscheidt zich daardoor zeer van haar naburige Vlaamsche zusters; zij is uiterst huishoudelijk. Terwijl in de Vlaamsche dorpen des Zondags feest gevierd wordt, is het op “den dag des Heeren” in de Walcherensche dorpen stil. Godsdienstig en nederig is hier de bevolking; van harte zeker goedaardig.

In de kleeding en enkele andere gewoonten heeft men op Walcheren door zijn afzondering in deze eeuw nog lang veel van het oude bewaard. Terwijl op andere eilanden de invloed van de buitenwereld zoowel in kleeding als gewoonten overal merkbaar is, treft men hier in enkele opzichten nog een bijna onveranderd [250]beeld aan van den eeuwenouden toestand. Aldus schreef in 1894 de heer Frederiks over het land, dat hij door en door kent. Dagelijks, vervolgt hij, kan men in de straten van Middelburg nog bij tientallen de typische melkkarren zien, die, wat samenstelling en vorm aangaat, herinneren aan de wagens, waarin de graven en gravinnen van Holland hun “joyeuse entrée” deden bij de aanvaarding van het bewind en andere plechtigheden. Deze karren, uit constructief oogpunt zoo uitstekend geschikt voor zware kleiwegen, maken met hun blauwe schildering, afgezet met veelkleurige vellingkanten en uitgesneden versieringen, en beladen met de glinsterende koperen melkkannen, een eigenaardig effect.

Als geleiders dier melkkarren kan men meestal nog zien den echt Walcherenschen boer, gekleed in korte kuitbroek en wambuis, het hoofd gedekt met een hoogen, eenigszins spits toeloopenden, vilten hoed met kleinen, omgeslagen rand, een type, dat zijn vorm schijnt ontleend te hebben aan den Spaanschen ridderhoed uit den tijd van Filips II. De vrouw draagt als hoofdbedekking een hagelwitte, gladde muts, een bijna onveranderd model van de ondermutsen der edelvrouwen uit de XVe eeuw, waarover een kaphoed, aan de achterzijde met een smaakvolle, waaiervormige garneering van gekleurd zijden lint en aan de voorzijde met linten van dezelfde stof. De tegenwoordige kaphoed verving, voor ongeveer een eeuw, den grooten, platten hoed van fijn stroo met zijden voering en veelkleurige, afhangende linten, mede een type der riddertijden.

Het is wel opmerkelijk, dat de mannen over ’t geheel meer geneigd zijn tot het moderne; de kuitbroek en typische hooge hoed van Walcheren beginnen reeds tot de zeldzaamheden te behooren. De meerdere aanraking der mannen met vreemdelingen heeft aanleiding gegeven tot verwisseling met een costuum, zooals men overal vindt, waardoor zij in den vreemde niet worden nagestaard of bespot. De vrouwen daarentegen, meer aan huis en hof gehecht, bleven de schilderachtige kleeding behouden, die zij als kinderen droegen. Misschien ook is het hun niet ongevallig, dat dit de aandacht trekt, het tegendeel van de mannen.

Het ronde hoedje (zie 9 der gekleurde plaat) was voor den Walcherenschen boer vroeger typisch; in den tijd, toen het algemeen was, waren de randen breeder en beter beschuttend tegen zon en regen. Thans draagt hij een gesloten buis en vest en alleen aan den hals ziet men twee groote, gouden knoopen; vroeger was het wambuis open en zag men op den veelal gekleurden borstrok één of twee reeksen zilveren knoopen, die bij sommige rijken uit dubbele scheepjesschellingen bestonden. Aan de pantalon zag men zilveren broekstukken, en zilveren gespen maakten de kuitbroek van onderen vast.

Bij de vrouwenkleeding, die het best bewaard is, gelijk wij zeiden, kan men op Walcheren nog eenige hoofdtypen onderscheiden, nl. het Walcherensche, die van Middelburger Ambacht, van Westkapelle, Arnemuiden en van Nieuw- en [251]St. Joosland. Te Middelburg op de markt ziet men deze niet zelden alle door elkander.

Als men de Walcherensche meisjes in feestcostuum ziet, valt in de eerste plaats de geel strooien kaphoed in het oog, een voortbrengsel der Belgische nijverheid. Dit hoedje, zonder omboordsel, zonder strikken of rosetten, is de eenvoud zelf, en wijst reeds bij het eerste gezicht op grooter stemmigheid dan in het Goesche land. Het herinnert, evenals de muts, wel eenigszins aan den Nehalenniatijd. Het is van voren wijd open, zoodat het gelaat goed te zien is; van ter zijde bedekt de hoed ook het door de muts verborgen, kastanjebruine haar. Van achteren is het genoeg uitgesneden, om den hals goed te doen zien en ook een klein weinig van het haar. Aan het voorhoofd is het haar niet gescheiden maar omgeslagen en het is voor de ver van het strand wonenden kenschetsend, dat men van dit haar bijna niets kan zien. Van binnen is de hoed met blauwe zijde gevoerd en aan den achterkant is een dergelijk lint met nette plooien waaiervormig aan den hoed bevestigd, terwijl dan dit blauwe lint langs den hals zonder kreukels tot half den rug in twee strooken neerhangt. Wandelt op de kermis een schaar Walcherensche meisjes naast elkander, dan maken die blauwe linten van achteren den indruk, alsof men Amazonen in uniform voor zich had.

Twee mutsen bedekken het wegschuilende hoofdhaar, dat door een “strijklint” of haarband bijeen wordt gehouden. De ondermuts, hagelwit en van gebloemd katoen, met kantjes er aan, sluit netjes om de slapen, maar komt van voren met een goed stuk aan weerszijden uit de bovenmuts te voorschijn.

De bovenmuts is op Walcheren zeer eenvoudig; zij heet trekmuts, omdat men ze van achteren met een lintje bijeenhaalt, en is van achteren driehoekig uitgesneden, om toch iets van het haar en den hals en de koralen te laten begluren. Vroeger bestond zij uit witte, gebloemde of geborduurde kant, doch thans is het een eveneens sneeuwwitte, vierkante lap, die men door een groote menigte van plooitjes van achteren zoo weet te plooien, dat zij een goede muts vormt. Die muts heet “langetmuts,” genoemd naar Langet, den eersten fabrikant.

De door de muts verborgen ooren leenen zich niet voor sieraden en de vrouw moet haar pronkstukken dragen vóór het oor. Naast de ooren draagt men altoos de welbekende gouden, kurketrekkervormige krullen en strikken, die aan een smallen, zilveren beugel of hoepel, welke om het hoofd sluit, verbonden zijn. Deze beugel met krullen is een vorm van het oorijzer der Friezen, en wijst op Frieschen invloed. Hij schijnt vroeger te hebben doorgeloopen over het voorhoofd maar is later ingekrompen en omgebogen, om er versiersels aan te kunnen bevestigen en daaraan hangen nu strikken. Van de versierselen van het hoofd noemen wij nog de naalden. De naald is een gouden plaat, min of meer bladvormig, die onder de muts wordt geschoven en het voorhoofd omsluit. Wie [252]getrouwd is, draagt de naald rechts; de ongetrouwden dragen haar links. Zij wordt echter niet veel meer gedragen, enkel bij buitengewone feesten.

Het jak is thans zeer klein en van voren laag uitgesneden; de panden of de schoot, ook al weder klein, zijn onder de schort verborgen. Het is, zooals men zegt, om het lijf geschilderd, zonder eenige plooi er in. De voor- en achterruimten van het jak moeten netjes en hoog opgevuld en de boezem beschut zijn; dit geschiedt door den beuk en de doek. De beuk is een belangrijk pronkstuk. Door de week is de beuk blauwachtig of rozerood van kleur en van katoen; des Zondags is zij wit van kleur en wit gebloemd en van boven hoog aan den hals gesloten door een omboordsel van kant en koralen. Soms is de beuk van zijde of fluweel en dan zijn er gouden, paarse of groene bloemen op geborduurd of geweven. Door het doekje, dat van voren tusschen jak en beuk zit, komt de laatste goed uit.

De schort verbergt een stelsel van rokken, dat men in Zeeland “keuzen” noemt, die zeer laag afhangen. Niet zelden bedraagt het aantal dier rokken 6 à 7 en een vrouw met veel rokken geeft daardoor het bewijs, dat “zij er goed in zit” (welvarend is).

De vrouwenkleeding onder de stad Middelburg, in Arnemuiden, Westkapelle en Nieuwland wijkt wel in enkele opzichten van de beschrevene Walcherensche af, doch komt er in hoofdtrekken mede overeen. Ons bestek laat niet toe, daarbij stil te staan. Wij willen enkel er op wijzen, dat de vrouwenkleeding van Oud- Nieuw- en St. Joosland op Walcheren veel op de Zuid-Bevelandsche gelijkt, maar er toch van verschilt, evenals van de Walcherensche. Dit land vormde vroeger een eiland, dat door latere inpolderingen met Walcheren verbonden is.

Wij moeten ten slotte nog wijzen op de zilveren beugeltasch, onder het schort verborgen, op zilveren mantelhaken, zilveren gespen, enz., die tot de veel voorkomende versierselen behoorden. (Zie verder Frederiks en Dr. De Man.)

Op Walcheren heeft in den laatsten tijd een geest van piëtisme veld gewonnen, die in de vele versierselen des lichaams zonde ziet. Daardoor worden de nationale versierselen door vele boerenvrouwen of meisjes bij hooge uitzondering gedragen en neemt het stemmige en eenvoudige er toe.

Doet het costuum hier, zoowel als elders in Zeeland, aan den invloed van den rijken adel denken, ook in de volksspelen ziet men daarvan bewijzen. Het ringrijden, een vanouds geliefd volksspel, is een echt ridderspel, en het vlechten en opbinden van manen en staarten der paarden en het tooien der rossen met veelkleurige linten en bloemen geschiedt volgens overoude gewoonte. Het gaai- en vogelschieten op de overige eilanden en in Zeeuwsch Vlaanderen en de bol- en balspelen zijn mede overblijfselen uit den tijd, toen de ridders zich bezighielden met vermaken, waarbij kracht en behendigheid uitkwamen. [253]

Blijft de nationale kleeding nog bewaard, verder ziet men vele oude gewoonten hier afsterven. Sprookjes of overleveringen kent men er bijna niet; ook het bijgeloof uit den heidenschen tijd heeft er weinig sporen achtergelaten. Een enkelen keer hoort men nog iets van hekserij, maar de erkende heksen en toovenaars sterven ook hier uit en geen jongeren nemen hun plaats in. Enkele zonderlinge geneesmiddelen of voorbehoedmiddelen, zooals het begraven van afgeknipt hoofdhaar, omdat, als de vogels het voor hun nest gebruikten, de voormalige eigenaar hoofdpijn zou krijgen, e. a. worden misschien nog door enkelen toegepast, maar hun aantal is gelukkig klein geworden. De ook elders bekende oude gewoonte, om doodenstroo te leggen voor de deur van een woning, waarin een doode gevonden werd, bestaande in eenige bosjes stroo, werd op Walcheren en ook op andere eilanden voor een menschenleeftijd nog gevonden, doch bestaat thans alleen in herinnering. Slechts één oud-Germaansch feest, het oude Meifeest, leefde tot vóór enkele jaren in den “Meiavond”. Dan haalden de jongelieden allerlei rommel en ook wel landbouwgereedschap op het dorp bij elkander en moesten de eigenaars den volgenden morgen het maar terug zien te krijgen. Of dit een herinnering is aan den tijd, toen de Meivuren nog ontstoken werden en men alles, wat brandbaar was, bijeenbracht, gelijk nog geschiedt bij de Paaschvuren in enkele dorpen van ons vaderland?

Zijn de meeste volksspelen op Walcheren nieuw en van elders geïmporteerd, de Annetjes-Liisjesdag, verkort Liisjesdag, schijnt van oude Zeeuwsche afkomst te zijn en wordt door enkelen, terecht of ten onrechte durven wij niet beslissen, in verband gebracht met den ouden Nehalenniadienst, zonder dat men verder er de afkomst van kent. Twee keer in ’t jaar wordt die dag door de landlieden gevierd, op den eersten Donderdag in Mei en in October. De Donderdag wordt er voor gekozen, omdat het op dien dag markt is te Middelburg. En op “Liisjesdag” gaan de dienstboden, knechts en meiden naar de stad, om hun inkoopen te doen en een soort uitgaansdag te hebben, waarbij teedere betrekkingen worden aangeknoopt. Tegen die dagen worden ook de loonen uitbetaald en gaan de huren in. Men kent die dagen door geheel Walcheren, zelfs te Arnemuiden, maar anders nergens in Zeeland; ook in het deel van Walcheren, dat men Nieuwland noemt, (zie pag. 252) viert men die dagen niet. Daarom schijnen zij oud-Walcherensch te zijn.

Een eigenaardige drukte op dit eiland, evenals op Zuid-Beveland (zie pag. 243), is de zaaddorscherij, d. i. het koolzaad dorschen, dat in de open lucht plaats heeft. Ook in andere streken des lands wordt dit aangetroffen doch wij zullen het hier beschrijven en afbeelden.

In het einde van Hooimaand en het begin van Oogstmaand is het zaaddorschen een groote feestelijkheid, waaraan jong en oud deelneemt. Het voorbereidend werk bestaat in het gereedmaken van den zaadvloer. Daar wordt de bodem een [254]weinig vlak gemaakt en het zware zeil uitgespreid, het zoogenaamde “koolzeil”, dat òf gehuurd wordt, òf het eigendom is van den boer. Op het eind van den zaadvloer in ’t midden wordt het “achterbord” van een wagen geplaatst en daaraan het zeil vastgemaakt, zoodat het op die plaats een weinig schuin ligt.

Het dorschen geeft een levendig tooneel te aanschouwen op het open veld. Gewoonlijk zijn er, behalve de boer zelf, op den dorschvloer één vaste “overzetter”, die gewoonlijk een bejaarde arbeider is, acht dorschers, acht draagsters, één “afsteker” (een jongen van ongeveer 13–15 jaar) en vier “bandenspreeërs”, gewoonlijk kinderen. Vervolgens worden de rollen door loting verdeeld; door het trekken van strootjes van verschillende lengte worden de groepen aangewezen, die samen moeten werken. De vier mannen, die de langste strootjes trekken, moeten de eerste 50 “banden” dorschen, de anderen moeten binden, schikken en wenden of “koekenbakken.”

Vijftig banden koolzaad worden in twee rijen op het dorschzeil gelegd. De “bandenspreeërs” zorgen, dat er telkens twee “gespreed” worden tegen het oogenblik, dat het gedorschte zaad moet gebonden worden. De draagsters halen allereerst twee of drie leggen zaad en plaatsen zich daarmede aan weerszijden van den dorschvloer, waar ze hun vracht vervolgens “aanleggen”. Een der [255]mannen schikt dan het zaad met zijn houten “rieve” of hark. De vier dorschers laten in geregelden maatslag hun vlegels daarop beurtelings neerdalen. De “koekenbakker” of “wender” keert het zaad om en om, een der binders schudt het uit en vervolgens gaat de vlegel er nog eens over. Opnieuw wordt nu het koolzaadstroo geschud, vervolgens opgebonden en aan den kant van den zaadvloer neergezet. De “afsteker” volgt den binder, om zaad en “peulen” met een hark naar het midden van den vloer te schuiven, en de oversteker werpt met eenzelfde werktuig de “peulen” over het achterbord. Zoo gaat het werk geregeld voort, tot de vijftig banden gebruikt zijn. Als de laatste vier van een vijftigtal aan de beurt zijn, roept de binder den dorschers toe: “A je strooê”? d. i. “Als je stroo hebt”, wat beteekent: houdt je gereed. Nu wordt de “jeneverslag” geslagen, waarbij alle vier vlegels tegelijk neerkomen, en het viertal dorschers wordt door een ander viertal vervangen.

 

Bij dien overgang wordt er gedronken: door de mannen jenever, door de vrouwen jenever met stroop, en zoo gaat de arbeid voort, tot het zaad gedorscht is.

Hoe druk de dorschdag ook thans nog is, het feestelijk karakter, dat daaraan vroeger verbonden was, is eenigszins verloren gegaan. In de 17e en 18e eeuw huurden de boeren soms een speelman en werd er ook gezongen en gedanst op [256]de dorschdagen. In dien tijd zag men in vele streken van ons land nog echte, luidruchtige oogstfeesten, waarmede de wederzijdsche hulp, die de gemeentenaren elkander verleenden bij den oogst, als het ware beloond werd. Tegenwoordig zijn die oude oogstfeesten zoo goed als verdwenen.

Middelburg.

De geschiedenis van de opkomst der steden is in geen gewest van Nederland zoo nauw verbonden met die van de ontwikkeling der bodemgesteldheid als in Zeeland. Daarom moeten wij met de laatste aanvangen, om het ontstaan der steden te verklaren, en wij willen dit thans in ’t licht stellen voor Middelburg, de hoofdstad der provincie.

De geschiedenis van den bodem van Walcheren is die van de meeste eilanden: langzamerhand is in de laatste eeuwen dit eiland uitgebreid door aanwassen en inpolderingen. Gevormd tegen en gedeeltelijk uit de zandplaat, waaruit de duinen in het westen zijn opgebouwd, was het eiland in de dertiende eeuw van vele wateren doorsneden, die thans schier alle verdwenen zijn, maar toch nog sporen van hun bestaan hebben achtergelaten. Als men het eiland overziet, bemerkt men, dat de bouwlanden het meest voorkomen in eenige smalle strooken, die als armen het eiland doorsnijden. Dit gebruik van den grond wijst ons de vroegere breede waterloopen aan, die eens door het land liepen, doch later dichtslibden, bedijkt werden en door de zware klei het best voor bouwland geschikt waren, terwijl het andere land meer als grasland is gebruikt.

Een breed water, de Arne, liep oudtijds van het Sloe diep in het eiland, en hieraan was in het midden van ’t land een burcht gebouwd, misschien een wapenplaats in den strijd tegen de Noorsche zeeschuimers, die naar zijn ligging Middelburg werd geheeten. Onder de bescherming van dit slot ontstond een dorp, dat naar den burcht eveneens “Middelburg” werd genoemd. Op deze plek, veilig gelegen, zoowel tegen de zee als tegen invallen van vreemden beschut, maar toch geschikt voor de groote scheepvaart, ontwikkelde zich een druk verkeer te water en daarbij een handel, die al vroeg op verre landen gedreven en door de nabijheid van het levendige Vlaanderen gevoed werd. Omstreeks 1383 ving de handel op Lombardije en Spanje voor Middelburg aan, in 1393 op Portugal en in 1404 bepaalde Willem van Beieren, dat geen goederen door Walcheren gescheept zouden worden, tenzij zij eerst in Middelburg waren opgeslagen. Daardoor werd Middelburg een belangrijke plaats met rijken handel, tevens met een drukke weefindustrie, terwijl het verkeer door verdere voorrechten werd bevorderd.

Aldus was Middelburg in de vroege middeleeuwen reeds een aanzienlijke, rijke koopstad; in 1217 bezat zij een keur, waarin de stad genoemd [257]wordt een besloten veste, een oppidum, voorzien van een recht- of raadhuis, waar de poorters met klokgeklep werden samengeroepen. En die keur verwijst naar een vroegere, terwijl ook van elders bekend is, dat Middelburg in de 12e eeuw een “villa franca” genoemd werd.

In het laatst der 16e eeuw nam de bevolking van Middelburg sterk toe door het uitwijken van vele Hervormden uit de Spaansche Nederlanden, zoodat alleen van 1584–86 tot de Hervormde gemeente 2300 lidmaten van elders overkwamen. Toen vervolgens de vaart op Oost- en West-Indië aanving, waaraan Middelburg aanzienlijk deelnam, was er spoedig geen ruimte genoeg voor de snel vermeerderende bevolking en de bedrijven, zoodat de stad herhaaldelijk moest worden uitgelegd. Bij de laatste uitlegging tusschen 1570–1598 werd zij voorzien van aarden wallen, waarvan na 1840 een gedeelte met plantsoen is beplant.

 

De vreemdelingen, die uit de Zuidelijke Nederlanden zich te Middelburg vestigden, hebben niet weinig tot den bloei der stad bijgedragen. Het waren ondernemende lieden, vurig in geloof, dat van geen wijken wist, maar ook energiek in hun handelen, niet wankelmoedig, als een tegenstroom hun plannen bemoeilijkte. Zij stortten een krachtig, nieuw leven uit in de geheele bevolking, en daardoor loken handel en nijverheid op tot een vroeger ongekenden bloei. Kooplieden als Ten Haefs, de Moucheron’s, Coolen e. a. deden de Middelburgsche vlag met de Bourgondische kleuren: geel, wit en rood, op alle zeeën wapperen. In de vroegste tochten der Nederlanders op Indië hadden deze handelaren een belangrijk aandeel; met klokgelui en feestgezang werden in 1599 de eerste Oost-Indievaarders: “De Lange Berdsche” en “De Zonne” verwelkomd. En toen later de afzonderlijke [258]maatschappijen voor de vaart op Indië tot de groote “Vereenigde Oost-Indische Compagnie” samensmolten, was de Kamer van Zeeland te Middelburg van niet geringe beteekenis. Daarvoor werd in 1670 het kolossale Oost-Indische Huis gebouwd op de Rotterdamsche Kade. Ook in de West-Indische Compagnie had Middelburg een aanzienlijk aandeel; deze Compagnie bezat hier een eigen gebouw in de Langedelft.

Kooplieden, rijk geworden door den Indischen handel, bouwden hier huizen als paleizen. Een dergelijk gebouw was “de Gouden Sonne” met kostbaar bewerkten en rijk versierden gevel van basreliefs in gehouwen steen, in 1628 gebouwd door Guililmo Quirijnssen, een Middelburgsch koopman, later door den Engelschen Koning tot ridder-baronet verheven.

Doch ’t ging den handel niet steeds voor den wind. Hij schommelde in de 17e en 18e eeuw op en neder. Daarbij kwam, dat de verzanding van de haven de geographische ligging van Middelburg deed achteruitgaan. Telkens had men daarmede gesukkeld en verbeteringen hierin gebracht.

De eerste haven van Middelburg werd omstreeks 1100 gegraven, van de groote reede af, die destijds te Arnemuiden was. De tweede werd gegraven volgens octrooi, door Karel V verleend in 1530, en in 1535 geopend. Deze kwam in een rechte lijn uit het kanaal van Welzinge, doch was spoedig onbruikbaar door de dichtslibbing. In 1610 verkreeg de stad verlof voor den aanleg van een nieuwe haven. Doch de naijver van Vlissingen en Veere belette het totstandkomen daarvan en vruchteloos werden er veel sommen gelds verspild, om de oude haven diep te houden.

 

Door den slechten toestand der haven, in verband met de veranderde tijdsomstandigheden, ging de handel van Middelburg achteruit; de scheepvaart verliep. In de 14e, 15e en 16e eeuw was Middelburg herhaaldelijk uitgelegd, maar in 1593 had de stad haar hoogsten bloei bereikt. [259]Zij stond nu stil en ging allengs kwijnen. In het laatst der 16e eeuw telde Middelburg 30000 inwoners, in 1739 nog 25000; in 1796 had het niet meer dan 20146, welk aantal nog verminderde tot 13000 in 1822.

Wel trachtte Koning Willem I Middelburg op te beuren en verkreeg de stad in dien tijd een nieuwe haven, in 1817, doch deze voldeed niet. Eerst met het graven van het kanaal door Walcheren, in 1873, heeft Middelburg een betere verbinding met de Schelde verkregen. Maar het getij was thans verloopen en de eens zoo fiere stad heeft van haar vroegere handelsbeteekenis weinig teruggewonnen. Middelburg is meer een marktstad voor het eiland gebleven met slechts eenigen buitenlandschen handel, doch de laatste is onbeduidend. Het aantal inwoners nam slechts langzaam toe. In 1830 bedroeg het 14700, in 1850: 15800, in 1890: 17100 en in 1900: 18800.

Van het rijke verleden heeft Middelburg nog onderscheidene herinneringen in het stadsbeeld en vele aanzienlijke gebouwen bewaard. Duidelijk ziet men, dat Middelburg een oud-aristocratische, stad is en voorheen bepaald deftig en rijk moet geweest zijn. Talrijke oude burger- en heeren-woonhuizen, waarvan vele thans van bestemming veranderd zijn, vertoonen nog genoegzame sporen van de ruimte van middelen, waaruit ze gebouwd werden. Vele huizen in Middelburg bezitten nog fraaie onderdeelen, zooals gevelankers, cartouches, slotplaten, gebeeldhouwde draagstukken onder de goten, deuren, poortjes, enz., terwijl menig aardig trapgeveltje gunstig afsteekt tegen de platte, vormlooze lijsten van lateren tijd. Door dit alles was Middelburg een artistieke stad geworden, die geroemd werd als “de schoonste bloeme in ’t Zeeuwsche priëel”.

 

Wij wenden ons vóór alles naar het midden der stad.

De groote markt is een der ruimste stadspleinen in ons land, 7800 M2. oppervlakte, waarop acht straten uitkomen. In zeer ouden tijd verrees hier de St. Maarten- of West-Monsterkerk, die reeds in 1188 bestond, doch in 1575 wegens bouwvalligheid werd afgebroken. In de afbeelding op de volgende pagina wordt de [261]markt voorgesteld, zooals zij gezien werd ten jare 1605. De afbeelding is een photographische reproductie op ruim ¼ der grootte van een teekening in O.-I. inkt, voorkomende in de Zeelandia Illustrata; zij geeft daar de samenvatting van de Markt met het Raadhuis, de pomp en het versterkte huis Domburg, terwijl nog tal van houten en geluifelde geveltjes met de huifkar en het costuum dier dagen een kijkje bieden op het stadsleven in het begin der 17e eeuw.

 

(Verkleinde reproductie eener zeldzame plaat uit den Atlas “Zeelandia Illustrata”, berustend bij het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg.)

Vele der gebouwen, welke de plaat te zien geeft, zijn verdwenen. Maar nog altijd verrijst daar het prachtige Raadhuis met de Vleeschhal er naast.

Het stadhuis te Middelburg vervangt een vroeger, in 1468 gebouwd, dat in 1492 door brand vernield werd. De voor- en westelijke zijgevel zijn gebouwd in 1512–1513, de toren van 1507–1513, de vleeschhal 1513–1518. De kunstenaarsfamilie Kelderman: Anthonius Kelderman, de oude, diens zoon Anthonius, Joos Kelderman, Rombout van Mansdale, gezegd Kelderman, allen van Mechelen, en Mattheus Kelderman van Leuven waren de bouwmeesters; verbouwd en uitgebreid werd het stadhuis nog in 1670 en 1780–84. De 25 beelden in den gevel zijn gemaakt in 1514–1518 door Michiel Ywyns uit Mechelen.

De gevel van het stadhuis kan als een van de schoonste overblijfselen der latere Gothiek beschouwd worden, toen de invloed der Renaissance reeds merkbaar was. Door zuiverheid der lijnen en harmonie der deelen kan hij als een der beste typen van dien bouwvorm worden aangemerkt. De voorgevel is van Bentheimer steen en buitengewoon rijk versierd met lijsten, rosetten, consoles en steenen loof- en kantwerk. In den gevel vindt men vijf en twintig bijna levensgroote beelden der graven van Holland, beginnende met Dirk V en eindigende met Karel V. Oorspronkelijk waren die figuren gekleurd en verguld; dit is later weggelaten. De toren is 55 meter hoog; een zeeridder dient tot windwijzer.

Inwendig was het stadhuis niet minder grootsch ingericht dan uitwendig: dat blijkt nog uit de teekenachtige vierschaar, in 1639–40 gebouwd door Mahy van Seel. Doch in het begin der 19e eeuw is het schoone binnenwerk door muurtjes en beschotten weggeknutseld en bedorven. Eerst toen in het laatste kwart der 19e eeuw de stedelijke geldmiddelen door liquidatie der weeskamers en de opheffing der wisselbank eenigszins werden versterkt, kon men er toe overgaan, om met krachtige staatshulp den bouwvalligen toren weder te herstellen. En na opheffing van het Provinciaal Gerechtshof in Zeeland en de daarop gevolgde verhuizing der rechtbank kwamen in het stadhuis eenige ruime vertrekken vrij, welke toen werden ingericht voor de verzameling der stedelijke oudheden. Daar werd ook de reeds genoemde, kunstig met eikenhout bewerkte vierschaar geplaatst.

 

Het is een rijke verzameling van kunstprodukten uit den bloeitijd der historie. Men ziet er sierlijk met lofwerk en figuren gebeeldhouwde portalen, kasten en deuren, waaruit de kunstontwikkeling der 16e en 17e eeuw spreekt; fraai [262]beschilderde glasramen; met smaak gestikte vaandels; wapenen en oude muziekinstrumenten, alsmede eenige doelenstukken met portretten van fiere schutters. In een der glazen toonkasten kan men de oorspronkelijke keur zien, in 1253 door den Graaf en Koning Willem aan Middelburg gegeven, een der oudste in het [263]Nederlandsch geschreven staatsstukken, zoo niet het oudste. In een der kamers vindt men de portretten van de Evertsens, “een heldengeslacht zonder weerga”, waarvan de admiralen Jan en Cornelis Evertsen wel het meest bekend zijn. De laatste kon een maand voor zijn sneven in ’s lands vergaderzaal getuigen:

Vier mijner broeders en mijn vader en mijn zoon

Zijn strijdend voor ’s lands recht gesneuveld.

Wanneer men van de Markt de lijn van de stoomtram naar Vlissingen volgt, komt men door de “Langeviele”, waar de fraaie gevel van het huis “De bonte Olymolen” de aandacht trekt. De gevel is in 1899 gerestaureerd. Dit huis en het huis “de Vijgeboom” op de Markt, waar het “Bureel der Vereeniging tot bevordering van het Vreemdelingenverkeer” gevestigd is, zijn de eenige antieke gebouwen met luifels in Middelburg.


Wij richten thans onze schreden naar de meest klassieke plek van Middelburg, de Abdij.

Nauw verwant aan de geschiedenis der stad is de O. L. Vrouwe of St. Nicolaas-abdij. Met zekerheid valt niet te zeggen, wanneer zij gesticht is. Volgens sommigen vond de bouw der Abdij plaats in 1106 en ging zij in 1125 of 1128 reeds over aan de Norbertijnen. Volgens anderen zou zij gesticht zijn in 1123 door den prior van Wormezeele, Albaldus, die als eerste abt optrad en er in 1130 werd begraven.

Het eerste gebouw der Abdij schijnt niet zeer veel weerstand te hebben kunnen bieden aan den tand des tijds, want in 1156 was het sterk beschadigd en bleek herstel reeds noodzakelijk.

Willem II, de Roomsch Koning, was Middelburg goed gezind en schonk de Abdij bijzondere rechten en gunsten, terwijl hij ruime giften toestond tot den herbouw, die met veel pracht kon worden uitgevoerd. De rijkdom der Abdij werd vervolgens zeer vermeerderd door Graaf Willem III en andere aanzienlijken en zij verkreeg aldus bezittingen van grooten omvang over verschillende landstreken.

De Abdij werd als zoodanig opgeheven door Paus Paulus III den 12en Mei 1559, wegens de oprichting van het bisdom Middelburg. De toenmalige abt van de Abdij, Nicolaas de Gastro, werd de eerste bisschop van Middelburg. Doch niet lang mocht hij den bisschopshoed dragen; hij stierf in 1573 tijdens het beleg der stad. Het Katholicisme had toen in Middelburg zijn tijd gehad; zijn opvolgers konden den zetel niet meer innemen, doordien alles aan de Hervormden was overgegaan.

Sedert was het met den glans der Abdij gedaan en een treurige tijd van [264]vandalisme brak aan voor dit monument uit het verleden. Hoewel de Abdijgebouwen nog een merkwaardig geheel vormen, zijn toch overal de sporen te bemerken van de vernielzucht en onkunde, welke deze eens zoo schoone stichting beschadigd en het smaakgevoel beleedigd hebben. Om onbeduidende redenen werden torentjes gesloopt, prachtige kruisgangen weggebroken.

De Abdij werd in de 18e en in de eerste helft der 19e eeuw geheel bedorven en verwaarloosd, zoodat men haar nauwelijks meer herkende. Sedert 1884 is men echter dit schoone gebouw onder toezicht van den kunstlievenden architect voor de Rijksgebouwen, J. A. Frederiks, weder in zijn ouden toestand gaan herstellen. Veel is daaraan reeds geschied.

 

De schoone hoofdpoort heeft haar ouden vorm herkregen. In de hoofdgebouwen aan de zuidwestzijde, het zoogenaamde paleis, woonde de abt, later de bisschop, en tijdens de Republiek noemde men die “het logement van den Graaf van Zeeland”. Tegenwoordig dient dit “paleis” als woning van den Commissaris der [265]Koningin, tevens tot verblijf van de koninklijke familie bij een bezoek aan Middelburg. Daaraan grenst de vergaderkamer der Staten van Zeeland,

de deftige zale,

Waar menige zeestrijd herleeft op den wand,

en waar het “saevis tranquillus in undus”, “rustig te midden der golven” boven den schoorsteen te lezen staat.

Dit was eens de eetzaal of reefter der Abdij, waar in haar bloeitijd menig vorst, die de Abdij bezocht, heeft aangezeten met zijn schitterenden stoet. Hier belegde Filips de Schoone, vóór hij in 1505 naar Spanje vertrok, een kapittel der ridders van het Gulden Vlies.

De vergaderzalen der Staten van Zeeland in de Abdij zijn hoogst interessant, niet alleen door hun restauratie in ouden stijl, maar bovenal omdat zij weder zijn “aangekleed”, ten deele door de wederophanging der gobelins en verder door een viertal groote schilderstukken van Ferdinand Bol (1616–1680).

 

Men vindt er thans zeven gobelins, alle oorspronkelijk op last der Admiraliteit van Zeeland vervaardigd in de fabriek van Jan de Maeght te Middelburg, ter versiering van haar lokalen. Al deze stukken zijn nu gerestaureerd. De meeste stellen zeeslagen voor, een bijzonderheid, want gobelins met schepen zijn zeldzaam.

Aan den grooten wand van de Statenzaal hangen de drie grootste. Links ziet men de afbeelding van den slag bij Bergen-op-Zoom (31 Januari 1574, onder Romero en Boisot). Dan volgt achter den zetel van den voorzitter de slag bij Lillo, waar door de Zeeuwen een overwinning werd bevochten op 23 Spaansche oorlogsschepen; rechts hangt de zeeslag op ’t Sloe, waarop men de kust van [266]Walcheren met Veere en het fort Rammekens ziet. De kleuren van het middenstuk zijn veel helderder dan die der beide andere, waarschijnlijk een gevolg hiervan, dat het zoo langen tijd opgeborgen bleef en dus niet aan het licht was blootgesteld.

Het schoorsteenstuk aan den wand bij den ingang geeft een portret van Willem den Zwijger te zien, met het wapen van Zeeland en die van verschillende steden uit de provincie er omheen.

Daarnaast hangt de afbeelding van ’t z.g. admiraalschip, een gobelin, dat één geheel vormt met een ander, waarvoor echter geen plaats was in deze zaal, zoodat het met het zevende gobelin is gehangen in de voorkamer, die leidt naar een van de sectiekamers boven.

Den grootsten indruk maken echter de vier kolossale doeken van Ferdinand Bol, aangebracht in de sectiekamers. Zij zijn oorspronkelijk geschilderd als wandversieringen in een heerenhuis te Utrecht en later aan het Rijk geschonken.

In de andere gebouwen der Abdij zijn gevestigd: het Rijksarchief, het Polderbestuur van Walcheren en de bureaux der Provinciale Griffie. Een prachtig gedeelte vormen de zuilengangen rondom het plein van de Munt der grafelijkheid van Zeeland; niet minder schilderachtig is de noordzijde met haar krans van slanke torens.

Het stille binnenplein, omringd door zooveel gebouwen in schoonen stijl, is een eenig stadsgedeelte, bekorend door ernstige rust. Op de Abdijplaats werden menigmaal, al wandelend onder de statige olmen en linden, die het plein overschaduwden, door de vertegenwoordigers van den Eersten Edele en de stemhebbende steden de belangrijke staatszaken besproken, waarover men had te beslissen. En in vroeger eeuwen kunnen wij ons voorstellen, dat daar de abt met de aanzienlijke geestelijken zich dikwijls verpoosde, als hij niet buiten kon zijn op het landelijk Westhoven aan de duinen.

Bij de Abdij sluit zich de vroegere Kloosterkerk aan, die in 1575 den naam van Nieuwe Kerk heeft verkregen, waaronder zij nog bekend is. De naam Nieuwe Kerk heeft geen betrekking op de stichting der kerk, want zij is van vroeger dagteekening dan de zoogenaamde Oude Kerk, die in het midden der 19e eeuw werd afgebroken. De Nieuwe Kerk is echter later dan de Oude Kerk door de Hervormden tot hun eeredienst geopend, nl. den 1en April 1575; op dien dag althans is er het eerst door de Hervormden in gedoopt. Vóór de Kerkhervorming droeg zij den naam van “Oostmonster”, als een der drie parochiekerken der stad. De andere waren de Noordmonster of St. Pieters (Oude) Kerk en de Westmonster, die op het midden van de Markt stond en in 1575 is afgebroken. Van deze was de Nieuwe Kerk of de Abdij- of Kloosterkerk, gelijk zij ook heette, verreweg de voornaamste, want zij was het heiligdom van de rijke Abdij. Men mag aannemen, dat de bouw dezer kerk in het midden der 12e eeuw heeft plaatsgevonden, toen ook de Abdij gegrondvest werd, hoewel met het toenemen van den rijkdom [267]der Abdij ook de kerk zal zijn uitgebreid. De kerk was destijds gewijd aan de Maagd Maria.

Toen het gedeelte ten oosten van den toren er was bijgebouwd—wij weten niet wanneer—dat thans is afgesneden en den naam Koorkerk draagt, was de Middelburgsche Abdij-kerk een groote en prachtige kerk, die hoog geroemd werd wegens haar prachtige altaren, kunstige beelden en rijke inrichting. Geen gering deel van haar luister had zij te danken aan Willem II, den Roomsch-Koning, die haar met geschenken overlaadde en wiens stoffelijk overschot binnen deze muren moet rusten. Wel werd de schoone kerk in 1492 door brand zwaar geteisterd, maar rijkdom en godsdienstliefde deden haar weldra schooner en prachtiger dan te voren herrijzen. De mildheid van den abt Maximiliaan van Bourgondië schonk de kerk een zeer beroemd altaarstuk, in 1524 door Jan van Maubeuze geschilderd, de afneming van het kruis voorstellend. Toen Albrecht Dürer in Antwerpen vertoefde, maakte hij, alleen om dit stuk te zien, een reis naar Middelburg en hij verklaarde in de Nederlanden geen kunststuk te hebben aanschouwd, dat hiermede te vergelijken was.

De abt Floris van Schoonhoven liet in de kerk een prachtige graftombe voor Graaf Willem II oprichten, den Graaf, aan wien Zeeland en bovenal Middelburg en de Abdij veel te danken hadden.

 

Doch niet lang zou die heerlijkheid meer duren. De beeldstormerij sloeg in 1566 haar woeste handen aan de Abdijkerk en nevens beelden en schilderijen werd ook de kostbare tombe verbrijzeld door breekijzer en hamerslagen. In 1567 tastte het vuur des hemels door brand aan, wat nog gespaard of verborgen was; het kostbare altaarstuk verbrandde bij die gelegenheid. En toen in 1575 de kerk aan de Hervormden kwam, werd het laatste weggeruimd, wat nog aan den prachtigen Katholieken eeredienst herinnerde.

De stijve eenvoud van het Calvinisme heeft de kerk jaren lang in een somberen toestand gehouden. Het koor was afgesloten en de kerk bestond alleen uit het [268]voormalig schip, een langwerpig vierkante ruimte, met twee rijen pilaren, zonder verwulf of koperwerk, slechts met een beschoten dak. In 1603 had de kerk weder een orgel, doch in 1712 werd zij opnieuw door het hemelvuur in brand gestoken en grootendeels vernield. Na twee jaren evenwel werd de kerk herbouwd.

Spoedig daarna verkreeg zij den predikstoel, dien men er nog vindt. Gedurende de 19e eeuw werden eenige pogingen aangewend, om de kerk te verfraaien.

De tombe op het graf van Graaf Willem II was bijna geheel vernield geworden, doch in 1817 werd de plaats toevallig ontdekt in een der kapellen. Daarna werden door het Rijk in 1820 tegen den noordelijken muur der kerk twee gedenksteenen geplaatst, ter eere van Graaf Willem II, en het gebeente werd hieronder later weder begraven.

In deze kerk vindt men het schoone, marmeren praalgraf der admiralen Evertsen, een monument, dat de Staten van Zeeland terstond na het sneuvelen van Cornelis Evertsen besloten op te richten. Aanvankelijk was het in de Oude of St. Pieterskerk geplaatst, waar het aan verwaarloozing ten prooi was; door het Zeeuwsch Genootschap, dat zooveel deed voor het behoud van merkwaardige gedenkstukken, werd bewerkt, dat het hersteld en overgeplaatst werd in deze kerk in 1818. Het gedenkteeken is het werk van Rombout Verhulst, van 1680–82 gebeiteld. Op twee donker gekleurde grafsteden rusten de wit marmeren beelden der beide zeehelden, in volle wapenrusting, met den staf van gezag in handen. Het vroeger Latijnsche grafschrift werd bij de verplaatsing door het volgende Nederlandsche vervangen:

TER EEUWIGE NAGEDACHTENIS
VAN DE
ONSTERFELIJKE ZEEHELDEN
DE GEBROEDERS
JOHAN EN CORNELIS EVERTSEN
LUITENANT-ADMIRALEN VAN ZEELAND
BEIDEN
STRIJDENDE VOOR HET VADERLAND
GESNEUVELD
IN DEN JARE MDCLXXVI.

In 1842 werd door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen in deze kerk een gedenkteeken opgericht ter eere van Adrianus Junius, den geleerde, dien Lipsius na Erasmus voor den geleerdsten Nederlander verklaarde, in 1575 in het koor van deze kerk begraven.

Het inwendige der kerk heeft in 1846 een geheele verandering ondergaan. [269]

Het uitwendige der kerk werd door de haar omsluitende huisjes te veel aan het oog onttrokken. Een daarvan, dat reeds lang is afgebroken, was de woonplaats van Zacharias Janse, den uitvinder der verrekijkers: een arduinsteen, in den kerkmuur gemetseld, zegt:

Tegen dezen muur stond het Huis
van
ZACHARIAS JANSE
Uitvinder der verrekijkers
in den jare MDXC.

Aan de noordzijde der beide kerken bevindt zich het kleine Binnenhof, het zoogenaamde Muntgebouw. Vroeger was dit met kruisgangen versierd, die in 1827 noodeloos werden afgebroken. Gelukkig heeft men de overblijfselen daarvan teruggevonden, zoodat zij thans in den ouden toestand hersteld werden, en, gelijk wij reeds zeiden, een prachtig geheel vormen.

Tusschen de Oud-Munster of Nieuwe Kerk en de Koorkerk is de hooge toren gebouwd, in den volksmond Lange Jan geheeten, die zich tot 86 Meter hoogte verheft. Deze toren van achthoekigen vorm dagteekent uit het eind der XVe eeuw; na den brand van 1712 werd hij schooner dan vroeger gerestaureerd; de houten spits is van 1713–1720. Iets meer dan de helft der hoogte is van steen, het overige van meest met koper beslagen hout, vervaardigd.

Van de “Lange Jan” heeft men een schilderachtig uitzicht over den naasten omtrek der stad en verder over het geheele eiland. Men ziet, hoe Middelburg in een krans van veelkleurig groen is vervat, dat over de vroegere bolwerken in schilderachtige lanen kronkelt, te midden van zacht hellende gras- en bloemperken. En verderaf, den straal van het gezichtsveld uitbreidend, liggen de welige akkers en grazige weiden, de dichte bosschen en schilderachtige dorpen. Ver in het westen slingert een grijswitte streep, bochtig opbuigend langs den horizon: dat zijn de duinen, die het eiland aan den zeekant begrenzen.

Bij helder weer ziet men in het zuiden de breede Schelde als een glinsterend lint den landzoom omslingeren en van verre ontdekt het gewapend oog zelfs den toren van Antwerpen.

De St. Jorisdoelen is een societeitsgebouw op korten afstand van de Abdij, aan een plein, “de Balans” genoemd. Dit gebouw, een herinnering aan krachtig ontwikkelden burgerzin, werd in 1582 voltooid, maar toen de staatkundige invloed der schutterijen afnam, ging de Doelen te niet en bleef er alleen een uitspanning van over, waar nog in het midden der 18e eeuw in den tuin ridderspelen en optochten plaats hadden. Sedert 1758 werd hier een societeit gehouden en thans dient het gebouw, dat in 1894 gerestaureerd is in den oorspronkelijken stijl, [270]daartoe nog. De mooie gevel drukt een gezelligen stempel op dit gebouw en dat binnen deze muren ook gezelligheid kan heerschen, is bekend.

Tegenover den St. Jorisdoelen ziet men aan het “Balans-plein” nog drie antieke gevels, waarvan in 1896 twee geheel in den oorspronkelijken stijl van het begin der 16e eeuw zijn opgetrokken, dank zij den onbekrompen kunstzin van Mr. G. N. de Stoppelaar. Een ervan werd in 1896 hersteld door de provincie om te dienen voor den Provincialen Waterstaat. Een antiek poortje met gekanteelden muur geeft tot dit laatste toegang. Op het plein is in 1894 een fontein geplaatst, ter eere van het bezoek van Koningin Wilhelmina aan de stad.

Van de oude gebouwen, die in Middelburg bezienswaardig zijn door hun stijl, noemen wij nog: het huis “de Gouden Sonne”, in de Lange Delft, schilderachtig en rijk versierd met cartouches, basreliefs, wapenborden enz., thans een restauratie; de Morgensterre en het O.-Indisch Huis, beide aan de Rotterdamsche kade, het huis de Steenrots, (zie de fig. op pag. 258) aan de Dwarskaai, in 1590 in Vlaamschen Renaissance-stijl gebouwd, met veel reliefvoorstellingen uit het Oude en Nieuwe Testament. In de Noorderstraat wijst tegenover het Postkantoor een gevelsteen het gebouw aan, waar Jacob Cats van 1603–1623 verblijf hield.

 

Een belangrijke instelling, welke veel heeft gedaan, om de kennis van Zeeland en van de Zeeuwsche geschiedenis te onderzoeken en uit te breiden, is het “Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen”, dat van Prins Willem V af Nederlandsche vorsten tot Beschermheer heeft. In 1769 werd het te Vlissingen opgericht, waar het uit een Fransch leesgezelschap voortkwam. In 1801 werd deze inrichting naar Middelburg overgebracht en gevestigd in het zoogenaamde “Museum Medioburgense”. Dit museum was een stichting van Johan Adriaan van de Perre, vertegenwoordiger van den Eersten Edele van Zeeland, een vermogend beschermer der wetenschappen en zijn tijd verre vooruit. Deze vatte in het laatst der 18e eeuw het voornemen op [271]om de verschillende wetenschappelijke instellingen in Middelburg tot één gebouw te vereenigen en daardoor nuttige kennis te verspreiden onder de bevolking. Voor dat doel liet hij ook een planetarium vervaardigen. Van de Perre, die reeds “University Extension” wilde, vóór aan dit woord gedacht werd, kon wegens vroegtijdig overlijden zijn plannen slechts gedeeltelijk uitvoeren.

De verzamelingen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen zijn thans geplaatst in een ruim gebouw, in 1889 door een kunstvriend aan het Museum geschonken. Belangrijk zijn de overblijfselen van reusachtige dieren, opgevischt uit de Zeeuwsche stroomen, de geloftesteenen, sieraden, munten en andere voorwerpen, opgedolven aan het strand te Walcheren. De “Zeelandia illustrata” bestaat uit een rijke collectie kaarten, platen, teekeningen, enz., betrekking hebbende op Zeeland, hoofdzakelijk bijeengebracht door Mr. J. Verheye van Citters (1769–1823), en door het Genootschap gekocht.

De oud Zeeuwsche kamer, door het Genootschap in 1882 ingericht, geeft ons een blik op het eigenaardig huiselijk leven op dit eiland in vroeger tijden en vormt een tegenhanger van de bekende Hindelooper kamer.

 

Wenden wij ons thans naar den buitenkant. Voorheen had Middelburg acht poorten, welke thans alle, met uitzondering van de Koepoort, zijn verdwenen. Deze poort doorgaande vindt men een schilderachtig bruggetje over de vest, dat de gemeenschap met den Singel onderhoudt. Tusschen die poorten vond men oudtijds bolwerken met breede grachten en daarlangs loopende buitensingels. Op enkele dier buitensingels zijn in den laatsten tijd nette villa’s verrezen. Van de bolwerken heeft men op vele punten prachtige uitzichten over het Walcherensche landschap, met zijn Arcadia-achtig karakter.

Wij verlaten thans Middelburg onder den indruk, dat het een zeer interessante stad is, veel te weinig bekend in ons vaderland. Nog werpen wij een blik op den buitenkant, op het bolwerk en de grachten, die tal van schilderachtige partijen aanbieden (zie de afbeelding op pag. 257) en nemen afscheid van deze stad met de woorden, die Beets aan Middelburgs wapen wijdde: [272]

Op aadlaars-borst rust, Middelburg!

Uw burg van goud en keel;

Uw naam worde, als op aadlaars vlerk,

Gedragen door het luchtig zwerk,

Naar ’s werelds verste deel.

Op aardlaars-borst praalt, Middelburg!

Uw schild met glans en gloed;

Geen arends-oog ontdekte een vlek,

Maar arends-klauw en arends-bek

Waak’ voor uw goed en bloed.

De Keizerskroon, die ’t hoofd versiert

Uws Arends, schittert schoon;

Maar schooner en tot eedler vreugd

Blink’ ’t eikenloof der burgerdeugd

Rondom uw stedekroon.

Veere……lees verder in deel 4 van dit reisverslag, .

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

De nummering van hoofdstukken en secties in dit boek is verwarrend. Deze transcriptie volgt de nummering van het origineel, en volgt voor de aanduiding van de niveau’s waar mogelijk de typografische structuur van de oorspronkelijke inhoudsopgave.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *