1904 Wandeling boven en beneden den Moerdijk Deel 2: Rotterdam en de Zuid-Hollandse Eilanden

Reisverhalen > 1904 Wandeling boven en beneden den Moerdijk

Title: Boven en beneden den Moerdijk Author: Dr. H. Blink

Dit is deel 2 van het reisverhaal uit 1904. Lees eerst deel 1 (van Delft naar Rotterdam), als u dat niet eerder deed

De eerste opkomst van Rotterdam tot een aanzienlijke handelsstad had een natuurlijk verloop.

Rotterdam is ontstaan op de plek, waar het onbetekenende landwater de Rotte in de Maas viel. Reeds vóór de 13e eeuw bestond hier een dijk langs de Maas, die van de duinstreek voorbij Vlaardingen en Schiedam liep, zich door het tegenwoordige Rotterdam boog en voorbij het oude slot Honingen, ten oosten van Rotterdam, naar den IJsel liep. De Schie en de Rotte werden door dien dijk afgesloten, zoodat het Maaswater niet in deze stroompjes kon opdringen, terwijl het water uit het land door uitwateringssluisjes onder den dijk wegstroomde. Die uitwateringssluisjes waren te laag, om door de schepen gebruikt te worden, en overtoomen dienden, om de kleine schuiten, welke uit het land kwamen, over de dammen te voeren naar de Maas en omgekeerd, terwijl de grootere schepen moesten overladen. De drukte, hieraan verbonden, deed bij de monden dorpen ontstaan: bij den mond der Schie Schiedam en bij den mond der Rotte Rotterdam.

Wel was het eerst een klein en onbeduidend dorpje, dat daar opgroeide uit de huisjes, langs den dijk gebouwd bij den Rottemond. Die oudste kern van Rotterdam kunnen wij nog terugvinden in de Hoogstraat en den Schiedamschendijk, welke den ouden rivierdijk aanwijzen. Aan dien dijk werd het een dijkdorp, zooals wij er vele in Holland vinden. Doch al spoedig breidde de nederzetting zich uit, naarmate het verkeer levendiger werd, en de verstapeling der goederen van de Maas naar de Rotte of omgekeerd meer drukte gaf.

Schiekade te Rotterdam.

Schiekade te Rotterdam.

Aan het Rottedorp werd in 1327 een eerste voorrechtsbrief geschonken, en in 1340 gaf graaf Willem IV aan Rotterdam het oudste handvest, waardoor de plaats als stad werd erkend. In hetzelfde jaar ontving Rotterdam het recht, om een vaart van de Maas naar de Schie bij Overschie te mogen graven en aldus kwam Rotterdam in verbinding met den hoofdwaterweg door het hart van Holland, naar Delft en Den Haag, een verkeersweg van veel grooter beteekenis dan die over de onbelangrijke Rotte, zonder dorpen aan de oevers. Op deze wijze verkreeg de handel van Rotterdam een rijk achterland, en hiermede werd het eerst een belangrijke stoot gegeven aan de ontwikkeling van deze plaats als handelsstad. De aanslibbing in de Maas voor Schiedam, waardoor deze stad meer van de rivier werd gescheiden en dieper in het land kwam te liggen, gaf Rotterdam, dat in gunstiger omstandigheden was gelegen, weldra den voorrang op Schiedam.

Een mededinger voor Rotterdam dreigde later nog op te komen aan de Maas. Delft, het bloeiende Delft, wenschte een eigen haven te hebben en liet, zooals wij zeiden, een derden arm van Overschie naar de Maas graven, en aan dien mond bouwde Delft een eigen havenstad: Delfshaven, dat de voorhaven van Delft zou zijn. Doch uit kleingeestige handelspolitiek hield Delft die haven klein en belette haar uitbreiding, om den handel op Delft te blijven concentreeren. Het gevolg was, dat Delft daardoor de opkomst en bloei van zijn machtigen concurrent Rotterdam in de hand werkte. Delfshaven werd door die kleinzielige politiek ook los van zijn moederstad en wilde in 1795 zelfs het gezag van Delft niet meer erkennen. En toen Rotterdam in de negentiende eeuw zich steeds uitbreidde en de grenzen van Delfshaven naderde, werd in 1890 Delfshaven met Rotterdam tot één gemeente vereenigd.

Vermelding verdient het, dat Delfshaven, zwak als het was en niet in staat, zijn zaken goed te ordenen, in 1841 al verzocht, bij Rotterdam te worden ingelijfd. In dien tijd echter was Rotterdam nog niet vervuld van den lateren ondernemingsgeest en werd het aanbod afgeslagen.


De eerste nederzetting te Rotterdam was aldus ontstaan langs den rivierdijk, die door het lage moerasland slingerde, zeiden wij. ’t Was een slappe, onvaste bodem, geenszins door de natuur aangewezen voor den aanleg eener groote stad.

Uit riet en lisch en elzenstutten,

Op aan den stroom ontwoekerd land,

Verhief zich aan den oeverrand

Een schamel dorp van visschershutten,

Wier vruchtbre streek een breede plas,

Wier rijkdom fuik en schepnet was.

L. v. d. Broek.

Welke ziener zou aan de wieg van dit dorpje zijn ontwikkeling tot een wereldhaven hebben voorspeld? Maar toch, aan het kruispunt der waterwegen nam het verkeer spoedig zoozeer toe en breidde de handel zich zoo sterk uit, dat er meer ruimte voor woningen en opslagplaatsen en beter gelegenheid voor den aanleg der schepen noodig bleek.

Waarheen zou Rotterdam destijds zijn grenzen uitzetten? Buiten den hoofddijk lagen in de rivier twee droogten of platen, die van dag tot dag aangroeiden. De westelijkste van deze platen stond al vroeg den visschers ten dienste.

De oudste haven der stad, nog de Kolk of Oude Haven geheeten, liep tusschen deze beide eilandjes door. Zoo was ongeveer de oudste toestand aan den Maaskant. De aanslibbingen in de noordelijke bocht van de Maas nabij de stad namen steeds toe, en weldra werden nu deze platen met woningen bezet.

Het buitendijksche eilandje ten westen der haven, waar reeds vroeg eenige visschers hun woningen hadden gebouwd, was door hen aan de stroomzijde van een zomerkade voorzien. Reeds vóór 1373 had de stad door een brug gemeenschap met dit “Nieuwland”, en de stad verkreeg omstreeks het jaar 1380 hierover de vrije beschikking. Toen werd de stad ook hier uitgebreid en het nieuw gewonnen land verkreeg den naam van West-Nieuwland. De lange, smalle straat, die aan de zomerkade gebouwd werd, verkreeg naar de oude bewoners den naam Visschersdijk, en de meer noordwaarts gelegen straat werd als Hang aangeduid, misschien doordien de visschers daar hun netten te drogen hebben gehangen.

Ten oosten der haven lag een rijswaard, waarop zich eenige mandenmakers neerzetten, die in het maken van vischkorven het middel van een sober bestaan vonden. Ook dit eiland werd al vroeg door een brug met de stad verbonden, die de Mandenmakersbrug genoemd werd, zeker een herinnering aan het oudste bedrijf der bewoners; het westelijk gedeelte dier waard verkreeg naar het rijshout den naam Rijstuin. Verder oostelijk werd het hout opgeslagen voor den scheepsbouw, waaraan de naam Houttuin nog herinnert. Het oostelijk gedeelte van het eiland was oorspronkelijk te laag, om bewoond te worden; later werd hier een boomgaard aangelegd door de Dominicaner Predikheeren, waaraan de tegenwoordige naam Groenendaal nog te danken is.

Waren de rivieraanwassen in de 14e eeuw aldus uitgebreid en gedeeltelijk bewoond geworden, in de 15e en 16e eeuw zette dit proces zich voort. De banken in de Maasbocht werden steeds grooter en ondieper, en hoewel men er in het eerste vierde gedeelte reeds aan dacht, die ten nutte te maken, werd dit toch nog uitgesteld door de slechte tijden.

Op den plattegrond van Rotterdam door v. Deventer, ± 1563, wordt Rotterdam aan de rivierzijde afgebeeld als door strooken aangeslibd land, platen, waardoor de monding der Rotte liep, welke laatste de haven vormde, van de Maas gescheiden. De gedeelten, welke thans de Noordblaak en de Nieuwe Haven uitmaken, waren nog gedeelten van de stadsgracht. Eerst omstreeks 1580 werd de stad naar die zijde uitgebreid door het afbreken van oude muren en torens en het opwerpen van zeven nieuwe bolwerken, waardoor de beide nieuwe havens, de Blaak en de Nieuwe Haven, een veilige ligplaats aanboden voor de schepen.

Zoo zien wij Rotterdam in den loop der tijden aangroeien ten koste der rivier. Het was een onweerstaanbare en als instinctmatige drang, die de bewoners er toe bracht, om zoo dicht mogelijk bij het levende water gevestigd te zijn. De Rotterdammers begrepen toen al, dat de Maas de hoofdbron van de welvaart, de hoofdfactor voor de ontwikkeling hunner stad zou zijn.

Na het jaar 1572 ving de vijfde uitlegging der stad aan, die zich in de rivier uitbreidde tot de Scheepmakershaven; in 1597 begon de zesde uitlegging in het westen der stad langs de Leuvehaven, en in 1609 volgde een zevende uitlegging, waarbij de Boompjes tot stand kwamen. Hiervoor werd een lengte van 1800 schreden in de Maas gedempt, waarop in 1611 een straat werd aangelegd, die in 1615 met een rij iepenboomen werd beplant en daarnaar den naam Boompjes ontving. Deze straat is in 1661 verhoogd en van een kade voorzien, zoodat in laatstgenoemd jaar de stad voor dit gedeelte haar tegenwoordige uitbreiding verkreeg, naar den kant der rivier.

Plattegrond van Rotterdam in het begin van de 18e eeuw.

Plattegrond van Rotterdam in het begin van de 18e eeuw.

In denzelfden tijd verkreeg Rotterdam ook de gedaante, welke het tot het midden der 19e eeuw behouden heeft: een gelijkbeenige driehoek met de basis naar de Maas gekeerd en de spits landwaarts. Het was, of de stad in haar vorm een zinnebeeldige voorstelling wilde geven van het feit, dat haar geheele ontwikkeling berustte op de Maas, gelijk dat bij Amsterdam het geval was met het IJ, waartegen de hoofdstad gebouwd was met haar langste zijde.

Gedurende de 17e en in de eerste helft der 18e eeuw stond de ontwikkelingsgeschiedenis van Rotterdam vrijwel stil, zoo zij al niet in enkele perioden achteruitging. Vooral bij den aanvang der 19e eeuw zag het er te Rotterdam evenals te Amsterdam treurig uit met den handel. In den tijd gedurende en volgende op den tachtigjarigen oorlog was Rotterdam reeds tot een belangrijke ontwikkeling gekomen, al kon de Maasstad op verre na niet met Amsterdam vergeleken worden en al zag het rijke, aristocratische Dordrecht uit de hoogte neer op de jong opkomende stad. Rotterdam telde in 1515 nog slechts 1118 huizen, welk getal in 1682 tot 5048 was gestegen, in 1732 tot 6621. In een eeuw tijds nam de stad weinig toe; in 1840 telde zij niet meer dan 7348 huizen.

Rotterdam is eerst een geheel andere stad geworden na 1858. Een kaartje van Rotterdam vóór dat jaar vertoont de stad nog in haar driehoekvorm. Over de Maas, waar zich thans een druk stadsgedeelte uitbreidt met mooie en uitgestrekte havens, reusachtige dokken en grootsche pakhuizen, lag Feijenoord, een eenvoudig eilandje, dat tot een uithoek van IJselmonde geworden was. Oorspronkelijk was dit een gors of naakte plaat in de rivier, die allengs meer en meer opslibde. Zulke gorzen worden als Oorden of Noorden aangeduid. Dat eilandje werd in 1591 voor twee derden en in 1658 voor het overige gedeelte door Rotterdam aangekocht; in 1795 werd het bedijkt, terwijl het door de afdamming van het Zwanengat, den arm der Maas, die het eilandje ten zuiden bespoelde, met IJselmonde werd verbonden.

De stad had op Feijenoord een Pesthuis laten bouwen, dat later tot Militair Hospitaal werd ingericht voor de Marine. Tijdens koning Lodewijk werd hier een kweekschool voor de Marine gesticht, later een industrieschool, en in 1825 werd er de Fabriek der Nederlandsche Stoombootmaatschappij gevestigd, waardoor er eenige bedrijvigheid aan den overkant der Maas ontstond. Die fabriek werd in 1838 uitgebreid, zoodat er 900 man arbeidden. In 1841 werd in het westen op de gorzen van Feijenoord een scheepshelling gebouwd. Omstreeks 1841 vond men hier, behalve de werkplaatsen, een gehucht van 79 woonhuizen, meest bewoond door werklieden en opzichters der fabriek. Havenwerken vond men in 1859 op Feijenoord nog niet.


Wij willen thans een enkelen blik werpen op de handelsontwikkeling van Rotterdam. Rotterdam was vóór de 19e eeuw al een belangrijke handelsstad geworden, maar stond toch ver bij Amsterdam achter. Het had zijn beteekenis als zoodanig te danken aan de ligging in het mondingsgebied van den Rijn, en zoowel de delta-eilanden in het zuiden, de handelssteden op het vasteland van Holland tot den Ouden-Rijn in het noorden, en het Maas-Rijngebied naar het oosten en zuiden vormden het natuurlijk achterland van de haven van Rotterdam, die deze streken met de zee in verbinding bracht. De scheepvaart en handel, in vorige eeuwen zoo nauw aan elkander verbonden, bepaalden zich voor Rotterdam dus geenszins uitsluitend tot die der schepen, welke van zee binnenkwamen. Een aantal schepen van kleiner charter kwamen langs Maaslandssluis voor de stad; een nog veel grooter aantal kwamen van Zeeland, van België, Dordrecht, de handelsplaatsen aan de Waal, Maas en Rijn. En over de waterwegen in het binnenland van Holland, hoe slecht ook in den tijd der gedecentraliseerde Republiek, had toch ook een druk scheepvaartverkeer met Amsterdam en andere steden plaats, en met Hamburg, Bremen en Embden en andere steden op het vasteland stond Rotterdam in vaste betrekking. Over de zee lag Engeland het meest voor de hand en ook aan de vaart en handel op andere landen nam Rotterdam deel.

Fontein op het Burgemeester Hoffmannplein op het Noorder-eiland. (ca 1905)

Fontein op het Burgemeester Hoffmannplein op het Noorder-eiland. (ca. 1905)

Voor de gewesten in de zuiderlijke helft der noordelijke Nederlanden was Rotterdam aldus de hoofdmarktplaats geworden, en de export-produkten dezer gewesten werden van Rotterdam uitgevoerd. Het vruchtbare deltagebied leverde meekrap en vlas, welke door Rotterdam werden geëxporteerd; de vruchtbare kleilanden van Zeeland en West-Brabant leverden tarwe voor de Rotterdamsche markt, de schoone graslanden ten noorden der Maas boter en kaas, welke van hier veel naar Engeland werden uitgevoerd; het bier, dat in de oudheid over de Maas was uitgevoerd, werd in lateren tijd vervangen door jenever, het produkt zoowel van Rotterdamsche als van Schiedamsche brouwerijen. En tegenover dien uitvoer stond de invoer van vele koloniale en andere produkten van het buitenland, welke van Rotterdam uit over zijn havengebied gedistribueerd werden.

Zoo was het in de 18e eeuw. De 19e eeuw ving onder den invloed van de treurige tijdsomstandigheden ook voor Rotterdam alles behalve rooskleurig aan. Een reiziger, die in 1805 deze stad bezocht, zegt, dat de handel niet meer dan 1/10 van vroeger bedroeg. Meer dan vijf zesden der magazijnen stonden ledig; een groot aantal koopmanshuizen was onbewoond en voor een nietigen prijs te koop, en de bevolking, die vroeger 60.000 bedroeg, was in 1813 beneden 52.000 gedaald.

Met het herstel der Nederlandsche zelfstandigheid begon ook hier de handel weer levendiger te worden. Het eerste tijdperk der Nederlandsche handelsgeschiedenis van 1815–1830 was van veel beteekenis, omdat in dien tijd de eerste nieuwe strijd werd hervat tusschen de havens van Rotterdam, Amsterdam en Antwerpen. Deze laatste stad, gedurende de Republiek door het sluiten der Schelde vervallen, kwam weder op en trok met ijver van haar gunstige ligging partij. Tusschen die twee concurrenten lag Rotterdam. In het begin van dat tijdvak stond Amsterdam als haven nog bovenaan; in 1819 vielen te Amsterdam binnen 3077 schepen, in Rotterdam 1700, en Antwerpen had het reeds gebracht tot 1000 schepen. Maar na dien tijd won Antwerpen steeds meer en meer ten koste van Amsterdam. En al ging Rotterdam niet zooveel achteruit, het kwam toch ook niet tot grooten vooruitgang.

Na de afscheiding van België werd de toestand beter voor Rotterdam, en de Oost-Indische handel, die vóór 1830 hier te niet gegaan was, bloeide er weder op; het aanzienlijke aandeel van Antwerpen werd naar Rotterdam verplaatst.

Maar er dreigden nog donkere wolken aan den horizon voor de Rottestad. Het Brielsche zeegat, de natuurlijke zeepoort van Rotterdam, was meer en meer verondiept, zoodat schepen van 53–55 d.M. diepgang niet anders dan bij kalm weder en onder gunstige omstandigheden konden binnenkomen. De groote bodems moesten hun weg nemen door het Brouwershavensche Gat en over Krammer en Volkerak, langs Dordrecht, over de Oude Maas tot bij Vlaardingen en vervolgens de Maas weder op, om Rotterdam te bereiken, een omweg, waarmede vele dagen gemoeid waren. En dat in een tijd, toen de snelvaart door stoom in opkomst was!

In die omstandigheden zon men op middelen tot verbetering, en in 1829 werd het Voornsche Kanaal voltooid naar Hellevoetsluis, dat daardoor opkwam. Dit was aanvankelijk een vooruitgang, maar duurzaam kon dit kanaal niet aan de behoefte voor Rotterdam voldoen, vooral niet bij den meerderen diepgang der schepen. In de gunstigste omstandigheden kon men langs dat kanaal van Rotterdam in 18 uren de zee bereiken, doch in 1880 waren er dikwijls voor groote schepen 5–8 dagen noodig. Het Brielsche Gat slibde steeds meer aan, zoodat hier geen hoop meer op gevestigd kon worden. De Rotterdamsche handel begon ernstig beangst te worden voor de toekomst der haven, die niet meer voldeed aan de eischen van den nieuwen tijd.

Hoe zal het zijn,—eens—vroeger, later zijn?

Zal eens het bed van Maas en Waal en Rijn

Verdrogen en van zomerhitte scheuren?

Zal eens wellicht een sombre bouwval treuren,

Waar nu de Maasstad tiert?—een nieuw geslacht

Eens zoeken naar de teekenen dier macht

En grootheid, waarvan de overleveringen

Nog spreken en nog oude liedren zingen?

aldus zuchtte des Amorie van der Hoeven mistroostig bij ’t aanschouwen der rivier? En hij eindigde met den tot kracht aansporenden uitroep:

Waakt, kindren, waakt!

Rotterdam heeft gewaakt en niet versaagd. Met onvermoeide energie is de kamp der concurrentie volstreden, en bij de hernieuwde opkomst van Neerlands handel, na 1850, onder den invloed van het vrijhandelstelsel, werd ook de grootsche arbeid aangevangen, om Rotterdam een nieuwen en open waterweg naar zee te schenken. Op grond van een ernstig onderzoek in 1857 aangevangen, werd in 1863 een wetsontwerp dienaangaande aangenomen en den 31en Oct. 1866 werd door den Prins van Oranje de eerste spade voor dien reusachtigen arbeid in den grond gestoken, die in Sept. 1870 zoover gevorderd was, dat twee kleine visschersschepen er door in zee konden steken. En op 9 Maart 1872 ging het eerste stoomschip, de “Richard Young”, door den Nieuwen Waterweg naar buiten.

Dat was de morgen van een nieuwen dag voor Rotterdam’s handelsleven. En al werd de opkomende zon nu en dan door enkele wolkjes verduisterd, toch bleef zij stijgen. Tegelijk met de opening van den Nieuwen Waterweg kwam ook de spoorweguitbreiding tot stand. Reeds in 1847 was Rotterdam met Amsterdam door een spoorweg verbonden; in 1850 kwam de spoorwegverbinding met Utrecht en daardoor met Duitschland tot stand; in 1872 werd de aansluiting met Dordrecht en verder met de Noord-Brabantsche en Belgische lijnen verkregen en werden de grootste en moeielijkste spoorwegbruggen over de breede wateren in het moerassige deltaland tot stand gebracht. Wel werd de stad zelf ontsierd door het bouwgewrocht, dat het stoomros langs een zware, smakelooze viaduct over de stad leidt, en het geraas der straten nog versterkt door dat van de dreunende treinen boven de hoofden der bewoners; wel werd menig schilderachtig plekje daardoor bedorven, maar de Rotterdammer is in de eerste plaats bedacht op handelsbelang, ook wat den stadsbouw betreft.

Thans, nu de scheepvaart en de verbinding met het spoorwegverkeer zich recht ontplooien konden, nu de handel voortdurend toenam, was er ruimte noodig, havenruimte in de eerste plaats. En de stad vestigde thans wederom het oog op het land aan de overzijde der rivier. Naast de spoorwegbrug werd door de stad in 1878 de groote Willemsbrug gebouwd voor rijtuigen en voetgangers, om de nieuw te bouwen stad aan de overzijde met de oude te verbinden. Daar werden nieuwe havens gegraven en kaden aangelegd; daar, op het vroeger zoo rustige eiland, namen het verkeer en de beweging een ongekende vlucht. Rotterdam, dat in 1852 slechts 27.7 H.A. havenruimte had, kon zich in 1885 beroemen op 50 H.A. oppervlakte havenruimte, terwijl de kadelengte van 10.3 kilometer tot 21.3 kilometer was toegenomen.

Voortdurend nam het verkeer langs de rivier toe en de havens en kaden bleken steeds meer te klein. Groote havens werden nog ontworpen en zijn thans gereed: de groote Maashaven aan de overzijde der rivier, en de Schiehaven aan den rechterkant. Door deze beide laatst aangelegde verkregen de havens van Rotterdam een oppervlakte van 125 H.A. en de kaden een lengte van 29 kilometer. Dat de havens niet vruchteloos zijn aangelegd, blijkt hieruit, dat de scheepvaartbeweging van Rotterdam, die in 1850 346186 tonnen inklaring bedroeg, in 1900 tot 6326901 tonnen was toegenomen, en van 37 % der totale inklaringen in Nederland in 1850 tot 66.94 % in 1898 was vermeerderd. In 1900 vertrokken 7318 stoomschepen en 278 zeilschepen langs den Nieuwen Waterweg naar zee. Hoofdzaak is het verkeer met Groot-Britannië, dat in 1900 bedroeg 31.66 % van het geheel; daarop volgden de Vereenigde Staten van Noord-Amerika met 14.86 %, Rusland met 11.11 %, Spanje met 10.49 %, Zweden en Noorwegen met 6.67 %, Argentinië met 2.54 %, de Fransche Koloniën met 2.16 % en Frankrijk met 1.56 % der inklaringen.

Met die handelsuitbreiding moest de stad ook naar de landzijde haar grenzen uitzetten en werden weldra onderscheidene naburige gemeenten in de gemeente Rotterdam opgenomen. Dit geschiedde in 1886 met Delfshaven, in 1895 met Kralingen en Charlois. Hierdoor werd Rotterdam van een stad met 72000 inwoners in 1830, tot 106000 in 1859, 116000 in 1869, 148000 in 1879, 201000 in 1889 en 338185 in 1900.

Zoo is Rotterdam in korten tijd tegelijk een groote stad en een wereldhaven geworden. Grootsch en fier, maar toch eenvoudig; oud, maar toch vol jeugdige levenskracht; schier aan het vermetele grenzend in stoute daden, maar die toch bij nader inzien gegrond blijken op zeer zorgvuldige berekening; op een moerassigen, slappen bodem zich opbeurend, maar toch hecht als op rotsen gegrondvest; in een aanslibbend deltaland, maar toch met een rivier, die schepen van den grootsten diepgang naar de haven voert…. Zoo vertoont zich in de ontwikkeling van Rotterdam een reeks van scherpe contrasten, welke de oprechte bewondering voor den arbeidenden geest doen stijgen bij ieder, die deze koopstad in haar ongeëvenaarden vooruitgang gadeslaat. Als door de aanraking met den tooverstaf eener weldadige fee is in minder dan een halve eeuw uit de oude Maasstad het nieuwe Rotterdam verrezen en tot de haven van Midden-Europa geworden. Die weldoenster der stad is de Maasnymph, welke aan Rotterdam haar zegen gaf, maar haar ook toesprak: niet vooruit dan met arbeid! En Rotterdam heeft die woorden in het hart geschreven en gevolgd.

Voorwaarts! dat is het wachtwoord, hetwelk in de Rottestad overal weerklinkt; de natuurlijke verkeerswegen wijzen den weg en de energie der bewoners vormt de levende kracht, die rusteloos de stad voortstuwt op de baan, met zooveel succes betreden. ’t Was geen overdrijving toen de dichter der stedemaagd het lied deed zingen:

’k Heb u lief, Rotterdam, met uw drukte en gewoel,

Waar het leven zoo krachtig in bruist,

Koningin van de Maas, uit wier golven een lied

Vol van glorie en hoop u omruischt.

In den wedstrijd van handel en scheepvaart houdt gij

Fier de vlag onzer vaadren omhoog,

En uw heden is niet van ’t verleden ontaard,

Dat met roem Hollands naam overtoog….

En ook wij zeggen haar na:

Met verrukking aanschouw ik de groeiende vloot,

Die steeds talrijker havens vervult,

Voortgestuwd langs het spoor, voor de waat’ren gebaand

Door uw moed, uw beleid en geduld.


Wij mogen ons niet langer ophouden met het schetsen der ontwikkelingsgeschiedenis van Rotterdam en zijn handel, hoe belangrijk die op zichzelf ook moge zijn. Hierop moeten wij echter de aandacht vestigen, dat Rotterdam in de laatste halve eeuw een geheel andere stad is geworden, met een levenskarakter, dat iets heeft van de kenmerken eener groote stad. Het burgerlijke kleed, dat Rotterdam nog lang omhulde, is afgelegd; het ouderwetsche, nationaal eigene der Rotterdammers is verzwonden in internationale opvattingen.

Haagsche Veer in Rotterdam

Haagsche Veer in Rotterdam

In 1860 schreef W. N. Peijpers nog in zijn geschiedenis van Rotterdam, dat er “geen stad is in ons vaderland, waar de sporen van het oude Mid-zomerfeest nog zoo lang waren blijven bestaan als in Rotterdam. De St. Jansvuren zijn bij velen nog in herinnering, ja, worden nog hier en daar ontstoken. Hoewel nu de knaap, die het St. Jansvuur stookt, niet meer den welgevulden hoorn door de vlammen zwiert, doet hij dit evenwel met de muts of huppelt langs den gloed. Er is geen plaats in ons land, waar het Pinksterfeest met zooveel heidensche drukte gevierd wordt als te Rotterdam; met zooveel gejoel en geweld, als op den zoogenaamden morgen van luilak! Dan verlaat ieder, die even kan, de stad, om in de vrije lucht te zijn, zingend, jubelend, schreeuwend, ieder op zijn wijze. Hoeveel drukte en beweging gaf dat langs de boorden van Rotte en Delftschevliet, aan de Heul, den Bergweg en te Overschie, waar het kermis was en de Pinksterbollen—de ronde Balderskoeken van weleer—reeds vroeg in den ochtend te koop werden aangeboden. En eindelijk Pinkster drie, wat een drukte langs Blaak en Zeevischmarkt; hoeveel kleur van Pinksterbloemen, zoowel natuurlijke als van papier gevormde, hoeveel gezang en getier! Daar vindt men nog sporen van het oude Baldersfeest, zelfs de brooddronkenheid niet uitgesloten.”

Dat oude Germaansche is geheel verdwenen in de koopmansstad. Men heeft er geen tijd meer voor de natuurfeesten; de sporen van het oogstfeest behoorden er al veel vroeger tot het verledene. De bewoners zijn ook niet meer als voorheen door een band van familiebetrekkingen, die elkander lang kenden, aan de stad en wederzijds verbonden: er heeft een internationale wind gewaaid over de bevolking, die de gemeenschappelijke herinneringen aan het oude deed verstuiven. Van alle kanten kwamen de bewoners hier bijeen, met één doel: geld-verdienen. Dat maakt de stad zaakrijk, realistisch, koud. Vooral de snelle beweging van het verkeer, die niet altijd met evenredige rijkdommen gepaard ging, zooals in het oude Amsterdam, die fluctueerend was, opkomend en neergaand, heeft hier nog niet zulk een stand van rijke koopmanspatriciërs doen ontstaan, als in den bloeitijd der Compagnie de hoofdstad dit zag. Daardoor heeft men in Rotterdam ook nooit den kunstzin zoo vrij den teugel kunnen vieren, als in Amsterdam in vroeger tijden het geval was, en het schilderachtige in aanleg en huizenbouw, dat de Amsterdamsche renaissance zoo aantrekkelijk en bekoorlijk maakt, mist men in de stadsphysionomie van Rotterdam bijna geheel.

Rijk aan bouwkundig schoon is Rotterdam daardoor niet; integendeel, de stad is veelal vlegelachtig groen op architectonisch gebied. Zelfs vele mooie plekjes, die de oude stad had, zijn verdwenen.

Zij waren er nog, toen de zaken den boventoon begonnen te voeren. De vroegere Binnenrotte was een van de meest schilderachtige gedeelten, karakteristiek door de uitbouwsels der huizen boven en de houten tuintjes (vlonders) op het water, met de in de volkstaal zoo goed bekende Lombardsche brug, die altijd “op” was, wanneer iemand een excuus noodig had voor te laat komen. Dit alles is thans vervangen door het leelijke steenen en ijzeren gevaarte van de Viaduct. Dat sluit echter niet uit, dat ons bij het rondwandelen door de stad nog onderscheidene merkwaardige of mooie gebouwen uit jongeren of lateren tijd in het oog vallen en enkele oude stadsgedeelten schilderachtige effecten voortbrengen. Wij wijzen op de afbeelding van het Haagsche Veer. En daarenboven ziet men vooral in den laatsten tijd de opkomst van een beteren smaak ook in deze stad.


Wij vangen onze wandeling aan in het centrum der stad, bij de Groote kerk of St. Laurenskerk. Dit gebouw, dat vóór de hervorming aan den heiligen Laurens gewijd was, werd gebouwd op de plek, waar omstreeks het jaar 1000 de St. Laurenskapel stond, die in 1300 tot parochiekerk werd verheven. Deze kerk was weldra te klein en in 1412 werden de fundamenten voor de tegenwoordige gelegd. Om de middelen voor den bouw te verkrijgen, werden allen, die wegens overtreding of misdrijf gevonnist werden, veroordeeld als boete een hoeveelheid steenen of kalk aan de kerk te zenden. De Hoogheemraden van Schieland werkten eveneens mede tot het doen verrijzen van het godsgebouw, en in 1436 was het eindelijk voltooid.

Rotterdam: De Kolk en de Houttuin met de Viaduct en de Groote Kerk op den achtergrond. (Ca. 1905)

Rotterdam: De Kolk en de Houttuin met de Viaduct en de Groote Kerk op den achtergrond. (Ca. 1905)

In het jaar 1449 werden de fundamenten gelegd voor den toren, waartoe vele stedelingen hun krachten inspanden. Onder het geschal van pauken en trompetten en onder het dragen van het vaandel van den heiligen Laurens werden zij tot den arbeid aangevuurd. De bouw van den toren werd herhaaldelijk afgebroken en weder voortgezet in de jaren 1543, 1613 en 1619. Doch reeds in 1645 bemerkte men, dat het houtwerk zijn kracht verloren had. Daarna werd de toren gedeeltelijk afgebroken en opnieuw opgebouwd. De nieuwe opbouw deed echter blijken, dat ook de fundamenten te zwak waren: de toren zakte scheef. Toen werd de belangrijke taak ondernomen van 1650–1651, om den toren nieuw te omheien; vervolgens werd hij 3½ voet van het noordwesten naar het zuidwesten overgewonden, zoodat hij weder in zijn goede houding kwam te staan. De St. Laurenskerk is het eenige overblijfsel, dat Rotterdam uit den Gothischen tijd behield. Met zijn zwaren, stompen toren (62 M. hoog) staat dit gebouw te midden van een moderne omgeving en naast den koud-realistischen, hangenden spoorweg, als gevoelt het er zich somber te moede. Daarom maakt de Kerk uitwendig dan ook niet meer den rechten indruk.

Binnen de kerk wordt de herinnering aan onderscheidene beroemde personen bewaard. In den kerktoren vindt men de graftombe van den Vice-Admiraal Witte Cornelisz. de Witt; de slag in de Sond, waarbij hij op 28 Nov. 1658 sneuvelde, wordt op de tombe in relief voorgesteld, waarboven de daden van den held, in zwart marmer gebeiteld, vermeld zijn. Het beeld van den Admiraal ligt in volle wapenrusting en krijgspraal neder, doch de twee vrouwenbeelden, Bellona en de Faam, met drie stuks wapenen boven op de lijst, de twee groote beelden van Mars en Neptunus onder het lijstwerk, tusschen een paar gevleugelde kolommen, het schild met zijn grafschrift, waarop zij rusten, vastgehouden door een tweetal geniën en steunende op een wereldkloot, de menigte van oorlogstuigen, scheepsgereedschappen en krijgsversierselen, dat alles geeft een overlading, die den algemeenen indruk schaadt. Dieper is dan ook de indruk der tombe van Egbert Meeuwsz. Kortenaer, die den 14en Juni 1665 in een zeeslag tegen de Engelschen sneuvelde.

De held der Maas, verminkt aan oog en rechterhand,

En echter ’t oog van ’t Roer, de Vuist van ’t Vaderland,

De groote Kortenaer, de schrik van ’s vijands vloten,

De ontsluiter van de Sont, ligt in dit graf besloten,

aldus luidt het grafgedicht. Kortenaer wordt geharnast voorgesteld, het hoofd rustend op een stuk geschut, met den staf in de hand. De tombe heeft een frontespice van zwart marmer, gedragen door vier kolommen, in wier midden een enkel wapen.

Nog vinden wij hier de grafplaatsen van de zeehelden Lambert Hendriksz., bijgenaamd Mooie Lambert, Johan de Liefde, Johan Brakel, Aart en Johan van Nes.


Niet ver van de Groote Kerk, op de Groote Markt, verrijst het metalen standbeeld van “den grooten Rotterdammer”, Erasmus, die in 1466 te Rotterdam geboren was en in 1537 te Bazel overleed. Reeds in 1549, bij de inhaling van Filips II in Rotterdam als erfheer, was de gedachte opgekomen, om den beroemden zoon van deze stad door een standbeeld te huldigen. Men richtte bij die gelegenheid een houten beeld op, dat Erasmus in geestelijk gewaad voorstelde. In 1557 werd het houten beeld door een nieuw van arduinsteen vervangen, doch in 1572, toen de Spanjaarden plunderend en brandstichtend door Rotterdam trokken, werd het beeld van dien ketter en libertijn beschoten, vervolgens van zijn voetstuk gerukt en in het water geworpen.

Eerst in 1621 werd besloten, weder een nieuw beeld voor Erasmus te doen verrijzen, en zoo ontstond het tegenwoordige, het metalen beeld, een gewrocht van Hendrik de Keyser. Bijna drie eeuwen studeert de groote geleerde op het marktplein, starende op het geopende boek. Een der opschriften op het voetstuk luidt:

Hier rees de groote zon en ging te Bazel onder;

De Rijksstad eer’ en vier’ dien Heilige in zijn graf;

Dit tweede leven geeft, die ’t eerste leven gaf,

Maar ’t licht der talen, ’t zout der zeden, ’t heerlijk wonder,

Waar met de Liefde en Vrede en God-geleertheid praelt,

Wordt met geen graf geëert, nog met geen beeld betaelt;

Dies moet hier ’t luchtgewelf Erasmus overdekken,

Nadien geen mindre plaats zijn tempel kon verstrekken.

Het beeld van Erasmus wordt door den volkshumor dikwijls de “oudste burger van Rotterdam” genoemd. Veel heeft die “oudste burger” onder zijn oogen zien gebeuren, en men heeft hem deel laten nemen aan de gebeurtenissen op een wijze, waaraan de levende Erasmus, weinig moedig als hij was, niet zou hebben gedacht. Nadat Napoleon I gedreigd had, dit standbeeld tot kanonspijs te bestemmen—wat gelukkig niet geschiedde—las men op een morgen dit opschrift op het beeld:

Ik sta hier nog, gelijk voor dezen,

Aandachtig in mijn boek te lezen,

Doch had mij eens Napoleon,

Zooals hij heeft gedreigd, gegoten tot kanon,

Dan had ik, hiertoe afgezonderd,

Hem zeker van den troon gedonderd.

Bij de omwenteling van 1813 was Erasmus de eerste, die den 16en November de vereenigingsleus van Oranje droeg, terwijl deze woorden er aan waren toegevoegd:

“Durft niemand nog Oranje dragen,

Ik durf mijn ouden kop wel wagen.”

Wij richten ons van deze herinnering aan de wetenschap naar de Beurs. Op korten afstand, door een zijstraatje, bereiken wij het flinke, ruime Beursplein, een der levendigste pleinen van de stad. Het Beursgebouw, zeer ruim en luchtig gebouwd, treft niet door schoonen stijl. Het geheel is een stijf gebouw; de oostelijke en westelijke gevels zijn geheel van Bentheimer steen, volgens Romeinsch-Dorische bouwkunde; langs de binnenwanden van het gebouw zijn vier colonnades van Romeinsch-Toscaansche orde, gedekt door kruisgewelven. Sedert 1829 laat een klokkenspel zich hooren uit den koepel der Beurs.

De eerste Beurs te Rotterdam werd gebouwd in 1597 aan den hoek van de Spaansche Kade en het Haringvliet, N. Z., op de plaats, waar tot 1886 het Admiraliteitsgebouw van de Maas, later Zeekantoor, stond. Nog geen halve eeuw na het stichten van een Beurs had er een gebeurtenis plaats, die een ruimer gebouw voor den handel noodzakelijk maakte. In het laatst der 16e eeuw was het vervaardigen van lakens in Engeland zoo aanzienlijk toegenomen, dat die, in plaats van uit Holland betrokken te worden, gelijk vroeger, in groote hoeveelheid van Engeland naar Duitschland werden uitgevoerd. Dit geschiedde door een maatschappij, bekend als “Marchands avonturiers”.

Tengevolge van een geschil tusschen Keizer Rudolph II en koningin Elizabeth moesten de handelaars Duitschland ontruimen, waarna zij zich te Middelburg en Rotterdam vestigden. Het bestuur van Rotterdam bood zulke aannemelijke voorwaarden aan, dat het ook de lakenhandelaars uit Delft naar eerstgenoemde stad lokte. Den 5en Februari werd een concordaat gesloten met de Societeit der “Marchands avonturiers” van Engeland, ook bekend als “Engelsche Court”, waarbij zij het nog overgebleven gedeelte van het slot Bulgerstein verkregen met eenige daarnaast gelegen erven aan de Korte Hoogstraat tot verblijf en bergplaats hunner wapens, de Waalsche kerk tot uitoefening hunner religie, en een ruimer beursgebouw “tot gerief van dezelve natie en andere negotianten”. De toenmalige Zeevischmarkt werd daarvoor aangewezen.

De bakker-dichter J. Oudaen bezong die gebeurtenis in de volgende regelen:

O, zegenrijke zee! met volheid brengt gij voort,

Voor wie dies zegening het waken aan zijn netten

Niet toeschrijft! maar die stil, met z’ overboord te zetten,

Zeid in vertrouwen: Heer! Wij werpen ze op U woord!

Dit maakt een volle beurs. Dies werd dees’ plaats, voor desen

Den visscher eigen, nu den koopman toegewezen.

Tengevolge van het verbod van invoer der Engelsche lakens in 1635 verdween de Eng. Court weer uit Rotterdam en uit geheel Holland, waarna de Beurs voldoende schijnt geweest te zijn tot het begin der 18e eeuw, toen de beruchte actie-handel weer een ruimer lokaal noodig maakte voor handelaars, die zich meermalen tot 10 uur ’s avonds en later op de Beurs bevonden en elkaar verdrongen.

In Jan. 1721 werd besloten een nieuwe Beurs te doen verrijzen. Men wilde die maken “tot een ordentelijk cieraad en bequaam gebruijck ten dienste van de commercie en volgens de kunst van de architecture zal bevonden worden te behore”.

Het plan werd opgemaakt door den Rotterdamschen schilder A. v. der Werf. Eerst in 1736 werd het gebouw voltooid, een feit, dat door een fraaien gedenkpenning vereeuwigd is. Die gedenkpenning heeft het volgende opschrift: “Divitias huc terra suas huc transtulit unda ad permutandas urbis et orbis opes, d. i.: Land en water brachten hun schatten herwaarts, om de rijkdommen van de stad en die van de wereld te verhandelen”.

De hoofdvorm der Beurs is een rechthoek; de bebouwde oppervlakte bedraagt 2340 M2. De oostelijke gevel is de voornaamste. Aanvankelijk stond op het midden een bevallig torentje, dat in 1829 vervangen is door een koepel, zooals wij dien heden nog kunnen zien. De vernieuwing is geschied naar aanleiding van het besluit, om het carillon van den afgebroken Raadhuistoren op de Beurs te plaatsen. De luidklok voor de beursbezoekers, die van 1596 dagteekent, heeft reeds dienst gedaan op de eerste Beurs en roept dus meer dan drie eeuwen de koopmanschap samen, om zaken te doen. Of het opschrift der klok “Soli Deo gloria”, dat de gieter er op plaatste, ook het wachtwoord is voor de beursbezoekers, durven wij niet verzekeren.

Van de bovenlokalen der Beurs zijn in 1769 twee, in 1790 nog meer vertrekken aan het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte ten gebruike gegeven. Terwijl Mercurius beneden zijn schepter zwaait, is in de bovengedeelten aan Minerva de heerschersstaf geschonken.

In 1852 werd vóór de Beurs het beeld van Mercurius door Stracké geplaatst, in Rochefort-steen gebeiteld. Eerst in 1867 is de Beurs met een ijzeren bekapping overdekt.

Het Beursplein en de aangrenzende gebouwen vormen een eigenaardig middelpunt van Rotterdamsch leven. Realistisch schetst Herman Robbers dit gedeelte der oude stad en het beursleven met schelle kleuren op zijn palet.

“Daar, waar de enorme blinde-muur van ’t grauwe, zwaar-massieve Beursgebouw schaduwt over ’t ruime, kleurig-lichte plein, het woelige, geluidenvolle centrum van het tramverkeer; tusschen het Spoorstation, wanbouw van steen en roestig ijzer, der eeuwenoude havenstad brutale hoon—een duffe stank van stof en rook walmt altijd van onder de kap en van uit de donkere, vervuilde ingangen; schok-rommelend stuwen de zwarte treinen naar rechts en links over het lage, gedrukte, roet-besmeerde viaduct, dat in z’n holige duisterheden vunze plassen en vuilnis verbergt—tusschen die vormlooze, troostlooze leelijkheid en ’t groot-vierkant van ’t Postkantoor, officieel kantorig, banaal net van bouw, waar de deuren voor ’t ingaand en uitgaand publiek al maar kreunende openzwiepen, dichtzuigen en weer opengestooten worden…. daar is het stadshart, het kloppende, roepende hart van ’t rustloos Rotterdam. Want in een sjofele buurt tusschen de suffende huizen van een verlaten en treurig misvormd plein, sombert de Groote Kerk; het Museum staat verscholen in de duisterende herrie van een nauwe straat vol pakhuizen en zeemanskroegen; stil vegeteert de Schouwburg in een nieuwerige wijk van burgermanswoningen en huishoudelijke winkeltjes…. Maar de zware adem van ’t Beursgebouw gaat over ’t breede, vierkante plein, waar de trammen bellen, de rijtuigen ratelen, de haastende menschen gaan; het staat in de fleurige buurt der dure winkelstraten, de Blaak afsluitend, waar ’t ’s middags parade is van uitgedoste koopmansvrouwen, leegloopers en gymnasiumheertjes. Het is omringd van restauraties en societeiten”.

“Iederen middag, als de zware Beursdeuren geopend worden en het klokkenspel hoog in ’t koepeltorentje waarschuwend klingeltingelt in de drukke, oude stad—in de kantoren, de bier-, sigaren- en koffiehuizen—dan komen de haastende handelsmenschen toeschieten van links en rechts en hoopen zich op in donkere, rumoerige groepen. De trammen bellen, de treinen bomberen aan, ’t gedaver van een stoet logzware sleperskarren overstemt een tijdlang elk ander geluid. En de groepen zwellen, van alle kanten komen de zwarte, bruin en grijze heerenmenschen; zij staan te praten, lachen en rooken, en trekken bij klompen het donkere Beursgebouw in. Van den Maaskant komen de meesten, van de oude “Boompjes” en het nieuwe Feijenoord, van de havens en de kaden, maar ook van de mindere kantoren, die op bovenverdiepingen zijn in zware, lugubre straten. Uit de koffiehuizen vlak bij en uit de verste hoeken der naar alle windstreken om zich heengrijpende zakenstad; de handelaars en de makelaars, de cargadoors en expediteurs, de reeders, de bankiers, de handelsagenten, de commissionnairs, allen komen ze op de Beurs, want daar is hun leven, hun geluk; want daar is hun slag te slaan. Daar is het leven, het handelsleven, de culminatie van zaken doen; koning kapitaal houdt daar zijn hof, verdeelt daar zijn gunsten…. ze verdienen er hun brood en hun sigaren, hun biertjes en dineetjes, hun vrouwen en kinderen, ál hun rijkdom, ál hun pleizier. Ze brengen er het belangrijkste, het meest intense van hun bestaan. Sommigen moeten erg veel moeite doen, moeten vragen, aandringen, lastig zijn, flikflooien, grijnslachen, schreeuwen, druk doen, zich opwinden, maar anderen staan er, zonder gebaar, met een enkel woord uit hun mompelende monden vermogend te worden. Velen spelen er met helsche vreugd, anderen lijden inwendig en geheim, doen wanhoopscoupen met droge oogen en trekkende monden. De Beurs is een somber hol, waar mannen leven, verteerd van onedele passie; een moderne, onbloedige arena, zonder toeschouwers: stads-academie van slimmigheid en “handelsgeest”, duivelstempel der sjaggeraars… Het hart van de zwoegende handelsstad bonst er met zware slagen”.

Op korten afstand bereiken wij de Noord-Blaak, de breede algemeene promenadeplaats, de ziel van de Maasstad, langs de vierkante havenkom gelegen, welke Blaak heet, die vóór 1580 nog deel van de stadsgracht uitmaakte, doch omstreeks dien tijd bij uitlegging naar de Maaszijde in de stad kwam en in een havenkom werd veranderd. Door de ruimte, het licht en het water aan de eene zijde maakt de Blaak een geheel anderen indruk dan de Kalverstraat te Amsterdam, waarmede ze in beteekenis eenigszins is te vergelijken. “Daar heerscht drukte maar geen handelsdrukte; daar heerscht vroolijkheid maar geen volksgejoel; daar heerscht deftigheid, maar met mate; in één woord: de Blaak is voor de Rotterdammers een ideaalbuurt, een wijk om jaloersch op te zijn.” Het is, of een blijmoedige glimlach het gelaat plooit van ieder, die de Blaak overgaat. Ieder neemt zich in acht om op de Blaak, vooral des middags, met zorg te verschijnen, want daar ontmoet men allicht kennissen der schoone sekse, die een inspecteerenden blik slaan op hen, die ze ontmoeten.

Over de Blaak gaande, zien wij spoedig de zeevischmarkt, een ruim en luchtig gebouw, voor het doel met vele gemakken ingericht, en gedurende den morgen tijdens den afslag de plaats, om een eigenaardige taal te bestudeeren, die van het vischvrouwen-Rotterdamsch, welke soms krachtig en origineel is. Een kijkje op de vischmarkt is zeker aan te bevelen.

Achter de vischmarkt strekt zich de breede, drukke Leuvehaven uit, omringd door pakhuizen en magazijnen voor scheepsbenoodigdheden. De Leuvehaven en ook de andere binnenhavens van Rotterdam, die den handel en de scheepvaart door de geheele stad verspreiden, geheel anders dan te Amsterdam, waar op de grachten weinig scheepvaart gevonden wordt, zij bieden tal van typische plekjes aan. De havens en kaden als van het Haringvliet, de Oude- en Nieuwe havens, de Leuvehaven, de Wijnhaven, de Kolkkade, zij leeren ons het echte Rotterdamsche stadsleven kennen voor de mannen van zaken, en openen bij de drukke bedrijvigheid talrijke schilderachtige uitzichten.

Verder onzen weg vervolgend, zien wij spoedig een vierkant gebouw verrijzen op den hoek van den Schiedamschen dijk.

Dit is het Museum Boymans.

Al heeft Rotterdam geen groote musea of verzamelingen, toch mag men enkele kleinere bij een wandeling door de stad niet vergeten. Het Boymans-Museum is bijeengebracht door Mr. Frans Jacob Otto Boymans, die zijn verzameling aan de stad legateerde, welke er in 1847 eigenares van werd. Doch helaas! in 1864 werd het Museum door een zwaren brand geteisterd, waardoor niet minder dan 300 schilderijen verloren gingen. 163 schilderijen werden gered, en deze vormden den grondslag voor de verzameling van het nieuwe Museum, dat in 1864–1867 gebouwd is. Men vindt hier stukken van Rembrandt, Frans Hals, Albert Cuyp, Hobbema, enz. en van onderscheidene moderne meesters.

Achter het Museum verrijst het standbeeld, ter eere van den staatsman Gijsbert Karel v. Hoogendorp, den krachtigen strijder voor den vrijhandel, dien belangrijken factor van Rotterdams ontwikkeling, op het Hogendorpsplein opgericht.

Rotterdam: Hoofdingang van de nieuwe Remonstrantsche Kerk, Wester Singel. (ca. 1905)

Rotterdam: Hoofdingang van de nieuwe Remonstrantsche Kerk, Wester Singel. (ca. 1905)

Thans wenden wij ons naar de Remonstrantsche kerk, aan den Wester Singel, in 1898 geopend, om een blik te slaan op een merkwaardig bouwwerk van architectonische beteekenis uit den laatsten tijd. Deze kerk is een geheel, dat door lijnen, vormen en afmeting spreekt van kracht, eenvoud, verheven ernst en waarheid. Die beginselen zijn tevens vertolkt in het inwendige, in de binnenruimte met haar afwisselende hoogte, door de plaatsing en afmetingen der sprekende onderdeelen: ramen en deuren en het inwendige organisme van den bouw.

De muren vertoonen een vlakke, massale behandeling, zonder noodelooze onderbreking of voorsprongen. Slechts op enkele punten, in de assen van voor- en zijgevel, zijn hoofdmotieven gevormd tot juist overzicht van het geheel en tot bepaling van de aandacht. Hierin is uitgesproken, door krachtige architectuurlijnen, samenwerkend met plastiek en mozaïek, wat het Remonstrantisme den voorbijgangers te zeggen heeft.

Het centrum van den voorgevel wordt ingenomen door een gekoppelde dubbeltravée, in goudmozaïek het symbool van den godsdienst verzinnelijkend. Het is een gevleugelde figuur, hoog houdende het Evangelie met de alpha en de omega, en waarboven de ster als lichtpunt is aangebracht. Cirkelvormig omlijst zijn de tympanvelden, ter weerszijden ingenomen door stijgende, witte leliën als symbool van reinheid. Zij worden onderbroken door horizontale banden, waarop in gulden letters links glanzende woorden: “Geloof, als bron van elk godsdienstig leven”; rechts: “Onderzoek, als bron van godsdienstige ontwikkeling”. Het geheel, in witte tonen, door matgoud verlevendigd en op teerblauwen achtergrond, is gedragen door een kapiteel, het symbool van eenheid voorgesteld door twee adelaars, hun voedsel nemende uit één nap.

De grondslagen van het Remonstrantisme: vrijheid en verdraagzaamheid, zijn verzinnelijkt door overlevensgroote figuren, die de hoofdpoort bewaken. Op den randboog staat in sierschrift de Remonstrantsche spreuk: “Eenheid in ’t noodige, Vrijheid in ’t onzekere, in alles de Liefde”.

Terwijl de voorgevel een verzinnelijking is van het Remonstrantisme, herdenkt de zijgevel de groote dragers er van.

—Van de belangrijke instellingen te Rotterdam noemen wij nog de Diergaarde met een belangrijke plantenverzameling, het Museum voor Land- en Volkenkunde met het Maritiem Museum “Prins Hendrik”, in het Jachtclubgebouw vereenigd, dat een belangrijke ethnographische verzameling bezit. Het nieuwe Archiefgebouw is prachtig en soliede naar de eischen des tijds ingericht.

De tien vroegere poorten van Rotterdam, waarvan er zes aan de landzijde en vier aan den kant der Maas stonden, zijn op één na alle verdwenen. Alleen de grijze Delftsche poort, een fraai, zwaar gebouw, is gespaard geworden voor des mokers woede en staat aan het eind van het Haagsche Veer nog daar, alsof zij zich verveelt, sedert de muren en grachten verdwenen zijn. Toch mogen wij er ons over verheugen, dat dit bouwstuk bewaard gebleven is.

Delftsche Poort Rotterdam

Delftsche Poort Rotterdam

De Delftsche poort is een statig gebouw, geheel van arduinsteen opgetrokken, dat tegenwoordig aan de tallooze voorbijgangers een nauwen toegangsweg verschaft van het buiten de singels gelegen stadsgedeelte naar de binnenstad. Zij dagteekent eerst van 1772, en heeft op zijn minst twee voorgangsters gehad. In de 15e eeuw stond daar reeds een poort, die omstreeks het midden der 16e eeuw vervangen werd door een nieuwe, een karakteristiek gebouw, van baksteen opgetrokken en afgewisseld door zandsteen, met ronde hoektorens, in scherpe spitsen en achtkanten bovenbouw eindigend, met een vooruitspringende voorpoort. De laatste werd in 1663 afgebroken; daarvoor in de plaats kwam de ophaalbrug. Doch de poort zelf verviel ook meer en meer, zoodat men ten laatste tot afbraak besloot. In 1768 werd de tegenwoordige Delftsche poort aanbesteed volgens het ontwerp van De Swart. Zij was in 1772 voltooid. Het onderste gedeelte der poort behoort tot de Romeinsch-Dorische, het bovenste tot de Romeinsch-Jonische bouworde; het geheel wordt door een fronton gedekt. Op de hoofdlijst ziet men een kolossale groep van vier beelden, voorstellende de stedemaagd, zittende met een pijlbundel in de linkerhand, rechts achter haar Mercurius, terwijl aan den voet van den zetel de Rotte- of Schienimf, over een urn heen liggend, haar wateren aan een naast haar gezeten Maasgod toevoert.

Aan de Schiezijde van de poort vindt men het stadswapen, geflankeerd door twee leeuwen, terwijl op het slotstuk boven den doorgang een Herculeshoofd prijkt.

Een geheel modern gebouw vormt het hooge Witte Huis (aan de Oude haven,) steil, glad oprijzend met zijn witte muren, als doet het denken aan ijzerconstructie. Een menigte kantoren zijn daarin gevestigd. De top van dit huis biedt een schoon uitzicht aan over de stad en bovenal over de rivier in de nabijheid.

Witte Huis te Rotterdam.

Witte Huis te Rotterdam.

Thans wenden wij ons naar de Maaszijde, naar den

“Zilvren stroom, wiens golfgewiegel

Voortrolt van ’t Ardensche woud

Tot aan ’t bruisend Noorderzout;

Oogbekoorbre waterspiegel,

In wiens helder vloedkristal

Vesten, breed van schans en wal,

Steden, rijk aan kooptrezoren,

Blij heur beeltenis zien gloren.

Trotsche Maas, wier kabb’lend nat

Ook mijn dierbre vaderstad,

Uit uw volle kruik komt laven,

En haar strekken doet ten haven

Voor kasteelen, rijk aan pracht

En met keur van schat bevracht

Van de rijke morgenlanden,

Van de kille nachtschâuwstranden”.

zooals Van der Hoop zegt van de Maas, die hij liefhad, zooals elke Rotterdammer. En terecht! De grootheid en schoonheid van Rotterdam moeten beide aan de rivier gezocht worden. Aangrijpend is de Maas, gezien van de hooge brug, naar het westen, waar zij den oceaan tegemoet snelt, in breede bochten de stad doorsnijdend, die zich thans aan haar beide oevers gelegerd heeft, als trillend en zuchtend onder den last der honderden schepen van allerlei grootte en vormen en van allerlei natiën, die de bedrijvige stad haar op de schouders voert.

En des avonds, als de schaduwen van den nacht zich over de stad uitspreiden, als karren en kranen en fluiten een oogenblik rusten, dan schijnt het een tooverwereld, die ordeloos verspreide menigte van lichten, rustend of als kometen zwevend over het donkere diep, dat zich daar als een sterrenhemel uitstrekt onder onze voeten.

Nog anders is het, wanneer de maan aan den helderen hemel de rivier doet verbleeken tot een matten zilverstroom, golvend en vloeiend, in zachte rimpelingen stoeiend met de bootjes op zijn oppervlakte. Welke Europeesche havenstad heeft zulke riviergezichten!

Aan de Maas heeft Rotterdam zijn beroemde “Boompjes”.

Gezicht op de rivier de Maas te Rotterdam. (ca. 1905)

Gezicht op de rivier de Maas te Rotterdam. (ca. 1905)

“De Boompjes! Wie zal ze beschrijven, die eigenaardige handelskade, met flinke boomen bezet, de glorie der stad, waarheen elke Rotterdammer, zoo hij tijd heeft, den buitensteedschen vriend voert, om hem met trots het ongemeen schouwspel te toonen. Wie, die ooit van Rotterdam vernomen heeft, is onbekend met den roemruchten naam van de “Boompies”. De kade der Boompjes is de aanrakingslijn voor stad en stroom; hier is het tooneel hunner innige verbintenis; hier vlijt zich de rivier met hooger wellust langs de gespierde lendenen van haren krachtigen minnaar.”

En dan het uitzicht van de Boompjes!

“Op het water ligt een onnoemelijk aantal schepen ten anker. Flinke stoomschepen, voortdurend aan den kant, sissend, lossend en ladend. Groepen van schepen, meestal een groote driemaster met veelgerookte stoompijp aan het hoofd, in het midden der rivier; daaromheen andere, kleine stoomers of lange, platte, breede aken en Rijnschepen, op slakken gelijkend, als eilanden onbeweeglijk, muurvast in het stroomende water. Groote, ronde boeien, hier en daar als priktollen drijvend, met een kolossalen ijzeren ring, om ze te hanteeren, deinen, zonder van plaats te veranderen, op den golvenden stroom. Als had een kwistige hand ze los er overheen gestrooid, dringen, schuiven, snijden overal kleine sleepbootjes met korte, zenuwachtige machinestooten, tusschen de hooge, rustige stoomers of voor anker liggende groepen door, breede voren in het water ploegend, den kop hooger dan het achtereind. Platte, snorrende watertorren gelijken zij, nu rechts, dan links schietend in toomelooze vaart, soms gekalmeerd in hun ren door de stevige trossen, waarmede zij nu, vastgemeerd, een grooten, hulpeloozen, onhandigen broeder moeten voortsleepen, maar altoos nerveus jagend, tartend den spitsen kop uit de schuimende baren omhoog stekend. Het rustig schouwspel, dat een breede, uitgestrekte watervlakte biedt, is in vreemde tegenspraak met de voortdurende rusteloosheid van dit tooneel. Overal ziet men beweging: duwen, trekken, schuiven, snellen; overal hoort men dat brommende, gonzende, onbestemde, benauwende geluid.”

Rotterdam: De Boompjeskade bij den ingang van de Leuvehaven. (ca. 1905)

Rotterdam: De Boompjeskade bij den ingang van de Leuvehaven. (ca. 1905)

Met deze woorden schetst Plemp van Duiveland de indrukken, door de Rotterdamsche Boompjes teweeggebracht.

Hij, die Rotterdam in zijn ware kracht kennen wil, moet over de Maas nog de havens en kaden bezoeken op Feijenoord, omzoomd met de pakhuizen der onderscheidene veemen en handelsondernemingen, waar de schepen van alle natiën lossen en laden, hetzij door de hulpmiddelen der nieuwere techniek of nog enkel door menschenkracht. Daar hijschen de stoomkranen duizenden kilo’s zware lasten naar boven, als waren het noten; ginds werken de elevatoren, om het graan uit de schepen, bijna zonder menschenhulp, in de pakhuizen te brengen: elders weer ziet men andere hulpmiddelen. Maar dat, ondanks de hulp der machines, toch nog talloos veel arbeiders hier werkzaam zijn, blijkt het best, als de brug over een der havens een oogenblik openstaat en er zich onmiddellijk een menschenmenigte ophoopt, niet van wandelaars, maar alleen arbeiders, die een oogenblik tot rusten genoopt worden. Wij zien daar de Binnenhaven, de Spoorweghaven, de breede Rijnhaven en de nog grootere nieuwe Maashaven, welke laatste het oude dorp Katendrecht geheel heeft opgeslokt.

Tal van bootjes bieden gelegenheid aan, om elk oogenblik van hier de Maas weder over te steken naar de oude stad. Een dergelijk riviertochtje blijft op een schoonen zomerdag steeds aangenaam, en in gedachten maken wij het mede, om af te stappen op een der kaden in het westen der stad en een bezoek te brengen aan het Park.

Aan den kant van Delfshaven heeft Rotterdam voor natuurschoon gezorgd en het Park aangelegd, dat wel niet groot is, maar door zijn ligging aan de rivier en door het schoone plantsoen met zijn waterpartijen toch een liefelijk plekje vormt. In het Park heeft Rotterdam ook zijn dichter Tollens geëerd door een marmeren standbeeld van Stracké, dat tusschen statige boomen op een schoon plekje geplaatst is. Blootshoofds, in eenvoudige kleeding, de linkerhand rustend op een boomstam en in de rechterhand de schrijfpen, staat de beeltenis van den dichter daar; de naam Tollens op het voetstuk spreekt voldoende tot de oudere Nederlanders, om hen hier eenige oogenblikken tot stilstaan te nopen. Want al wordt Tollens’ poëzie door het tegenwoordige geslacht niet hoog meer geroemd, in zijn tijd was hij de volksdichter bij uitnemendheid.

Het Park is door villa’s omringd. Aan den westkant heeft Rotterdam rondom en voorbij het Park zijn huizenmassa’s reeds voortgeschoven tot dichtbij Delfshaven. Vóór een kwart eeuw zag men Delfshaven nog op een afstand van Rotterdam, maar beide steden reiken thans elkander de hand en zijn ook burgerlijk één geworden. Veel bezienswaardigheden heeft Delfshaven niet, maar toch moeten wij dit plaatsje even bezoeken, om een herinnering te doen herleven, want

“Waar Delfshavens kerk en toren

Zich heffen boven dijk en dam,

Werd de onverschrokken held geboren,

Die Spanje’s zilvren schepen nam.

’t Had reeds uw zonen leeren kennen,

Toen ’t aan uw mond (de Maas) des Prinsen vlag

Na kort beraad en stout berennen

Van Brielle’s toren waaien zag”.

Des Amorie van der Hoeven.

In een kleine woning aan een smal straatje van Delfshaven zag Piet Hein hier in 1578 het levenslicht. Een steen in den voorgevel van het eenvoudig huisje, waarin thans een tapperij gedreven wordt, wijst het geboortehuis aan. Het eenige kleine parkje der plaats is naar den zeeheld “Piet Heinspark” genoemd; men heeft dáár ook een standbeeld te zijner eer doen verrijzen.

Zeven molens bij Rotterdam.

Zeven molens bij Rotterdam.

Delfshaven geeft in zijn aanleg geheel het beeld van een nederzetting, ontstaan aan een haven, die in een rivier mondt. Langs den mond der Delftsche Schie en om de haven heeft de bevolking zich gegroepeerd, en de meestal burgerlijke huizen der plaats wijzen aan, dat het mannen van zaken waren, die zich hier vestigden.

Wenden wij ons thans naar de andere zijden der stad.

Aan de landzijde is Rotterdam geheel door polderland ingesloten, met hoog loopende boezemwateren, die door hun molens op enkele punten schilderachtige gezichten aanbieden. Ten oosten van de Rotte vindt men hier een hoogen bergboezem, waarop zeven molens het water afmalen.

Ten noorden en oosten van de stad lag vroeger het Ambacht van Kralingen, waar twee adellijke huizen of sloten gevonden werden: het Huis te Krooswijk aan de Rotte en het Huis te Kralingen, later “slot Honingen” genoemd. Het eerste, dat uit den Romeinschen tijd zou dagteekenen, was al voor lang verdwenen; het laatste, in de vroege middeleeuwen gesticht, heeft langer bestaan; in 1672 evenwel werden de laatste bouwvallen daarvan afgebroken. Het terrein van dit slot vormt het tegenwoordige “Park Honingen”, een vriendelijk villapark.

Het oude dorp Kralingen heeft gelegen in de streek, waar thans de Kralingsche plas gevonden wordt. Door ontvening is dit dorp langzamerhand ontvolkt en verder zuidelijk verplaatst, terwijl de bodem in een meer is veranderd, omgeven door schamele huisjes. De “weg naar Kralingen”, die een spreekwoordelijke beroemdheid heeft verkregen, wordt teruggevonden in den Oudendijk; hij was te midden der moerassige gronden zoo vast aangelegd, dat men er zonder vrees zware gebouwen op kon doen verrijzen, zoodat door enkelen aan een ouden Romeinschen heirweg wordt gedacht, als aanvang van dien weg1.

Langs den rivierdijk, hoofdzakelijk tusschen dezen en den Oudendijk, ligt thans Kralingen, dat bij Rotterdam is getrokken en waar meer en meer de stedelingen zich een woning bouwen. Zelfs denkt men er aan, om rondom den Kralingschen plas een breede allee met boomen aan te leggen en alsdan het villapark uit te breiden.

II. Schiedam.

Van Rotterdam richten wij ons naar de tweede Maasstad, naar Schiedam. Wij kunnen Schiedam bereiken per boot over de rivier, per stoomtram, per spoor en wie wandelen wil, volge den Schiedamschen Zeedijk, over Delfshaven. Veel afwisseling biedt deze weg, in rechte lijn door graslanden loopend, niet aan; alleen is het een voorrecht, om Schiedam in zijn eigenaardige gedaante vóór zich te zien liggen. Want Schiedam heeft een karakteristieke stadsuitbreiding juist tegengesteld aan die van Rotterdam. Schiedam toch heeft de gedaante van een hoogen driehoek met scherp toeloopende spits, de basis van den driehoek ligt hier niet naar de rivier, maar landwaarts, en de spits vormen de huizen rechts aan de voorhaven bij de Maas. Het hart van Schiedam is in het land gebleven, ook nadat de rivier zich verder van de stad afboog; alleen de haven van Schiedam is de wijkende rivier gevolgd.

De weilanden om Schiedam, met de spoelingbakken, waarin het rundvee op de weiden mestvoedsel van de branderijen ontvangt, wijst ons reeds aan, dat wij de brandersstad naderen. De rookende pijpen en zwarte schoorsteenen, de gele en grijze huizen van Schiedam vormen een scherp contrast met het frissche groen der graslanden, die de stad aan alle zijden omsluiten, en onwillekeurig vraagt men zich af, hoe die zwarte stad kon ontstaan in zulk een heerlijk, groen landschap. De invloed van het landschap op de lievelingskleur der bewoners, in Noord-Holland zoo kenmerkend, gaat hier onder in de overheerschende macht der industrie. En als wij Schiedam doorwandelen, worden wij voortdurend getroffen door de rookende grachten, een gevolg van het afvoerwater der branderijen, en door den reuk van gistend en gekelderd gedistilleerd, die de lucht in enkele buurten geheel vervult.

Langehaven te Schiedam. (ca. 1905)

Langehaven te Schiedam. (ca. 1905)

Schiedam kenmerkt zich in zijn bouw door een zekere mate van pooverheid, die vooral uitkomt, als men bedenkt, dat deze stad ruim 25000 inwoners telt. Een vergelijking van den stadsbouw met steden van ongeveer dezelfde grootte als Deventer, Zutfen, Zwolle, Delft, Gouda, Middelburg enz. valt beslist ten nadeele van Schiedam uit.

De branderijen ziet men dikwijls de rij van flinke, nette woonhuizen afbreken op een wijze, die het oog onaangenaam aandoet. Dit sluit evenwel niet uit, dat ook Schiedam eigenaardige en bezienswaardige stadsgedeelten bezit, al zal men de plaats juist niet om haar stedelijk schoon bezoeken. De havens in de stad, de centrale lijnen, waaraan zich de bedrijvigheid concentreert, zijn karakteristiek met hun pakhuizen en fabrieken en bieden zoo hier en daar ook schilderachtige gezichten aan en enkele merkwaardige gebouwen.

De Beurs is een flink gebouw tegenover de sluizen, die een verbinding vormen van het water der Schie met dat van de Maas. Daar heeft de jeneverhandel plaats; elken middag wordt de Beurs bezocht door hen, die bij den jeneverhandel geïnteresseerd zijn. De prijzen van moutwijn, jenever en gist worden hier gesteld voor geheel Nederland. En al is het bedrijf iets achteruitgegaan, al verminderde het aantal branderijen van 388, die er nog in 1882 gevonden werden, tot 180, toch is de productie niet in dezelfde mate geslonken. Zij berust tegenwoordig op gezonder grondslag; er wordt door de thans bestaande branderijen meer geproduceerd dan vroeger.

Een typisch, ouderwetsch geveltje vertoont het Zakkendragershuisje met zijn torentje, dat zoo aardig tegenover het water uitkomt, doch, helaas! uiterst vervallen is. Men kan in het oude Schiedam nog op meer typische gebouwtjes of geveltjes wijzen.

Het marktplein der stad is klein. Hier ziet men het stadhuis met dubbel bordes en een gevel van het Vlaamsche cartouche-type, waarop een beeld der gerechtigheid verrijst, terwijl een hoog torentje op het dak uitkomt.

Katholieke kerk te Schiedam. (ca. 1905)

Katholieke kerk te Schiedam. (ca. 1905)

Een flink gebouw is de Groote kerk, vroeger aan St. Jan gewijd, thans in ’t bezit der Hervormden; de eerste grondslagen hiertoe zijn waarschijnlijk gelegd in 1335, terwijl zij pas in 1425 werd ingewijd. Het is een gebouw in laat-Gothischen stijl. Ten westen is de zware toren tegen de kerk aangebouwd, tot een hoogte van 54 Meter verrijzende.

Aan een der pilaren op toetssteen, omringd door een wit marmeren portiek in Jonischen stijl, vindt men een grafschrift ter eere van Cornelis Haga, die in 1578 te Schiedam werd geboren en zich gedurende 28 jaren als gezant te Constantinopel en later als voorzitter in de hoogste Raadzaal des lands verdienstelijk maakte voor den lande. Schiedam heeft de nagedachtenis van Haga ook door een straatnaam bewaard.

Verder rekenen wij tot de merkwaardige gebouwen de Roomsch-Katholieke kerk, in 1878 gebouwd, waarin nog een reliquie wordt bewaard van de Heilige Liduina, door wier wonderbaarlijk leven en werken Schiedam reeds in de middeleeuwen beroemd was. De kerk is een gebouw in den vorm van een Latijnsch kruis, bestaande uit een hoog opgaanden middenbeuk, die eindigt in een veelhoekige abside en twee daaraan sluitende dwarsarmen van gelijke hoogte, de zoogenaamde transepten. Tegen dezen bovenbouw sluiten zich, aan weerszijden der dwarsarmen, de lager gelegen zijbeuken aan, terwijl bovendien aan de achter- of koorzijde deze beuk zich verdubbelt en het gebouw op deze plaats een doorgaande breedte doet verkrijgen van 5 beuken, alle gesloten door het priesterkoor met de veelhoekige en vlakke altaarkapellen. De toren staat tegenover de as van den langen beuk en vormt het hoofdportaal der kerk. De gewelven zijn alle kruisgewelven, gemetseld van gelen IJselsteen, de ribben in Sibbersteen uit de groeven bij Maastricht.

Oudevest-singel te Schiedam. (ca 1905)

Oudevest-singel te Schiedam. (ca 1905)

Wil men een indruk ontvangen van Schiedam, zooals het voor een paar eeuwen was, dan moet men zich naar de begraafplaats wenden. Slanke molens draaien hier nog lustig hoog in de lucht op de plaats der vroegere vestingwerken. Zij sluiten zich aan bij een reeks, die een cordon vormt om de geheele stad, doch waarvan enkele reeds zijn gevallen in den strijd om het bestaan met de smakelooze, maar economisch voordeeliger stoommolens.

Ook vindt men in Schiedam nog wel vriendelijke, goed aangelegde stadsgedeelten. Hiertoe behoort o. a. de Plantage, een lustoord voor Schiedam, een oase van groen in den heerschenden toon van gele en zwartachtige kleuren. Het is een smal park, dat zich uitbreidt tusschen twee straten, bebouwd met ten deele eer flinke woningen, die een practisch karakter dragen, doch daarnaast ook met produkten van wansmaak. In het midden der Plantage ziet men de in 1898 gestichte fontein, ter eere van Koningin Wilhelmina’s inhuldiging, een monumentaal stuk, op een rotswerk in een vijvertje geplaatst.

De voornaamste winkelstraat der stad is de Hoogstraat, evenals die van Rotterdam gebouwd langs den grooten rivierdijk, waarin ook de dam van de Schie werd gelegd, de eerste oorsprong der stad; wat ten zuiden van dien dijk ligt, is grootendeels aangewonnen land. De Hoofdstraat leidt door nieuwe gedeelten naar de rivier de Maas. Daar opent zich een landschap voor ons oog, dat door zijn breede, rustelooze rivier, met houtrijke gorzen omkranst, door zijn heerlijke Hollandsche weiden aan den overkant, door het vergezicht op Rotterdam ter linker- en op de zich in de richting van Vlaardingen verliezende rivier ter rechterzijde, een diepen indruk maakt. Dicht bij den havenmond verrijzen de hooge schoorsteenen der kaarsenfabriek “Apollo” en is er nog een terrein open voor nieuw te bouwen fabrieken.

Als brandersstad ziet men in Schiedam eigenaardige typen onder de bevolking en langs de straten, die men elders niet aantreft. De spoelingspompen en spoelingwagens, druipende van de glibberige, bruine spoeling, karakteriseeren enkele grachten in ’t bijzonder. De brandersknecht met zijn mutsje, boezeroen of stijven baaien borstrok, zeildoeken schootsvel, in onderbroek, op klompen of leeren pantoffels, is een eigenaardige verschijning. Verder zijn opmerkelijk de “gistkladders”, die de gist verpakken voor de verzending, de zakkendragers, de graanmeters, en de “stukkenrollers”, die de reusachtige vaten (stukken) soms bij heele troepen door de straten voortrollen.

Schiedam heeft zijn opkomst te danken aan het huis te Rivier, bij de uitwatering van de Schie in de Maas. Op dit huis hield Aleydis, de zuster van den Roomsch-Koning Willem II, dikwijls verblijf. Nabij het kasteel vond men den dam in de Schie, en op deze plaats ontstond een buurt, die in 1264 reeds genoemd werd. Het huis “te Rivier”, d. i. aan de rivier, later het “Huis van Mathenesse” genoemd, heeft gestaan op de terreinen, waar tegenwoordig de H. B. S. gevonden wordt; omstreeks het eerste vierde deel der 16e eeuw was het kasteel reeds tot een ruïne geworden, die in 1688 met verschillende landerijen door de stad werd gekocht. Nog altijd vindt men in den tuin der H. B. S. enkele overblijfselen van het oude gebouw, bestaande in een zwaar muurwerk van dikke steenen, met klimop begroeid, op welks afgebrokkelden bovenkant eenige lage boompjes welig opschieten. Langzaam breidde het dorp om het kasteel zich uit, doch dewijl de Maas aan den oever land deed aanwassen, kwam het verder van de rivier te liggen. De monding van de Schie werd door die aanwassen verlengd, en de stad breidde zich eveneens uit naar de rivier toe, hoewel zij deze niet volgde. Bovenal schijnt er reeds vroeg van hier een aanzienlijke handel op Zeeland te hebben bestaan; misschien werd die onder Floris den Voogd sterk begunstigd. De aanraking met Zeeland moet de overeenkomst van den Schiedamschen tongval met den Zeeuwschen volgens sommigen verklaren.

Aldus oplevende door den handel, werd in 1310 aan de plaats vrijheid verleend, om niet alleen op Vrijdag, maar ook op elken Maandag markt te houden. Handel en visscherij waren verder de belangrijkste bronnen van welvaart in den eersten tijd, totdat Rotterdam een gevaarlijke mededinger werd aan de Maas. Dordrecht echter overtrof beide steden in dien tijd.

De handel in granen en de vischvangst bleven lang voor Schiedam de hoofdzaak, hoewel in de 16e eeuw ook onderscheidene fabrieken in deze stad waren verrezen. In het eind der 16e eeuw werden hier ter stede korenwijnstokerijen opgericht, mede een gevolg van den graanhandel, en weldra namen deze zoozeer de eerste plaats in, dat zij andere fabrieken verdrongen. Wel schommelend, nam toch het aantal stokerijen in de 18e eeuw toe, tot in 1798 niet minder dan 260 branderijen in Schiedam werden gevonden, het grootste aantal, dat in die eeuw bereikt werd. Het aantal der tegenwoordig nog werkzame branderijen noemden wij reeds eerder.

De zeevisscherij, die moeielijke tijden heeft gehad, vertoont ook in Schiedam gedurende de laatste jaren weer nieuwe levensvatbaarheid. In 1900 werd dit bedrijf uitgeoefend door 24 loggers en 17 bommen.

III. Vlaardingen.

Vlaardingen is de derde Maasstad, in historisch opzicht zeker de eerste. Het oude Vlaardingen evenwel, dat als “Flardinghe” in de 10e eeuw genoemd wordt, schijnt te niet gegaan te zijn door de rivier, die hier den oever aantastte, zoodat dieper landwaarts de tegenwoordige stad is ontstaan, met ruim 18000 inwoners.

Vlaardingen biedt als stad weinig merkwaardigs aan. Hoofdzakelijk is Vlaardingen gebouwd langs de haven, die rechthoekig op de richting der Maas in het land dringt. De haven is het glanspunt van Vlaardingen; daar ziet men het karakter der stad, nl. de visscherijstad. Langs de haven vindt men de pakhuizen, de scheepswerven, de kuiperijen: al deze houden het oog gericht op de visscherij, die door Vlaardingen met 169 schepen, waarvan 87 loggers, wordt gedreven op de Noordzee.

De haring is de ziel van Vlaardingens bedrijf; meer dan 300 kuipers vinden hierin de bron van bestaan, en tal van visschers uit Egmond, Scheveningen, Marken en elders varen op de Vlaardingsche vloot, door 2500 personen bemand. ’t Is een eigenaardig, levendig gezicht, als dat bosch van tengere masten de haven vult. En al leven wij niet meer in den tijd, dat men jubelend de vloot inhaalde, die den eersten haring aanvoerde, en waarvan Spandaw’s lied zong:

Triomf, de vreugde stijgt ten top,

Hijsch, Holland! vlag en wimpel op

En doe den jubeltoon nu daavren langs uw strand.

Daar komt de kiel, met goud belaân,

Zij brengt ons d’ eersten haring aan;

’t Is feest in Nederland!

’t Is feest in Nederland!

toch blijft de haring nog een belangrijk element in de visscherij, vooral in die van Vlaardingen en Maassluis, waar evenwel ook de vangst van kabeljauw, leng en schelvisch een belangrijke plaats inneemt.

Gezicht op de visschershaven te Vlaardingen. (ca 1905)

Gezicht op de visschershaven te Vlaardingen. (ca 1905)

In Vlaardingen leefde en leeft men nog met den haring. Doch vele oude gebruiken en instellingen, met de haringvangst verbonden of er uit voortkomend, zijn allengs verdwenen. De 46 meter hooge toren te Vlaardingen diende vroeger niet alleen tot sieraad van het kerkgebouw of als drager der klok, maar bovenin den koepel bevond zich doorloopend, zoolang het dag was, een der drie torenwachters, die met den verrekijker steeds het terrein in de Noordzee verkende en in den haringtijd rondblikte, of ook een haringjager, die den eersten haring aanbracht, op komst was. Voortdurend richtten in dien tijd de Vlaardingers—zij mochten bij de visscherij betrokken zijn of niet—hun blikken naar den torentrans, om van daar het sein te verwachten. En als aan den vlaggestok op den hoek van den toren de blauwe vlag werd geheschen, hoorde men plotseling uit wel honderd kelen der schooljeugd het geroep: “een sein op! een sein op!” De torenwachter daalde dan af van zijn hoog standpunt, om op de kantoren het uur van de vermoedelijke aankomst van den eersten haring te berichten.

Als de haringbuizen binnenkwamen, klonk lustig het vroolijke kuiperslied langs de haven:

“De buizen zijn binnen

Met haring, zoo vet!

Hoevelen beminnen

Dat edel banket.”

Gezicht van de draaibrug te Vlaardingen. (ca. 1905)

Gezicht van de draaibrug te Vlaardingen. (ca. 1905)

Hoewel wij in Vlaardingen zijn en de kuipers zingen van de »buizen«, zult gij toch vruchteloos uitzien naar een dergelijk vaartuig. De buizen n.l. zijn de oudst bekende vaartuigen, die uitsluitend voor de haringvisscherij gebezigd werden. Thans evenwel bestaat er geen enkel van deze vaartuigen meer, en niemand verlangt dat oud-Hollandsch model terug. Maar toch is in Vlaardingen en elders dit oude modelvaartuig, dat aan den gouden tijd onzer haringvisscherij herinnert, niet uit het geheugen verdwenen. De Buisjesdag (vroeger de 15e Juni) is nog de algemeen bekende naam voor den dag, waarop in vroeger jaren de gansche haringvloot uitzeilde. Deze datum is echter door het meerendeel onzer reederijen losgelaten en tegenwoordig zien wij de schepen met het einde van Mei of aanvang Juni reeds zee kiezen.

De dag van het uitzeilen der vloot is een dag van vreugde en van ernst voor de visschersplaats, van hoop en van angst, van verwachting en teedere zielsaandoeningen. Want hoewel de stoere visschers vroolijk ten oogst gaan, op het veld, waar zij oogsten, dreigen voortdurend gevaren, die hun wel voor oogen staan. Het afscheid is hoopvol-weemoedig en het “tot weerziens!” galmt over de watervlakte, zoolang de achterblijvenden de zeilen kunnen nastaren.

De Buisjesdag was vroeger een feestdag, waarop de visschers, feestelijk uitgedost, in rijen rondgingen, om maag en vrienden vaarwel te zeggen.

’t Is feest, ’t is feest! Ziet vlag en wimpel zwieren,

Zij waaien reeds, al fladd’rend, noordwaarts op;

Ziet d’ achtbre Maas in d’ ochtendglansen tieren,

Zij toeft de vloot op ’t statig wassend sop.

Zij wenscht als bruid den bruidegom te ontmoeten,

Dien ze in ’t verschiet, in feestgewaad gehuld,

Haar naad’ren ziet en reeds van ver begroeten

Met wuivend doek en hijgend ongeduld.

Ziet oud en jong, van ’tzelfde vuur aan ’t blaken,

Daar ’t koudste hart zelfs in de feestvreugd deelt,

In rij op rij, in bonten optocht naken,

De zorg van ’t hart door hope weggestreeld.

Ziet, ’t zonnevuur, reeds hoog ter kim ontrezen,

’t Deelt wijd en zijd zijn rijk verguldsel mee;

Ziet weer en wind, ’t wil alles gunstig wezen;

Op, visschers, op! ’t roept alles u naar zee!

Aldus bezong een Vlaardinger, Dr. Niermeijer, den belangrijken dag. Op den Buisjesdag verzamelden zich steeds vele vreemdelingen in de stad en werd in de kerken vooraf Gods zegen afgesmeekt op den tocht voor een voordeelige vangst. Thans heeft de Buisjesdag weinig beteekenis meer en wordt hij enkel gevierd door kinderen, die met vlaggetjes rondloopen.

De eerste vangsten van den haring in de maand Juni beteekenen gewoonlijk nog weinig. Dit heeft waarschijnlijk ten gevolge gehad, dat de reederijen een overeenkomst sloten, waarbij drie visschersbooten werden afgehuurd, die met de jaagvlag in top tusschen de visschersvloot kruisten en de aanvankelijk geringe vangsten der schepen verzamelden. Met een bepaalde hoeveelheid zet de eerste der drie zeilers koers naar het vaderland; dat is de eerste haringjager, wiens aankomst met zooveel verlangen verbeid wordt, omdat die ook berichten brengt van de vloot.


De stad Vlaardingen biedt weinig merkwaardigs aan. De Groote Kerk staat op een plein, door iepen omringd. Aan het Kerkplein vindt men ook het Raadhuis, dat van 1650 dagteekent, met een sierlijken voorgevel en een koepeltorentje.

Ten oosten van de stad heeft Vlaardingen het Hof, een vroegere buitenplaats, thans in een plantsoen veranderd, waarlangs een nieuw stadsleven plaatsvindt.

IV. Maassluis en de Hoek van Holland.

Wij vervolgen onzen tocht langs den hoogen rivierdijk, die het heerlijkste grasland van Delfland in het zuiden begrenst, en zien aan den anderen kant van ons over het breede, statige water van het Scheur de dijken en dorpjes van het jonge Rozenburg opdoemen. Weldra bereiken wij Maassluis, een jonge stad, ontstaan bij een der uitwateringssluizen van Delfland in de Maas. Over den hoogen dijk loopt de hoofdstraat, terecht Hoogstraat genoemd, en daarachter breidt de lage stad zich uit langs de Noordvliet. Op den dijk, met het uitzicht op de Havenkom, ziet men het eigenaardig gebouwde, schilderachtige Gemeenelandshuis van Delfland.

Het belangrijkste gebouw van Maassluis is de Groote Kerk, een regelmatig kruisgebouw, in navolging van de Noorderkerk te Amsterdam gebouwd, maar deze in fraaiheid overtreffend. De kerk staat op een eiland buiten den dijk. Op deze plek lag vroeger een fort, dat in 1572 na de inneming van Den Briel door de Watergeuzen op raad van den heer van St. Aldegonde was gebouwd, omdat men de versterking van Maassluis destijds van gewicht achtte. In de laatste jaren van den oorlog bleek die versterking niet meer noodig te zijn en de grond werd aan de Hervormden, die er schijnbaar recht op hadden, afgestaan, om er een kerk op te bouwen (1612). Door verschillende middelen, ook door belasting van een stuiver op iedere ton kabeljauw, schelvisch, gullen, haring, en van de lengen op iedere honderd lengen, welke de Staten tot den bouw der kerk toestonden, werd in 1629 met den bouw aangevangen en tien jaren later werd de kerk ingewijd.

Groote Kerk te Maassluis. (ca. 1905)

Groote Kerk te Maassluis. (ca. 1905)

Midden op deze kerk werd een toren gebouwd, rustende op vier pilaren, doch wegens de zwaarte werd hij weder afgenomen en door een klein koepeltorentje vervangen. Tevens begon men aan de westzijde der kerk den tegenwoordigen toren te bouwen, vierkant van onderen, hoogerop met een achtkante spits en eindigend in een open koepeltorentje. In de kerk vindt men een fraai geschilderd houten bord, een geschenk van de visscherij, met onderscheidene zee- en riviergezichten, afkomstig van den beroemden zeeschilder Ary Bakhuizen; de visschen, fraai naar het leven geschilderd, zijn van een anderen meester. Het orgel in deze kerk is een pronkstuk, dat tot de beste in ons land gerekend wordt.

Maassluis dankt zijn opkomst aan de visscherij.

In den Bourgondischen tijd schijnt hier niet meer dan een gehucht aan den dijk te hebben bestaan bij de sluis; na de verdrijving der Spanjaarden uit Holland breidde dit gehucht zich snel uit tot een belangrijke plaats. Tot 1664 was de plaats met Maasland verbonden, doch in dat jaar werd de ambachtsheerlijkheid van Maassluis van die van Maasland gescheiden en werd zij zelfstandig. Door visscherij en een levendige scheepvaart breidde de plaats zich uit. Een tijdperk van stilstand ving aan, toen de scheepvaart op het Sluische diep door den aanleg van het Kanaal van Voorne in 1829 verminderde, doch met de opening van den Nieuwen Waterweg van Rotterdam naar zee bloeide de plaats weder op. Scheepvaart en visscherij vormen de hoofdbronnen van bestaan voor de stad, die door een lange haven met den Nieuwen Waterweg verbonden is.

De haven van Maassluis. (ca. 1905)

De haven van Maassluis. (ca. 1905)

Van Maassluis bereikt men in korten tijd den Hoek-van-Holland, een nog onbeduidend dorp, in het duin gebouwd bij den mond van den Nieuwen Waterweg. Om het dorp zelf bezoekt men deze plek niet. Het snel verkeer van hier met booten naar Engeland brengt vooral leven aan het station, terwijl ook fabrieken en pakhuizen aan de haven verrezen voor den uitvoer, vooral naar Engeland. Het gezicht van hier op de Noordzee, op de reusachtige havendammen, op de levendige scheepvaartbeweging, op de vlaggen van allerlei natiën, welke den mond van Europa’s grootsten waterweg zoeken, om meest in Rotterdam hun lasten aan te brengen, dit alles maakt een zoo grootschen indruk, dat men in de nederzetting niets anders behoeft te verwachten, om haar belangrijk te vinden. En wie zeelucht wil scheppen, kan hier op het breede strand terecht; wie wandelen wil, kan van de hoogten in het Spanjaardsduin prachtige vergezichten over zee en het Westland geopend zien en langs den duinweg ook spoedig ’s-Gravenzande bereiken.


1 Het spreekwoord luidde in de 16e en 17e eeuw “zoo oud als de weg”: later werd er bijgevoegd: “van Rome”, “van Kralingen” enz., als om het denkbeeld van oudheid, reeds in het eerste gelegen, maar niet in ’t oogvallend, te versterken. (Stoett. Spreekwoorden.)

B. Langs de Lek, de Noord en de Merwede.

I. Naar Schoonhoven en Vreeswijk.

Wij maken in gedachten van Rotterdam uit een tochtje langs de Lek, eerst langs den noordoever, ongeveer tot de plaats, waar het Merwedekanaal deze rivier snijdt. Hier laten wij ons overzetten van Vreeswijk naar Vianen, om langs den zuidelijken Lekdijk terug te keeren, vervolgens langs de Noord en de Merwede naar Gorinchem en Loevestein te reizen en dan nog een tochtje te maken langs den benedenloop der Linge, ongeveer tot de grens der provinciën Zuid-Holland en Gelderland.

Een route, zooals wij ons thans voorstellen, zal zelden in deze orde plaatsgrijpen, doch wij wenschen geen Baedekers-rol te vervullen bij onze beschrijving van Nederland. Lang mogen wij ook hier niet bij de bijzonderheden blijven stilstaan. Wij moeten er ons mede vergenoegen, alles meer in vogelvlucht te beschouwen, om bij enkele in historisch opzicht belangrijke plekjes langer te vertoeven.

Van Rotterdam den hoogen, slingerenden Maasdijk volgend, bereiken wij weldra Kralingsche Veer, de bekende zalmmarkt, waar wij ons aan dit heerlijk rivierprodukt te goed kunnen doen. Een prachtig riviergezicht opent zich hier voor onzen blik. Aan den overkant van het breede water, tegen een eenigszins boschrijken achtergrond, verrijst het dorp IJselmonde. Het trotsche kasteel, door hoektorens gekroond en met een kleine spits in het midden, dat tot voor kort hier meer op den voorgrond trad, is thans verdwenen, waardoor IJselmonde veel van zijn schoon verloren heeft. Op de rivier en langs de oevers heerscht groote bedrijvigheid. Van Rotterdam tot Krimpen-aan-den-IJsel wordt de rivier omzoomd door een schier aaneensluitende reeks van fabrieken, scheepswerven, magazijnen enz., met de daaraan verbonden woonhuizen der arbeiders en fabrikanten.

Bij Krimpen-aan-den-IJsel laten wij ons over den IJsel zetten, volgen weder den dijk en komen bij Krimpen-aan-de-Lek bij laatstgenoemde rivier. Het dorp ziet er welvarend en levendig uit; onderscheidene fabrieken en de groote werf geven er veel bedrijvigheid. Ook de zalmvisscherij is er van groot belang. Het dorp is geheel in de lengte langs den dijk gebouwd en heeft daardoor in die richting een groote uitgestrektheid. Wij komen hier in het gewest der dijkdorpen, een type van nederzettingen, dat zich hier bijzonder ontwikkeld heeft, als gevolg van de gesteldheid des bodems.

Wanneer wij onzen weg door dit dorp vervolgen, bereiken wij met weinig overgangen het dorp Lekkerkerk, eveneens een lange reeks van huizen, meest onder langs den dijk gebouwd met een verbreeding van twee à drie rijen in de kom. Ook Lekkerkerk heeft nog eenige nijverheid aan de rivier te danken: een scheepswerf, touwslagerij, kalkblusscherij, teenhandel, zalmvisscherij, enz. Doch meer en meer verkrijgt hier het boerenbedrijf de overhand. Op verderen afstand ligt het dorp Ammerstol, aan den dijk gebouwd, een boerendorp met veel zandwerkers, visschers en teenhandelaars, en eindelijk zien wij het stadje Schoonhoven verrijzen aan de rivier.

Een kijkje op IJselmonde.

Een kijkje op IJselmonde.

Het is een vruchtbaar, welvarend landschap, dat wij ten noorden vóór ons zien uitgestrekt, meest bestaande uit welige graslanden. Het land tusschen Lek en IJsel is het echte kaasland; de Stolksche kaas, naar het dorp Stolwijk ten Z. O. van Gouda, heeft een zekere beroemdheid erlangd. Het polderland is overdekt met onderscheidene boerendorpen, de huizen meest in lange rijën hol gebouwd langs de wegen en wateren, die het land doorsnijden, en doet dikwijls lieve plekjes ontstaan aan de door wilgen omzoomde binnenwateren. De Krimpener- en de Lopikerwaard nemen het land tusschen Lek en IJsel geheel in beslag. De eerste vormt een afzonderlijk Hoogheemraadschap, dat zich tot de grens der provincie uitstrekt, en welks land reeds in 1097 bekend was, daar Floris de Vette toen in een handvest bepalingen maakte omtrent het onderhouden van den dijk. Zeker is deze waard wel een der oudste, zoo niet de eerste der streken, welke hier tegen het water bedijkt zijn geworden.

Dat moest wel. De Lek, oorspronkelijk een kleinere sprank van den Rijn, werd een rivier met aanzienlijker waterafvoer, toen de Rijnloop langs den Krommen-Rijn en den Ouden-Rijn door de verzanding van den mond bij Katwijk zijn afvoervermogen verloor. Na de afdamming bij Wijk-bij-Duurstede moest de Lek al het water van dezen Rijntak afvoeren. Tusschen den IJsel en de Lek lag het lage land van genoemde waarden. Veelvuldig traden die wateren in den oudsten tijd vóór de bewoning dezer gewesten buiten hun oevers: dat bewijst de aanwezigheid van de zware kleizoomen. Doch toen de waterafvoer hier aanzienlijker werd, moesten er in het allengs meer bewoonde land wel dijken gebouwd, of liever, de eerst aangelegde dijkjes moesten wel zwaarder gemaakt worden. Die oude bedijking geschiedde echter niet op goede rivierkundige beginselen. Ginds bij Lekkerkerk naderen de hooge bandijken van beide kanten elkander veel dichter dan hoogerop boven Schoonhoven en verder. Zoo is de Lek bij hoogen waterstand een trechter gelijk; het water kan door de nauwe pijp niet weg en stuwt dan op tot aanzienlijke hoogte, 3 à 5 M., boven het land. De rivier, die wij op dit oogenblik schier in droomerige rust verzonken zien, kan daardoor dreigend worden voor de lage gewesten van Holland, en niet zelden bezweken dan ook de dijken. Als dat boven Vreeswijk geschiedde, liep een groot gedeelte van Holland onder water. Dit had plaats o. a. den 11en Jan. 1724, toen al het land tot Gouda en Schoonhoven en tot Alfen en Woerden overstroomde, en toen men hier het water tegenhield, stroomde het naar Amstelland en zelfs naar Amsterdam. Hetzelfde gebeurde ook in 1672, toen de Franschen den Lekdijk boven Vreeswijk doorstaken en het zoete rivierwater uit de Lek de grachten van Amsterdam vulde, zoodat de bierbrouwers in de stad zelf weder uit de stadsgrachten water voor het brouwen van hun bier konden verkrijgen. Aldus is de Lek een gevaarlijke rivier, die heel wat hoofdbrekens gekost heeft, doch thans in vrij zekeren toestand verkeert.


Wij wenden ons thans nader naar de stad Schoonhoven, een oud stadje, in de ellipsvormige gedaante van een oude vesting, met het smalle eind zoo rustig tegen de rivier gelegd, op de plaats, waar de Vliet, die van den IJsel te Haastrecht naar de Lek loopt, zich met deze rivier vereenigt. Een vesting is Schoonhoven niet meer; de wallen zijn gedeeltelijk in lommerrijk plantsoen herschapen en de grachten hebben hun beteekenis verloren.

Schoonhoven is regelmatig, welgebouwd. Grootsche gewrochten der bouwkunst zoekt men hier tevergeefs; de stad heeft meest lage huizen, enkele met een oud-Hollandsch uiterlijk, in trapjesgevels oprijzend. De voornaamste straat loopt langs de haven, aan beide zijden met linden beplant en door nette, flinke winkelhuizen omzoomd, terwijl eenige steenen boogbruggen de beide kaden verbinden. Hier verrijst ook het stadhuis aan de Steenenbrug, die een voorplein vormt. Het is een sierlijk, oud gebouw van zware, grijze steenen, door een trans, met leeuwen gekroond, omringd; een bordes, op welks leuningen leeuwen schilden dragen, geeft aan den voorkant toegang.

Zijgevel van het stadhuis te Schoonhoven.

Zijgevel van het stadhuis te Schoonhoven.

In den toren vindt men een kunstig klokkenspel, gegoten van een kanon, dat Olivier van Noort, de eerste Nederlander die een reis om de wereld deed, bij zijn terugkomst in 1601 aan de stad schonk. In de vroedschapskamer vindt men fraai bewerkte tapijten, in Schoonhoven vervaardigd, een afbeelding van Jacoba van Beieren, naar het leven geschilderd, terwijl een halskraag, door de Gravin gedragen, en een tapijt, naar men meent door haar bewerkt, hier bewaard worden.

Aan de Waag op den Dam, in 1617 gebouwd, werd in vroeger tijden veel hennep gewogen, doch deze teelt heeft bijna opgehouden.

De Hervormde kerk is een oud gebouw, vóór de Hervorming aan den H. Bartholomeus gewijd. In deze kerk vindt men de grafplaats van Olivier van Noort, van wien Helmers zingt:

De held, die ’t eerst bij Neêrlands waatrenstoet

Om d’aardbol zeilen durft, langs d’ ongekenden vloed,

Door Magelhanesstraat de Zuidzee ingevaren,

Chili doet siddren voor zijn stoute heldenscharen;

De onmeetbre eenzaamheid der Zuidzee eerst doorsnijdt,

Den Japannees verschrikt, den Portugees bestrijdt,

Na drie jaar ’t vaderland komt als verwinnaar naadren,

Verrijkt in wetenschap, in buit en lauwerblaadren.

Op zijn graf ziet men een schip, alsmede een kleed, met sterren bezaaid, waarop een aardbol en daaronder zijn wapen; onder het wapen en kleed leest men in het Latijn: “Hier rust Olivier van Noort, de vierde na Magelhaan, die de geheele aarde is omgezeild.” De toren der kerk is omstreeks 1659 geheel vernieuwd; hij is van Bentheimer steen opgetrokken, maar door zijn zwaarte scheef gezakt naar de oostzijde.

Van de bouwwerken moeten wij de aandacht vestigen op het sierlijke Veerpoortje van 1601, dat van den rivierdijk toegang geeft tot de stad.

Schoonhoven is waarschijnlijk opgekomen als nederzetting naast het slot, dat hier eens gestaan heeft bij de monding der Vlist, en die het eerst wordt genoemd in 1303, toen de plaats nog niet bemuurd was. Het slot, aanvankelijk de verblijfplaats voor de Heeren en Vrouwen van Schoonhoven, werd later de woonplaats der slotvoogden of kasteleins der stad. Waarschijnlijk werd het in 1577 door de inwoners geheel afgebroken; de plek, waar het gestaan heeft, valt niet met zekerheid aan te wijzen.

Veerpoort te Schoonhoven.

Veerpoort te Schoonhoven.

Of de eerste nederzetting om het slot gevestigd werd in de “schoone hoven” van het kasteel, zoodat de plaats daarnaar haar naam ontving? Wij durven het niet verzekeren, maar het lijkt niet onwaarschijnlijk. De visscherij op de rivier kwam hier spoedig tot bloei, zooals reeds het geval was in 1274.

Toen de plaats daarbij tolvrijheid in het Utrechtsche Stift verkreeg, breidde de handel zich uit en zoo bloeide zij op tot een levendig stadje, waar in de 17e eeuw de tapijtweverij tot ontwikkeling kwam. Ook de goud- en zilversmederij kwam hier voor een drietal eeuwen reeds tot bloei en in de 17e eeuw vond men de meest beroemde goud- en zilverdrijvers in Den Bosch en Schoonhoven. Adam van Vianen, de beroemdste drijver uit de 16e eeuw, van wien vele bekende drijfwerken afkomstig zijn, heeft hier gewoond. Terwijl verschillende andere takken van nijverheid hier opkwamen en te gronde gingen, bleef de zilversmederij er bestaan tot op onzen tijd, zoodat zij thans nog vele handen bezighoudt.

Wanneer wij Schoonhoven bezoeken, komt onwillekeurig de gedachte bij ons op aan Albrecht Beyling. Hoewel de historische critiek ook aan dit verhaal getornd heeft, verzekerde de archivaris der stad ons toch, dat de naam van den biechtvader en het laatste gebed van den ongelukkige gevonden waren bij oude stukken. Op een hoek van het bolwerk werd ons de plek aangewezen, waar de molen moet gestaan hebben, op welks werf het treurig drama zou zijn afgespeeld.

Polsbroek bij Schoonhoven.

Polsbroek bij Schoonhoven.

Voorbij Schoonhoven zien wij langs den noorder Lekdijk niets merkwaardigs meer op onzen tocht, wanneer wij de schilderachtige dorpsgezichten uitzonderen, want deze vindt men in groote hoeveelheid in het lage land. Wij geven hier enkel een afbeelding van een gezicht op het dorp Polsbroek in de Lopikerwaard ten noorden van Schoonhoven.

Zoo bereiken wij langs den bochtigen, hoogen dijk de plek, waar het Merwedekanaal door sluizen met de Lek in verbinding staat, bijna onmiddellijk ten westen van het plaatsje Vreeswijk. Vreeswijk is gebouwd aan den Vaartschen Rijn, een kanaal, dat in 1148 gegraven is, om Utrecht met de Lek te verbinden. Het kanaal verkreeg den naam van “de Vaart”, later “Vaartsche Rijn”. Zware sluizen werden in deze vaart gebouwd. Aan den zuidelijken mond ontstond een plaatsje van neringdrijvenden, Vreeswijk, waar in 1217 al een kerk gevonden werd, en dat in de wandeling naar het kanaal “de Vaart” werd genoemd. Het is een eenvoudig, net plaatsje, aan beide zijden van het kanaal gebouwd, doch door het graven van het Merwedekanaal is het drukke scheepvaartverkeer buiten de plaats gebracht; enkele huizen zijn hier reeds aan gebouwd. De sterkte Gildenburg en andere vestingwerken, welke hier waren aangelegd, nadat het kanaal in 1373 verdiept en verbreed was, zijn verdwenen. In de 19e eeuw evenwel werd hier weder een fort gesticht, in verband met de waterlijn, die de vesting Holland in het oosten zal versterken.

Jutfaas is een dorp van nette huizen, in een lange strook ten westen van den Vaartschen Rijn gebouwd, en meest door neringdoenden bewoond. Tegenover het dorp ligt een sterk fort en daarnaast in de bosschen het buitentje Rijnhuizen.

II. Vianen.

Na dit zijuitstapje keeren wij langs den hoogen Lekdijk naar Vreeswijk terug tot de plek, waar de torenspitsen van IJselstein in het noorden op eenigen afstand uit het vlakke grasland verrijzen. Wij dalen den dijk af; de schipbrug voert ons over de rivier en wij staan, na een klein, armoedig voorstadje en een oude poort gepasseerd te zijn, op de breede Voorstraat van het oude stedeke Vianen. De zware, klassieke stadspomp, die hier voor enkele jaren in het midden nog verrees, vindt men er thans niet meer; zij is naar het Rijksmuseum te Amsterdam verhuisd.

De Voorstraat is omringd door flinke, nette huizen. In de eerste plaats valt het Stadhuis in het oog met zijn eigenaardigen hardsteenen gevel en een achthoekig, laag torentje in een zijstraat. Een ruime vestibule, met beelden en zolderbetimmering, geeft toegang tot het gebouw.

De kerk (Hervormde) te Vianen is een groot gebouw met een zwaren, vierkanten toren en een lage, vierkante spits. De eerste kapel te Vianen werd door Zweder van Vianen Huibrechtszoon gesticht, om daarin op een draagaltaar te bidden, te prediken en de missen te lezen. Doch in deze kerk mochten geen kinderen gedoopt, noch dooden begraven worden; de lijken moesten gebracht worden in de kerk te Hagestein (op korten afstand ten oosten), waar ook de sacramenten werden toegediend. Toen Vianen zich uitbreidde, werd de kerk in 1345 tot Parochiekerk verheven, doch onder voorwaarde, dat die te Hagestein als de moederkerk moest erkend blijven. Deze kerk werd ter nagedachtenis van Maria’s hemelvaart ingewijd. Bezienswaardig is in de kerk de aanzienlijke graftombe van heer Reinoud van Brederode (vader van den bekenden Hendrik). Toen deze in 1556 te Brussel was overleden, werd zijn lijk herwaarts overgebracht, waar hij met zijn echtgenoote, Philippote van der Mark, begraven werd. Een houten hek omringt het graf, dat overdekt wordt door een antiek bewerkt gehemelte, op acht kolommen rustend en keurig beschilderd. De tombe zelf rust op een massieve, zwart marmeren grondplaat, waarop een levensgroot mannelijk geraamte op een zeer natuurlijk gebeitelde mat ligt. Rondom staan kolommen van steen en op deze rust een massieve, zwart marmeren plaat met de levensgroote, fijn gebeitelde afbeeldsels der lijken van den Graaf en de Gravinne, rustende op kussens. Vier engelen met tropeeën omringen de slapenden en onderscheidene wapenschilden wijzen den hoogen rang aan van het geslacht der Brederodes.

Vianen is thans een stil, vergeten stadje, met een rustig, landelijk karakter. In verschillende straten wonen zelfs landbouwers. Van de oude vestingwerken is weinig anders meer over dan de Lekpoort, bovengenoemd; eenige kanonnen op den dijk, naar de rivier gericht, zijn hier geplaatst om bij ijsgang dienst te doen.

Het slot Batenstein ten westen van Vianen, doch door een gracht er van gescheiden, dat in 1370 door Gijsbrecht van Vianen gebouwd en naar zijn echtgenoote Beatrix of Bate (dochter van Jan XIX, Heer van Egmond) genoemd werd, met een grooten, zwaren toren, St. Pol of Simpel geheeten, die zonder vensters en van binnen zonder woning was, is in het midden der 18e eeuw door een ongeluk zoo goed als afgebrand.

Stadhuis te Vianen.

Stadhuis te Vianen.

Alleen bleef toen nog over:

Een grafelijke toren,

Het overschot van vroeger eeuw,

Toen Hollands fiere vrijheidsleeuw

Zijn brulstem hier deed hooren;

Toen Brederodes edel bloed

Vianen als zijn have en goed

Veredelde en versierde.

Toen steeds een fiere ridderdrom,

De bloem van Hollands adeldom,

Langs zijne vesten zwierde.

Die toren spiegelt zich in ’t nat,

Des Lekstrooms, die hier bij de stad

Op kleinen afstand heenvloeit,

Terwijl een schaduwrijk geboomt

Langs de aarden wal, die ’t slot omzoomt,

Rondomme welig opgroeit.

Zoo was het overblijfsel van het slot nog in ’t begin der 19e eeuw, toen Ockerse er een romance aan verbond. Maar thans is er niets meer van over; in eenige tuinen wordt enkel de plaats aangewezen, waar het trotsche gebouw eenmaal gestaan heeft.

Tegenwoordig levert Vianen weinig belangrijks meer op. Hoepelmakerij, steenbakkerij, mattenmakerijen, landbouw en veeteelt, handel in ooft en kersen zijn de hoofdbronnen van bestaan voor het stille stadje. Enkele historische herinneringen zijn nog aan deze plek verbonden, waarbij wij kortelijk willen stilstaan, vóór wij de plaats verlaten. De twisten der heeren van het slot Batenstein zullen wij niet gedenken; alleen mogen wij er op wijzen, dat de ligging op de grens van Holland en Utrecht Vianen herhaaldelijk in gevaar bracht. In 1567 deed Hendrik van Brederode het slot van Vianen, op raad van den Prins van Oranje, versterken, terwijl de anti-Katholieken het van krijgsbehoeften en mondvoorraad voorzagen. In 1672 werd Vianen door de Franschen bezet en voor 9 à 10.000 gulden gebrandschat; in 1787 werd het geplunderd door de Pruisen. De beroemde generaal La Fayette, een der helden van de groote Fransche revolutie, die na zijn gevangenzetting door de Oostenrijkers te Olmütz in 1797 op vrije voeten gesteld werd, is eenigen tijd op den huize Buitenlust te Vianen woonachtig geweest.

Het land van Vianen was vanouds een vrije heerlijkheid en behoorde aanvankelijk tot het graafschap Teisterbant. De heerlijkheid had haar oorsprong in het bouwen van het slot, Vianen geheeten, door Zweder, een der jongere zonen uit den huize Kuilenburg, in 1213, of volgens anderen reeds in 1190.

Na het bouwen van dit slot breidde zich het in de nabijheid gelegen dorp Heelsloot uit en de Heeren van het slot noemden zich eerst Heeren van Heelsloot, later van Bosichem en eindelijk van Vianen. Nadat dit oude slot was afgebroken, werd in 1370 het slot Batenstein gesticht. In 1418 kwam de heerlijkheid door aanhuwelijking aan het doorluchtig huis van Brederode, aan welk geslacht zij bleef tot 1679, toen Wolfert van Brederode, de laatste uit dit geslacht, ongehuwd overleed. Toen door aanhuwelijking de heerlijke goederen van Vianen eindelijk aan den Graaf van Lippe Detmolt gekomen waren en zijn kleinzoon Simon Hendrik Adolf niet ongeneigd was deze heerlijkheid aan een vreemden vorst te verkoopen, wisten de Staten van Holland en West-Friesland haar door koop te verkrijgen, om te voorkomen, dat een vreemde vorst binnen hun provincie toegang verkreeg. Zoo werd de heerlijkheid Vianen in 1725 met al haar gerechtigheden voor de som van 898.200 gulden verkocht en den 2en November van dat jaar geschiedde met veel plechtigheid de huldiging van den nieuwen Heer.

Het kasteel Batenstein te Vianen (1607).

Het kasteel Batenstein te Vianen (1607).

De Heeren van Brederode hebben de Heerlijkheid Vianen altijd als onafhankelijk beschouwd van eenige oppermacht en verklaarden “dat zij deze alleen hielden van den God van Hemelrijk, Zonne en Maan”, een verklaring, die van de zijde van Utrecht heftig protest uitlokte. De Heeren van Vianen boden op hun gebied ook niet zelden een veilige schuilplaats aan de vijanden van den Bisschop. Toen Karel V, op verzoek van Reinoud van Brederode, Vianen tot een graafschap wilde verheffen, doch op voorwaarde, dat de Heer van Vianen aan den Keizer als Graaf van Holland trouw en hulde zou zweren, in zaken van justitie onder den Raad van Holland zou staan en in alle souvereiniteit daaraan onderdanig, nam de souvereine Heer die voorwaarde niet aan. Herhaaldelijk hebben de Heeren van Vianen hun souvereiniteitsrechten verdedigd tegenover Utrecht, Filips II, Holland e. a. Door deze zelfstandigheid was Vianen een vrijplaats, waar uitgewekenen om schulden een veilig toevluchtsoord vonden. Dat hiervan nogal gebruik gemaakt werd, blijkt uit de spreekwijze: “hij is naar Vianen”, welke wij nog voor een dertigtal jaren in het noorden van ons land hoorden, en die in het begin der 19e eeuw te Amsterdam algemeen was, om een bankroetier aan te duiden, van wiens schulden niets terecht zou komen. Vianen had in den volksmond dien slechten naam vooral gekregen in de periode van den windhandel (1720). In dien tijd toch werd Vianen door hekeldichters met spot genoemd als het toevluchtsoord der actionisten. In een tooneelstukje uit die dagen werden de actionisten voorgesteld als “reisvaardig naar Vianen”, dat het eind der “windnegocie” zou zijn.

Gezicht op Vianen.

Gezicht op Vianen.

Een man antwoordt daarin op de bedenkingen van zijn vrouw over zijn dobbelspel:

Hoor, vrouw, al die napraat dient nergens voor als om mij te verstoren; Ik heb, als al de rest, mijn geld geavontuurd, en ben ik ’t kwijt, ik heb nog moed, Want een eerlijk bankroet of een reisje naar Vianen maakt al die achterstalten goed.

De Heeren van Vianen hadden over deze heerlijkheid een gerechtshof, recht doende in hoogste ressort. Ook die van Ameide, Meerkerk en Tienhoven stonden hiervoor terecht. Vianen, als hoofdplaats der heerlijkheid, had daaraan mede zijn opkomst te danken. Hoewel Holland steeds de souvereiniteit der Heeren van Vianen bestreden had, hield het zelf toch stipt daaraan vast, toen het deze heerlijkheid in 1725 had gekocht, en de Staten van Holland en West-Friesland noemden zich sedert ook “Souvereinen van Vianen, Ameide en onderhoorige Domeinen”.

III. Rondom en door de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden.

Van den hoogen dijk buiten Vianen werpen wij een overzichtsblik op het landschap, dat zich in stillen eenvoud uitstrekt langs de oevers der Lek en waar men nog iets van het oude volkskarakter met het conservatisme, dezen landbewoners zoo sterk eigen, vindt. Wij zien daar land en volk nog bijna, gelijk M. C. van Hall die beschreef in 1811:

Hoeve en land,

Vliet en bosschen, rieten daken

Door Pomona mild omplant,

Waar, in grove pij gedoken,

’t Bruingeel pijpjen aangestoken

Nijvre landman koning was,

’t Zij men hem op ’t paard zag rennen,

Ceres’ schatten huiswaarts mennen,

’t Zij de meester voor hem las.

Waar natuur langs beemd en weien

Milde giften lachend strooit,

En gezonde maagdenreien

Met den blos der onschuld tooit:

Waar eenvoudigheid van zeden,

Als een godheid aangebeden,

Outer en kapel bezat.

Hier, tusschen de Lek in het noorden, de Merwede (Boven- en Beneden-Merwede) in het zuiden en de Noord in het westen, liggen de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden, welke laatste in het oosten door den Diefdijk en den Nieuwen Lingedijk worden gescheiden van de Tielerwaard in Gelderland.

Als men over den Lekdijk, den Kinderdijk of den dijk langs de Merwede wandelt en den blik laat weiden over het landschap, valt ons onmiddellijk in het oog, dat de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden een diepe inzinking vormen. Het is, of een machtige hand op de aarde gelegd is, die dat deel nederdrukte, terwijl enkel de rivierdijken bleven staan; of, anders: alsof de groote rivieren met hun dijken rondom de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden hoog boven het land zijn opgebouwd, om de lage landen met een vaste borstwering te omsluiten en tevens aan voortdurend gevaar bloot te stellen. De borstwering der dijken is onmisbaar voor dit ketelland. Thans, op een schoonen, stillen dag, in het hart van den zomer, liggen die rivieren in droomerige rust, vreedzaam hun wateren voortstuwend naar de zee, geregeld zelfs een gedeelte van den dag in het benedengedeelte tegengehouden door den vloed van de zee, die òf de rivierwateren opstuwt, òf zelfs het water van de breede riviermonden nog de rivier doet oploopen, om met ebbe des te sneller af te stroomen. Maar toch, in het oosten van de Waard ligt het land nog bijna 1½ meter lager dan de gemiddelde zomerwaterstand van de Lek, en in het westen, bij Alblasserdam, zelfs tot 2¼ meter lager dan de aangrenzende Lek tijdens zomerstand bij vloed. Wanneer wij hierbij bedenken, dat de Lek bij hoogsten stand soms tot 4 meter boven den gemiddelden waterstand rijst, dan wordt het ons duidelijk, dat bij winterstormen, als de west-orkanen het zeewater niet alleen opstuwen langs onze kust, maar ook opdrijven in de zeegaten en riviermonden, wanneer daarbij gelijktijdig de rivieren een aanzienlijken afvoer van bovenwater hebben, de geheele Alblasserwaard als een schip diep te midden van de woedende golven ligt, die, als zij de overwinning behaalden, het geheele land in een zee zouden herscheppen.

En toch, eens moet er een tijd geweest zijn, dat deze landen door de armen der rivieren vrij doorstroomd werden, niet gebonden door dijken en dammen. Zoo zullen de oudste bewoners deze landen gevonden hebben in den aanvang der geschiedenis. Ongetwijfeld moet de algemeene waterstand der rivieren in dien tijd lager geweest zijn, zooals wij dat ook voor Holland leerden kennen, doch tevens mag men aannemen, dat de eerste bewoners herhaaldelijk tegen het water hadden te strijden, en dat de watertoestand veel te wenschen overliet.

“Strijd tegen het water” was het wachtwoord van de oudste bewoners dezer landen. In de lage Alblasserwaard is de bedijking reeds zeer vroeg begonnen; zeker is deze een der oudste bedijkingen van ons land. Aanvankelijk was de bedijking niet zoo aaneensluitend als tegenwoordig, en de landen van Hardingsveld, met Giesen-Nieuwkerk ten Z.O., en die van Papendrecht, Alblas, Alblasserdam en Nieuw-Lekkerland ten W., waren ieder op zichzelf bedijkt. Het oudste handvest, dat op het dijkrecht dezer landen betrekking heeft, dagteekent van 1277, doch reeds veel vroeger bestonden de afzonderlijke bedijkingen. Die bedijkingen werden van lieverlede uitgebreid door nieuwe, en nadat in 1365 de landen van het watertje de Alblas binnen de bedijking gebracht waren, verkreeg een grooter gebied allengs den naam van Alblasserwaard.

De strijd tegen het water werd ook in deze landen het gemeenschappelijk belang, dat de bewoners vereenigde tot een bepaald doel en binnen een bepaalden kring, doch niet verder en niet in uitgebreider beteekenis. Door die vereeniging van polders ontstond het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard, een hoofdwaterschap, dat alle landen tusschen Lek, Noord en Merwede ten westen van de Zouwe- en Bareldijken en den rechter Lingedijk van Arkelschendam tot Gorinchem omvat, en bij genoemden giftbrief van 1277 erkend werd, doch zeker ouder is.

Ten oosten van de Alblasserwaard tot den Diefdijk, die het water van de beneden-Betuwe bij een mogelijke overstrooming aldaar tegenhoudt, ligt het gebied der Vijfheerenlanden, welk Hoogheemraadschap reeds in 1284 schijnt te hebben bestaan en genoemd is naar de vijf Heeren, die hier oudtijds het gezag uitoefenden, nl. Arkel (boven de Zouwe), Vianen, Hagestein, Everdingen en Ter-Leede (Leerdam).

Deze beide machtige Hoogheemraadschappen hebben de zorg voor de zware waterkeerende dijken in het geheele gebied in handen; zij houden voortdurend den zorgvollen blik gewend op de grenzen van hun rechtsgebied en op den vijand daarbuiten, die nimmer te vertrouwen valt. Zelfs in tijden van watervrede, zooals thans in het hart van den zomer, rusten de Hoogheemraadschappen niet, maar houden zij het “Si vis pacem para bellum” steeds in gedachten en bereiden zich ten strijde. Maar als de stormwind over de gezwollen wateren giert of ijsdammen en kruiende rivieren de banen der stroomen dreigen op te drijven over het lage land en gereed staan, de resultaten van eeuwen arbeids en het bestaan van duizenden bewoners te vernietigen, dan vergaderen de Hoogheemraden in het Gemeenelandshuis op den dijk, dag en nacht de grenzen bewakend en hun leger onder de wapenen houdend, om op het eerste sein van een beslissenden aanval gereed te zijn tot de verdediging van den vaderlandschen grond.

Herhaaldelijk is dit gewest in den loop der eeuwen aan overstroomingen ten prooi geweest. Wij noemen enkel de jaartallen, om een begrip te geven van de geschiedenis van dien worstelstrijd met het element, doch kunnen bij de bijzonderheden dier rampen niet stilstaan. Overstroomingen hadden hier plaats 1 Nov. 1470, in 1530, 1532, 1552, 1565, 1570, 1571, 1573, 1577, 1595, 1599, 1658, 1663, 1682, 1709, 1726, 1740, 1741, 1744, 1809 en 1820. Na 1820 hebben er geen nieuwe doorbraken plaats gehad en acht men er zich vrij veilig. Maar toch zijn enkele oude boeren, door overlevering met het verleden bekend, nog steeds gewoon, om voorzorgsmaatregelen tegen overstrooming te nemen. Zoo vindt men in het plaatsje Nieuwpoort aan de Lek, dat door dijken en hooge ligging bij overstrooming een veilig toevluchtsoord vormt, onderscheidene schuren en huizen; welke het eigendom zijn van boeren uit den omtrek, die er jaarlijks eenig hooi bergen, enkel voor het mogelijke geval, dat overstrooming hen noodzaakt, voor hun vee en hun gezin hier een toevlucht te zoeken.


Wij volgen thans den kronkelenden Lekdijk, die tusschen de schoone graslanden der uiterwaarden en der polders, hier en daar afgewisseld met ruige griendbosschen, in bevallige bochten voortslingert op eenigen afstand van de rivier en van zijn hooge kruin, welke tot 5 à 5½ meter + A. P. ligt, een schoon uitzicht geeft op het thans zoo rustige water en het heerlijke landschap achter den dijk.

Voorbij het gehucht Helsdingen, op korten afstand van den dijk, voorbij het nette dorp Leksmond, met een fraaie Herv. kerk, en langs het gehucht Kersbergen bereiken wij weldra Ameide, in de buurt veelal Ter-Mey geheeten.

Ameide is een net, vriendelijk plaatsje, stadsachtig gebouwd, met nette, burgerlijke huizen aan den binnenkant en tegen den Lekdijk gelegen, met ruim 1500 inwoners, die in mandenmakerij en teenwerken, in landbouw en veeteelt bronnen van bestaan vinden. De paardenmarkt te Ameide wordt wel niet zoo druk meer bezocht als vroeger, maar is toch een der belangrijkste uit de provincie. Van den Lekdijk valt onmiddellijk de breede hoofdstraat van het dorp in het oog, in welker midden het Raadhuis staat, eenigszins in Oud-Hollandschen stijl opgetrokken. Aan den achterkant van het dorp ligt het zindelijk gewitte kerkje, met zijn lagen toren, geheel in de schaduw der olmen, terwijl een ooievaarspaar zijn zomerwoning op de kerk elk jaar getrouw bezoekt.

Ameide was voorheen een stadje, van poorten voorzien; men weet het niet zeker, maar waarschijnlijk werd het reeds in 1527 door de Utrechtschen ontmanteld, toen dezen Ameide namen. In den oorlog tusschen Otto, Heer van Arkel, en Hendrik, Heer van Vianen, werd Ameide geheel in de asch gelegd; eveneens werd het dorp in 1672 door de Franschen afgebrand. Alleen de kerk bleef destijds gespaard.

Langs den Lekdijk bereiken wij na weinige minuten het kleine dorp Tienhoven. Vroeger lag het slot Herlaar, ook wel het slot te Ameide genoemd, tusschen Ameide en Tienhoven, niet ver van den oever der Lek. Eenige notenboomen, ten oosten van Tienhoven, wijzen de plek aan, waar het oude slot gestaan heeft. In het midden der 18e eeuw vond men er enkel nog een stuk muur van het oude slot, waarnaast een nieuw gebouw was opgericht, het “Huis te Herlaar” geheeten, dat thans ook verdwenen is.

Verder den Lekdijk volgende, komen wij voorbij het dorpje Langerak, waar vroeger het adellijk Huis Langerak stond, dat van de 13e tot de 16e eeuw door het geslacht der Langerak’s, later door de Boetzelaar’s bezeten werd, doch in het laatst der 18e eeuw is gesloopt.

Binnen enkele minuten staan wij voor de poorten van Nieuwpoort. Inderdaad heeft dit stadje nog overblijfselen van wallen en grachten, doch de eerste zijn ten deele geslecht en met boomen beplant geworden, waardoor van verre Nieuwpoort als in een bosch verscholen schijnt te liggen. Oudtijds is Nieuwpoort een stad geweest, in 1402 zelfs tamelijk bevolkt; het had bierbrouwerijen en oliemolens. Hoewel Nieuwpoort achteruit ging, heeft het toch lang zijn stadsrechten behouden; in 1673 werd het zelfs opnieuw versterkt wegens den oorlog tegen de Franschen, zooals de poort aan den kant van de Alblasserwaard aanduidt door het opschrift:

PRO DEFENDENDA RELIGIONE ET LIBERTATE PATRIAE HAEC
URBS FOSSIS MOENIBUSQUE EST CIRCUMDATA

Ao 1673

d. i. “Ter verdediging van den godsdienst en de vrijheid des lands is deze stad met grachten en wallen omringd. In het jaar 1673”. Herhaaldelijk heeft Nieuwpoort aan belegering blootgestaan en werd het stadje door de rampen des oorlogs geteisterd. Uit een historisch-staatsrechtelijk oogpunt vormde Nieuwpoort een curiosum, daar het eeuwen lang onder twee heeren stond, die zich beiden heer van half-Nieuwpoort noemden: de baronnen van Liesveld en de heeren van Langerak; eerstgenoemden waren leenmannen van Holland, de laatsten van het Sticht. Nieuwpoort behoorde dus half tot Holland, half tot het Sticht. Eigenaardig is de bepaling, dat, als die heeren het oneens waren, de bewoners van Nieuwpoort zich neutraal moesten houden.

Thans is Nieuwpoort een vriendelijk, stil rivierstadje met ongeveer 650 inwoners, die meestal in visscherij, hoepelmakerij en winkelnering hun bestaan vinden. Enkele trapjesgevels geven aan de straten nog een oud-Hollandsch cachet.

Verder leidt de weg over Groot-Ammers, een flink, goed gebouwd dorp aan den Lekdijk, met levendigen kaashandel; over Streefkerk, een schoon dorp, waar men volgens overlevering de kerk heeft opgebouwd van de steenen van het oude slot Schoonenburg; Nieuw-Lekkerland, een dijkdorp, en vervolgens bereiken wij Elshout, een gehucht aan den dijk.

Hier staan wij op een uit een hydrographisch oogpunt belangrijke plek van de Alblasserwaard. Ziet gij daar die sluizen in den dijk en dat viertal evenwijdige kanalen, slechts door smalle dijken of landstrooken gescheiden, die zich te midden van rietlanden in de Waard uitstrekken, enkel met een rij van watermolens omzoomd? Dat is het afwateringsstelsel van de Alblasserwaard.

De dijken langs de groote rivieren houden het buitenwater tegen, om de lage kom geen last te veroorzaken. Doch het overvloedige water, dat binnen die dijken gevallen is, of als kwel door de dijken er binnenkomt, moet eveneens geloosd worden. Dit nu geschiedt langs de watertjes daarginds diep door de Alblasserwaard. De Boezem van de Overwaard, die wij niet verre van de Lek zagen, voert het water naar dit laagste gedeelte in het westen. Maar hier kan het meestal niet op de rivier loozen, omdat die te hoogen waterstand heeft. De windmolens, welke gij daarginds op een rij langs den boezem ziet, voeren dat water eerst één trap naar boven en pompen het uit in die hoogere waterloopen, welke, als zij het aangevoerde water niet kunnen bevatten, zonder schade de ingedijkte rietlanden daarnaast kunnen laten overstroomen. Deze noemt men te zamen den Hoogen Boezem van de Overwaard, omdat daar het water van den Boezem van de Overwaard eerst in wordt uitgestort. En het stoomgemaal, dat gij hier aan den dijk ziet, doet het verdere. Dat brengt het water nog weer één trap naar boven, nl. van den hoogen boezem op de rivier. Zoo wordt het overtollige water trap na trap naar boven gevoerd, en door die reeks van kunstmiddelen is het alleen mogelijk, dit land bewoonbaar te houden.

Die tweede reeks van molens heeft dezelfde taak te verrichten. Uit de Alblas of Graafstroom, een waterschap, dat midden door de Alblasserwaard loopt en waarop het overtollige water van het zuidelijk gedeelte van de Alblasserwaard loost, loopt een zijtak naar dit punt, en die reeks watermolens daar rechts pompen het water hiervan uit op den Hoogen Boezem van de Nederwaard, het water en de rietlanden, welke gij daarnaast ziet liggen omvattend, terwijl het van hier eveneens door een stoomgemaal weer wordt afgepompt op de Lek.


Thans staan wij aan een gedeelte van de Alblasserwaard, dat in economisch en industrieel opzicht het belangrijkste is, nl. den dijk langs de Noord en de Merwede.

De Noord ligt daar vóór ons, een schijnbaar regelmatig verbindingswater, dat de Merwede met de Lek vereenigt. Doch zoo regelmatig als thans dat statige, ernstige water schijnt, is het niet altijd geweest. Dit blijkt ons reeds uit den onregelmatigen loop der hooge dijken, die op enkele gedeelten, zooals bij Ridderkerk aan de overzijde, bij Alblasserdam en ten zuiden van dit dorp, zich in groote bochten van de rivier afwenden, om haar vervolgens weder te naderen. Ook de geschiedenis van de Noord wijst op grond van verschillende mededeelingen aan, dat zich hier in historischen tijd een belangrijk proces van verandering in de rivierloopen moet hebben afgespeeld.

Watermolens bij den Kinderdijk.

Watermolens bij den Kinderdijk.

Wanneer wij thans den dijk over wandelen, komen wij aan den Kinderdijk, den dijk, waarbij, volgens de overlevering, tijdens den grooten St.-Elizabethsvloed in 1421 een wieg met een kind aanspoelde, door een kat in evenwicht gehouden op de woelende wateren, die de geheele landstreek overdekten. De Kinderdijk sluit zich aan bij Alblasserdam als een lange, schier onafgebroken doorloopende streek van nette en flinke huizen, meest aan den achterkant gebouwd tegen den dijk, zoodat de tuintjes en tuinkamers der huizen eenige meters lager liggen dan de ingang. De walen of gaten in de lage landen achter den dijk, waarvan de Rijzenwaal en de Lammetjeswaal de grootste zijn, wijzen op de vroegere doorbraken van den dijk, waarbij het binnenstroomende water door zijn draaikolken diepe kommen in het land ploegde.

Aan den Kinderdijk en te Alblasserdam vindt men geen grootsche bouwwerken te bewonderen. Toch heeft de natuur er veel eigenaardigs en liefelijk Hollandsch. De riviergezichten van Elshout bij ondergaande zon, wanneer het hemelgoud de kabbelende wateren overdekt en hier en daar zich weerspiegelt in de ruiten van de alleenstaande dijkwoningen, als gloriebladeren op het landschap schitterend, zijn eenig. En in den winter, als het riet en het lage houtgewas van den Hoogen Boezem en langs de slooten in de Waard glinsteren van ijzel en rijm, kan het lage polderland aan de rivieren een natuurschoon aanbieden, zooals men zelden elders vindt. De kleuren des hemels en de physionomie van het wolkenlandschap spreken hier, om den indruk te versterken, zoowel van de lucht als van de wateren, en elke windvlaag doet zich als een zichtbare echo nog eens kennen door de golven. Het waterlandschap stemt in zijn schakeeringen tot overpeinzing, en dan bovenal tot droefgeestige, wanneer een donkere hemel er zich over welft. Zoo zag Charlotte van Herwerden die natuur, toen zij het Lied van den Molen zong.

Tegen wild bewogen nachtlucht, zwart,

Roerloos, groot, een molen boven ’t lage

Land, de wieken stil, een mensch in smart,

Ten hemel de armen, wanhoop-stom geslagen.

Schuur en huizen naast hem leunend laag,

Half door dampe’ omsluierd, die opstijgen,

Schijnen vrouwe in stil gebed;—geklaag

Van wind gaat over hun tooverkring van zwijgen.

Vreemd verwrongen wilgen kreunen, ’t haar

Woest schuddend; ’t riet zucht steunend, als gebogen,

Angst-gedreevnen vluchten neevlen… Maar

De anders door elk minst gewaai bewogen

Molen,—nu onder ’t wild wolken-jagen,

Tusschen ’t zwiep-gegolf van wilge’ en weiden,

Staat onwrikbaar. Beeld van tragisch lijden,

Licht bewoogne’ in hoogste smart niet kunnend klagen.

Doch moge dit landschap den dichter tot droomen gestemd hebben, het heeft de bevolking tot kracht opgevoed en voortgestuwd door de volte van het bedrijvige leven. Bovenal is deze streek beroemd door zijn levendige nijverheid en den ondernemenden geest der bewoners. Langs den geheelen weg klopt en hamert en beukt het rusteloos op fabrieken en scheepshellingen, waar zware schepen en krachtige machines naar de nieuwste eischen gebouwd en bruggen, drijvende dokken geconstrueerd en bewerkt worden, en waar een fabriek van verduurzaamde levensmiddelen, een groote garenspinnerij werken naast andere takken van nijverheid. Nederland is geen industrieel land, beweert men, en dit is gedeeltelijk juist. Doch wie van Rotterdam de Maas en verder de Noord opvaart naar Dordrecht, ziet langs deze wateren zooveel fabrieken van verschillenden aard bloeien, met den scheepsbouw in de eerste plaats, dat men niet zonder voorbehoud die uitspraak mag aanvaarden. De groote Rijnschepen worden hier nog altijd het best gebouwd, zelfs voor Duitschland, en ook de baggermachines zijn een produkt der Nederlandsche nijverheid in deze streken.

Toch is de levendige groot-industrie in deze streek niet van ouden datum. Wel bestond hier reeds lang scheepsbouw, doch hoofdzakelijk bepaalde die zich tot het bouwen van hoogaarzen en andere houten schepen. Eerst met den toenemenden bloei der scheepvaart op de Nieuwe-Maas en de ontwikkeling van Rotterdam’s handel trokken enkele ondernemende bewoners van de Noord van de gunstige ligging dezer streek partij en breidden zij hun zaken, die lang op eenvoudige wijze en op kleine schaal gedreven werden, uit, en toen de ijzeren stoomschepen de houten schepen vervingen, draalde men ook niet, om de resultaten der nieuwere techniek toe te passen. Zoo was hier de overgang van den houten tot den ijzeren scheepsbouw voltooid en had hij zijn volledig beslag verkregen in den tijd, toen elders, bijv. in de Groninger veenkoloniën, de houten scheepsbouw langzamerhand uitstierf. In de meest bloeiende jaren voor handel en verkeer, na 1870, had de metamorphose zich hier voltooid en kon men er de vruchten plukken van deze omkeering, toen elders het tijdperk van kwijning aanbrak.

Kattewaal aan den Kinderdijk.

Kattewaal aan den Kinderdijk.

Bovenal was die industriëele omkeer langs de Noord aan enkele ondernemende familiën te danken, welke hier nog gevonden worden, en die daardoor tot de invloedrijkste dezer streek behooren en den toon aangeven. De namen Smit, Lels, enz. zijn in den lande algemeen bekend. In den ondernemingsgeest dier familiën vindt men dan ook de bron van een cosmopolitisme, zooals dat den ouden Hollanders eigen was, die in vreemde landen gaarne den voet drukten. En het behoeft u niet te verwonderen, wanneer u in de nette, flink burgerlijke huizen dezer streek photographieën of aardigheden vertoond worden uit China, Japan, Indië, Kambodja, Amerika, enz., welke de heer des huizes zelf heeft medegebracht van zijn reizen, of dat hij u verhalen doet van een bezoek bij den Vorst van Siam, van zijn kijkje op de Noordkaap, enz. De mannen van zaken slaan de blikken rond in de wereld: in hun jeugd, om de wereld te leeren kennen; als mannen, om de vleugelen van hun ondernemingsgeest dáár uit te slaan, waar te handelen valt. En bij dat wereldburgerschap is een eenvoud bewaard, een samengaan van patroons met werklieden, een praktische geest, om bij de arbeiders ook het sparen aan te moedigen, dat men, als men de hamers niet hoorde dreunen, den Kinderdijk niet voor een fabriekplaats van beteekenis zou aanzien, maar eerder voor een dorp van nette, burgerlijke welvaart en met enkele aanzienlijke huizen.

Huis “te Kinderdijk”, Alblasserdam.

Huis “te Kinderdijk”, Alblasserdam.

Alblasserdam is een net dorp, hoofdzakelijk gebouwd langs den hoofddijk, met een paar zijstraten langs de Alblas, op het punt, waar dit water door een sluis met de Noord in verbinding staat. Een oude schutsluis, van 1780, met bogen onder den dijk door, geeft hier gelegenheid, om nog water uit de Alblas te loozen, en om met kleine schepen in de Alblasserwaard te komen. Aan de afsluiting van de Alblas door een dam, om het water te keeren, zeker aanvankelijk met een overtoom en een duiker, den oudsten verbindingsvorm in Nederland over de afgedamde wateren aan den mond, was het ontstaan van een dorp te danken, waar bij den uitvoer der produkten uit de Alblasserwaard de schippers eenigen tijd vertoefden. Dat dorpje werd natuurlijk “Alblasserdam” geheeten. Lang vond het plaatsje in dit verkeer zijn bron van bestaan, totdat scheepsbouw en andere nijverheid door de gunstige ligging hier een verblijfplaats kozen en het tot een aanzienlijk dorp maakten.

Naast de sluis staat het Gemeenelandshuis. Den toren der vroegere kerk vindt men nog een eind binnendijks, niet ver van de Alblas; de kerk werd voor een zestigtal jaren door een nieuwe op den dijk vervangen, welke thans weder geheel nieuw is opgebouwd.


Wij kunnen thans de verzoeking geen weerstand bieden, om langs den vriendelijken Graafstroom, die in den zomer zoo bekoorlijk kan zijn, in gedachten even het land in te gaan.

Al bezit de Graafstroom niets buitengewoons, dat de aandacht trekt, toch heeft de natuur hier een lief en aantrekkelijk voorkomen, iets innigs. Hollandsch is haar wezen. Schilderachtig kronkelt in den benedenloop het water door het rustige landschap, waar men van verre de hamerslagen hoort klinken van de levendige Noord; in het bovengedeelte is de Graafstroom meer een rechte waterloop. Bijna over de geheele lengte is het watertje met wilgen omzoomd, die aan de vochtige oevers welig opschietend, hun hangende takken in de effen watervlakte weerspiegelen en ook in rijen langs de slooten het landschap doorsnijden. Het zou niet oneigenaardig zijn, de Alblasserwaard “de Wilgenwaard” te noemen. Langs den Graafstroom vindt men overal de zindelijk gewitte trapjes, die tot het stille water afdalen, waar de vrouwen en jongedochters in de morgenuren het melkgereedschap staan te spoelen en te plassen, over en weer een kort buurpraatje houdend. Alles is er rein en wit geschuurd, tot zelfs de klompen aan de voeten, en de verf, vooral het blauw en groen, wordt niet gespaard: dat zijn de kleuren van den hemel en van het land.

Een reeks van eenvoudige, vriendelijke dorpen rijt zich aan de Alblas, meest alle uit dubbele rijen boerenhuizen bestaande, langs het water gebouwd, ieder op zijn erf. Men betreedt eerst het schilderachtige Oud-Alblas, verder Bleskensgraaf, Molenaarsgraaf, Laag-Blokland en Goudriaan. En wanneer wij van hier langs een landweg verder oostwaarts gaan, bereiken wij Meerkerk, aan het breede Merwedekanaal gelegen, een net gebouwd en levendig dorp, met druk bezochte paardenmarkten.

Oud-Alblas.

Oud-Alblas.

Na dezen zijsprong, die in gedachten gemakkelijk, in werkelijkheid minder vlug is te maken, staan wij weder bij het punt, waar wij den dijk aan de Noord verlieten, om dien thans verder te volgen. Na een korte afbreking der huizen langs den dijk bereiken wij Papendrecht, waar wij den Merwede-dijk betreden. Nu eens onmiddellijk langs de rivier, dan weer door gorzen, platen en uiterwaarden van de rivier gescheiden, slingert hier de dijk in onregelmatige bochten langs de Alblasserwaard, die van Giesendam tot Gorinchem bijna geheel door een tamelijk breede strook van grienden omzoomd is, welker jeugdig, frisch groen en bladrijk hout, dikwijls golvend bewogen door den wind, een eigenaardig karakter geeft aan het landschap.

De rij van dorpen van Papendrecht tot Gorinchem, als: Papendrecht, Sliedrecht, Giesendam en Hardingsveld draagt over een afstand van 2½ uren gaans, bijna overal hetzelfde karakter. Het is een lange reeks van huizen, op enkele plaatsen in die gedeelten, welke men de “kommen” der dorpen kan noemen, tot dubbele rijen gezet, welke alle langs den dijk gebouwd zijn, hoofdzakelijk aan den landkant, meestal met tuintjes in de diepte aan den zoom van de Alblasserwaard. Groote afwisseling in bouworde vindt men hierbij niet: over ’t geheel ziet men in deze streek eenvoudige, burgerlijke, welvarende huizen, en er naast vele kleine woningen van arbeidersgezinnen, doch alle even net en zindelijk, terwijl enkele villa’s daartusschen met voornaamheid uitkomen. Zijwegen, dwarsstraten vindt men schier nergens: de dijk is de hoofdwandelweg, waarover men heen en terug drentelt en die op Zaterdagavond en Zondagmiddag echt levendig is. Dan bemerkt men tevens, dat het volkseigenaardige der kleederdracht in deze dorpenrij, evenals in Alblasserdam en aan den Kinderdijk, meestal geheel verdwenen is, dat de jongere burgermeisjes zich liever in het nagevolgde kleed der stadsjuffers steken, dan er prijs op stellen, om de gewoonten en kleeding der vaderen in eere te houden. Alleen de visschers- en arbeidersvrouwen maken, met hun witte, rondom het hoofd sluitende, gehaakte mutsjes hierop nog een uitzondering. Langs de rivier kan men haar op mooie avonden in groepjes van twee à drie zoo hier en daar tegenover het huis vinden, de breikous in de hand, met elkander de nieuwtjes van het dorp besprekend, den blik over de schoone watervlakte weidend, terwijl op korten afstand de mannen zich des Zaterdagsavonds, wanneer het visschen na zes uur is geëindigd of anderen van de werkzaamheden tehuis zijn gekomen, zich daarnaast op den dijk nederzetten, eveneens over de rivier starend. De rivier is de lust en het leven van deze dorpsbewoners; vóór de spoortrein bij Dordt over de Merwede snorde, was het water de eenige verkeersweg; aan de rivier hebben zij nog de hoofdfactoren van hun ontwikkeling, de hoofdbronnen van hun bestaan te danken. De rivier heeft de bevolking tot scheepsbouw gebracht; de grienden langs de wateren hebben hoepelmakerij doen ontstaan; de strijd tegen het water heeft hen tot flinke waterwerkers gevormd, die vooral het zandwerk bij waterwerken uitvoeren, en de ondernemingsgeest en het kapitaal van enkelen heeft dezen aanleg in dienst genomen, om door het aannemen van groote werken overal in den lande en zelfs in den vreemde, tot in Amerika toe, met arbeiders uit deze streek de groote ondernemingen uit te voeren. In den zomer zijn een groot aantal der arbeiders met de aannemers meest naar de groote werken, doch in October keeren dezen met een zuur, doch goed verdiend loon terug, om hier hun winterkwartieren te betrekken. De verdiensten zijn voor hen wel groot, doch in de laatste jaren is er, nu de aanzienlijkste groote werken der spoorwegen in Nederland zijn uitgevoerd, herhaaldelijk met werkeloosheid te kampen.

In de eerste plaats betreden wij Papendrecht, schuin tegenover Dordrecht gelegen, met ongeveer 3000 inwoners. Men meent, dat deze plaats haar naam te danken zou hebben aan een veer of overtocht, behoorende aan geestelijken of papen. De Hervormde kerk is een flink gebouw.

Het grootste dorp is Sliedrecht, met ongeveer 10.000 inwoners, ruim een uur gaans lang, dat meestal uit een dubbele rij huizen bestaat. Het post- en telegraafkantoor is het sierlijkste gebouw; de kerk is ruim gebouwd.

Hoewel Sliedrecht van ouden oorsprong is en reeds in 1064 in een brief van Keizer Hendrik IV genoemd wordt, herinnert in het dorp toch niets van dat verre verleden; het bestaat geheel uit moderne huizen. Men meent, dat een gedeelte van het oude Sliedrecht met den St. Elizabethsvloed van 1421 van het overige gedeelte is afgescheurd. Het schijnt wel, dat dit afgescheurde gedeelte in het tegenwoordige Kerkplaatje, tegenover het station tusschen de Huibert-de-Baat’s-plaat en den dijk, kan teruggevonden worden; die naam zou dan op de kerk wijzen, welke hier eens stond.1

Bijna zonder afbreking der huizenrij komen wij in het dorp Giesendam, gebouwd langs den Merwededijk en gedeeltelijk langs de Giesen, die hier als binnenwater door een sluis met de Merwede in verbinding staat, waar men echter alleen water door inlaat, om het water der slooten binnendijks te ververschen, en kleine schepen doorschut. De Giesen was oudtijds als een kil van de Merwede een open water; zelfs in de 11e eeuw werd aan den mond der Giesen nog een scheepsstrijd geleverd. De afsluiting door een dam en een sluis gaf ook hier aanleiding tot het ontwikkelen van een dorp, dat in de kom ongeveer 1400 inw. telt.

De Giesen is door haar vele bochten een schilderachtig water, rijker aan afwisseling dan de Graafstroom, en wordt ook veel door landschapsschilders bezocht. Langs dit water vindt men de dorpen Giesen-Oudkerk en Giesen-Nieuwkerk, Noordeloos, e. a. Hier lagen in de oudheid aanzienlijke bezittingen der Heeren van Brederode, die de heerlijkheid van Giesen hadden en wier landbezit zoo groot was, dat zij van Noordeloos tot Dordrecht, naar men zeide, over eigen land konden gaan. Men meent zelfs wel, dat hier in ’t bijzonder de heerlijkheid Brederode moet gezocht worden, hoewel dit niet uitsluit, dat ook de bezittingen in Kennemerland daartoe behoorden.

Van Giesendam gaat men onmerkbaar in Hardingsveld over, eveneens over een lengte van ± 1 uur langs den dijk gebouwd, het echte land der grienden, die ge overal ruikt op den dijk, door de hooge mijten van hoep- en teenhout.

De dijk van Hardingsveld heeft een bijzondere beteekenis gehad voor de Alblasserwaard. Na de splitsing was hier de Beneden-Merwede plotseling versmald en bij het losraken der rivier ontstond er licht ijsverstopping. Dit had tengevolge, dat hier oudtijds vele doorbraken in den dijk ontstonden, welke de overstrooming van de geheele Alblasserwaard ten gevolge hadden. Om die gevaren af te wenden, werd in 1738 een dijk gelegd, op een afstand van 200 roeden van Schelluinersloot, die zich weder bij den Bandijk aansluit op de plaats, waar thans het Kanaal van Steenenhoek uitwatert. Die dijk sloot aldus een groot gedeelte van Hardingsveld af van de Alblasserwaard en diende, om bij geval van doorbraak van den dijk te Hardingsveld het water uit de Waard te keeren. Na den aanleg van dezen dijk heeft er bij Hardingsveld geen doorbraak meer plaats gehad; toch was die dijk van dienst bij de watervloeden in de Waard van 1740, 1809 en 1820, toen deze een toevluchtsoord voor menschen en vee aanbood.

Wanneer wij het dorp Hardingsveld gepasseerd zijn, brengt de weg ons naar het Zederikkanaal, gedeeltelijk over genoemden dijk, en verder over den Kanaaldijk, tevens den Bandijk der rivier, die zich tot 6,20 à 6,40 M. boven A. P. verheft en meer dan 6 meter boven het achterliggende land rijst. Zoo bereiken wij

“’t Oord, waar de Merwe den wortel besproeit

Van Gorkums ondwingbare wallen,

En, ’s winters heur baren verheffende, woelt,

Om beemden en wei te overvallen,

Met ramp te overstorten den weligen grond,

Waar ’t adellijk slot der Van Arkels eens stond”.

IV. Gorinchem, Woudrichem, Loevestein.

Op de plek, waar de Linge het water der Betuwe en der Merwede uitstorte, niet ver van de vereeniging van Waal en Maas tot de breede watervlakte van de Merwede, die zich met zooveel trotschheid tusschen de hooge dijken, door het griendhout in een krans van groen gehuld, zeewaarts beweegt, verheft zich het vriendelijke stadje Gorinchem aan den oever der rivier. Eenig in schoonheid zijn de riviergezichten, welke van het societeitsgebouw aan de vroegere Merwedepoort zich voor het oog ontrollen, de liefelijkheid en kleurentinten van het Hollandsch landschap met de grootschheid van de watermacht vereenigend.

Voormalige Waterpoort, Gorinchem.

Voormalige Waterpoort, Gorinchem.

Op dit kruispunt van grootere en kleinere waterwegen, waarheen de landbewoners van het Lingegebied al sedert oude tijden afzakten, om er hun produkten ter markt te brengen, die over de rivieren een verderen afzet vonden, had zich al vroeg een nederzetting gevestigd. Wanneer hier de eerste grondslag voor een plaats werd gelegd, is onzeker; sommigen meenen, dat er een Romeinsche legerplaats geweest zou zijn, doch met beslistheid valt dit niet te zeggen. Het oudste bericht, dat wij van Gorinchem hebben, is in het handvest van den Brabantschen hertog Jan I, waarbij de burgers van Gorinchem, toen een plaats in het land van den Heer van Arkel, tolvrijheid door Brabant verwierven, in 1287. Dit voorrecht werd in 1289 belangrijk uitgebreid, toen graaf Floris V den Gorinchemmers ook tolvrijheid verleende in zijn gebied. Die voorrechten deden de welvaart der bewoners toenemen en Gorinchem werd een stadje van beteekenis. Op de grens van Holland gelegen, werd Gorinchem al vroeg versterkt. In den aanvang der 16e eeuw lagen er twaalf bolwerken om de stad, die later nog met andere vermeerderd werden. Aan de landzijde verder door inundatiën gedekt, was Gorkum moeielijk te naderen en aldus werd het als een uitermate sterke vesting beschouwd. Ook thans is Gorinchem nog een sterkte, die deel uitmaakt van de groote verdedigingslinie “de Nieuwe Hollandsche Waterlinie”, welke van Muiden en Naarden over Utrecht, Vreeswijk en Kuilenburg (hier ten O. van den Diefdijk) langs Asperen zich voortzet tot de Waal ten O. van Gorkum, en door inundatiën een laag terrein over een tamelijke breedte in een moerassige strook doet veranderen, welke onbegaanbaar is en evenmin diep genoeg overstroomd, om door platbodemde vaartuigen te worden bevaren. Bij Gorkum gaat die verdedigingslinie over de Merwede, loopt ten oosten langs den Biesbosch, waar Woudrichem een vesting vormt, en verder over de vesting Geertruidenberg naar de versterkingen te Willemstad, fort Prins Frederik in het oosten van Over-Flakkee, naar Hellevoetsluis en Brielle. De ligging aan het zuidelijk einde van het Zederikkanaal, dat in 1823 gegraven werd in aansluiting met de Keulsche Vaart, die van Amsterdam over Utrecht naar Vreeswijk liep, om van hier de verbinding met de groote riviermonden en Antwerpen aan den eenen kant, met de Waal, den Boven-Rijn en Keulen aan den anderen kant tot stand te brengen, een waterweg, die in 1892 verbeterd is door het Merwedekanaal, geeft Gorinchem vooral doorvaart voor den Rijnhandel van Amsterdam en Utrecht.

Hoewel van de oudheid dagteekenend, heeft Gorinchem toch niet zeer veel oude gedenkteekenen. Mooie gevels vindt men nog wel in de stad, bovenal in de Burgtstraat en de Gasthuisstraat, met nog goede overblijfselen uit het midden der 16e eeuw en van de Hollandsche renaissance.

Het oudste gebouw der stad is de toren der Hervormde kerk, waarvan het bovenste gedeelte in 1517 werd voltooid, doch die overigens uit de 13e eeuw dagteekent. Het is een zwaar gevaarte in Gothischen stijl, waarvan de spits ontbreekt. Van zijn top kon men bij helder weder twee en twintig bemuurde steden en tal van dorpen en vlekken overzien. Eigenaardig is het, dat hij tijdens den bouw ongelijk gezakt schijnt te zijn, waardoor hij aanvankelijk in een schuinen stand geraakte. De bovenste helft is vervolgens te lood hierop gebouwd en daardoor maakt hij een zonderlingen indruk.

Dalempoort te Gorinchem.

Dalempoort te Gorinchem.

Bij dezen toren stond vroeger de Groote St. Janskerk, in 1263 door Jan van Arkel gesticht, in haar bloeitijd een prachtig versierde en van rijke altaren voorziene kerk met de graftombe der heeren van Arkel. Het kerkgebouw ging door de Hervorming aan de Hervormden over, doch werd in 1850 afgebroken en door de tegenwoordige kerk vervangen, een ruim gebouw, welks Romaansche bouworde weinig past bij die van den toren. Toen de toren daar zoo eenzaam stond, verlaten door zijn trouwen metgezel, zong Joh. W. A. Kehrer den eenzame een lied toe:

Statig en fier heft ge uw kruin naar de wolken,

Reuzige grijze, die de eeuwen belacht!

Om u verkwijnden geslachten en volken:

Gij—staat nog daar in steeds jeugdige kracht.

Ernstig en droef schijnt ge in ’t ronde te staren,

Ach, niet een enkelen vriend uwer jeugd,

Geen, wien die schittrende riddereeuw heugt,

Moogt ge in de verte aan uw voet meer ontwaren!

Droef bovenal staart ge neer op den grond,

Dien eens uw trouwste vriendinne mocht sieren:

Ach, niets dan onkruid en distelplant tieren

Nu op de plek, waar zij eertijds bestond!

Zusterlijk stond zij u eeuwen ter zijde,

De oude St. Janskerk, door de Arkels gesticht,

Lang door de zon der hervorming verlicht,

Schoon eerst de waskaars den schemerglans spreidde

Door haar gewelven.

Verder zijn belangrijke gebouwen het Stadhuis aan de ruime markt, met het wapen van Gorinchem in het frontispice, waarin de spreuk: “Fortes creantur fortibus”, d. i. “van dapperen komen dapperen voort”.

Groote markt te Gorinchem.

Groote markt te Gorinchem.

In de stad wordt nog het “poortje van Daatselaer” gewezen, een grijs, granietachtig geschilderd poortje, waarvan het karakteristieke voor enkele jaren verloren is gegaan. Hier moet het huis gestaan hebben van Daatselaer, den vriend van Hugo de Groot, waar Elsje van Houweningen, de getrouwe dienstbode, de kist met haar meester liet brengen, die er geopend werd. Het was Daatselaer’s vrouw, die den gevluchte van het metselaarspak voorzag, waarin de geleerde, vergezeld van den meester-metselaar Jan Lambertszoon, met een maatstok in de hand de markt overging. Hier lieten zij zich overzetten. Jan Lambertszoon bracht de Groot te voet naar Waalwijk, vanwaar hij naar Antwerpen ontvluchtte. Deze gebeurtenis werd door Daatselaer in een geschilderd glasraam zinnebeeldig voorgesteld, welk raam later naar het burgerweeshuis is overgebracht.

Als wij verder Gorkum doorwandelen, valt het ons op, dat het een nette, welvarende provinciestad is. Vooral op de marktdagen is het er levendig door de bewoners uit den omtrek. De Gorkumsche paardenmarkten en de veemarkten worden er druk bezocht; de markt van zalm en elft is er belangrijk.

Wie te Gorkum is, kan niet nalaten, over de rivier een bezoek te brengen aan het oude, eigenaardige stadje Woudrichem, om zich vandaar te laten overzetten naar Loevestein.

Toren te Woudrichem.

Toren te Woudrichem.

Een stoombootveer voert ons over de breede Merwede en weldra zetten wij voet aan wal in deze kleine vesting, welker zware, stompe toren reeds van verre over de wallen verkondigt, dat dit eenmaal een merkwaardige plek was. Hier, aan de samenkomst van twee belangrijke stroomen, ontstond reeds in de grijze oudheid een nederzetting, zeker tengevolge van den handel. Zeer waarschijnlijk is het ook, dat het Christendom hier al vroeg verbreiding heeft gevonden, want in 866 komt Woudrichem reeds voor als een marktvlek onder de bezittingen van den Utrechtschen bisschop. Dat de stad eens bloeide en veel grooter moet geweest zijn, bewijst de trotsche toren, te groot voor dit stedeke; het valt ook af te leiden uit onderscheidene gebouwen, die naast sporen van hoogen ouderdom op ’t gelaat tevens blijken geven, dat de eerste bewoners over ruime middelen konden beschikken.

Het stille, schier vergeten stadje is daardoor een bezoek overwaardig. Reeds bij het binnentreden aan de rivierzijde maakt de Waterpoort een schilderachtigen indruk; de steenen kogels, die symmetrisch aan de buitenzijde zijn ingemetseld, vormen een eigenaardige versiering. De Hoogstraat wijst nog prachtige gevels aan uit de jaren 1593–1610, schoone voorbeelden van baksteenbouw en tevens bewijzen van de hoogte, waartoe de baksteenindustrie zich voor een drietal eeuwen al had verheven. Niet alleen, dat de baksteen in dien tijd werd verwerkt tot groote, monumentale gebouwen, maar de gevels der woonhuizen, die aanspraak mogen maken op schoonheid en juiste opvatting van stijl en constructie, geven door den baksteen ook het echt Hollandsche karakter aan onze steden.

De toren der kerk is kolossaal van aanleg, maar onvoltooid of beroofd van het boveneinde; aan de vier zijden is hij versierd met tal van kopjes, gelijkmatig in rijen geplaatst, terwijl het vlechtwerk van baksteen als nisvullingen dienst doet.

Woudrichem is uitermate stil; alleen de riviervisscherij en de vischmarkt hebben er eenige beteekenis.


Ten oosten van Woudrichem bereiken we op korten afstand buiten de poort het punt

Waar Maas en Waal te zamen vloeit

En Gorkum rijst van ver;

Daar heft zich op den linkerzoom

En spiegelt in den breeden stroom

Een slot van eeuwen her.

’t Is Loevestein, ’t is Loevestein,

Waarvan de wereld sprak,

zooals Tollens het uitdrukt. De vrije samenvloeiing van Maas en Waal zal hier spoedig tot het verledene behooren, als de nieuwe Maasmond geopend is. Voorzeker, van dit slot is veel gesproken; die grijze muren hebben geschiedenissen te verhalen, zooals geen ander gebouw in ons vaderland. “Meer misschien dan eenig ander overblijfsel op Nederlandschen bodem verdient Loevestein voor het nageslacht bewaard te blijven, want als gedenkteeken van voorvaderlijke deugd, van heldhaftigheid, werkzame godsvrucht, vriendentrouw, huwelijksliefde, wordt het wellicht door geen ander overtroffen, terwijl het daarbij als waarschuwende vinger op de klip der tweedracht wijst, zooals die meer dan eenmaal het Nederlandsche staatsschip met vernieling dreigde,” schreef Nijhoff in 1854. Maar hoewel het slot er nog staat met zijn hooge muren, als voorheen zich spiegelend in den stroom, toch is het weinig meer dan een herinnering van hetgeen het vroeger was. Want door afbreken en bijbouwen en herstellen is de oude vorm bijna geheel verloren gegaan. Echter heeft men nog eenige torens uit piëteit bewaard, ook al werd uit het oogpunt der defensie het bestaan dier steenmassa op dit punt niet zeer wenschelijk geacht.

Wel hebben wij omtrent den eersten bouw van Loevestein geen berichten, maar zeer waarschijnlijk moet die omstreeks het begin der 14e eeuw gesteld worden, al is het mogelijk, dat hier veel vroeger een huis werd gevonden. De naam “Loevestein” is er vermoedelijk aan gegeven door Gerard van Hoorne, ridder en heer van Weert en Herlaer, naar zijn eerste vrouw Johanna van Loven, uit het geslacht der hertogen van Brabant gesproten. De namen Loeven en Loven, Loevestein en Lovestein, werden naast elkander gebruikt. Aanvankelijk was het misschien geen sterk huis, want in dit geval zou er allicht melding van gemaakt zijn in de vele oorlogen tusschen Gelderland en Holland gedurende die eeuw. Was het een lusthof of een eenvoudige ridderhofstede? Misschien heeft het gebouw als sterkte zijn aanzien te danken aan Albrecht van Beieren, omstreeks 1386. Door enkelen wordt vermoed, dat deze landhoek destijds een eilandje was, waar een arm der Waal ten oosten en zuiden langs liep, welke later is verloopen.

Slot Loevestein.

Slot Loevestein.

Was Loevestein reeds in 1397 belegerd geworden, zijn roem in onze historie heeft het slot toch pas verkregen door Herman de Ruijter, die in 1570, door slechts drie kloekmoedige mannen vergezeld, Loevestein innam. Hoewel de toegezegde hulp van Graaf Willem van den Berg niet kwam opdagen, behield hij het slot toch eenige dagen en verdedigde hij het dapper tegen den Spaanschen kapitein Lorenzo Perea en toen de onderneming niet te redden viel, offerde hij voor de zaak, die hij voorstond, het leven, door in zijn laatste wijkplaats den brand te steken in het buskruit, dat hij op den grond had gestrooid.

Wel kwam Loevestein daardoor weer in handen van de Spanjaarden, maar in 1572 werd het hernomen door de Geuzen. De pogingen der Spanjaarden, om het te herwinnen in 1574 en 1589, mislukten; ook stootten de Franschen hier in 1672 het hoofd.

Loevestein heeft een treurige vermaardheid verworven als staatsgevangenis, waartoe het slot sedert de 15e eeuw herhaaldelijk werd gebruikt. Wat de Bastille was in Frankrijk, de Tower in Londen, de Gräts van Spandau in Duitschland, Chillon in Zwitserland, was Loevestein in Nederland. Gravin Jakoba deed hier in 1417 Otto van Schonauen en andere aanhangers van Willem van Arkel opsluiten. Filips van Bourgondië liet hier Mr. Gozewijn de Wilde, President van Holland, Zeeland en Friesland, onthoofden, in of omstreeks 1447. Het meest vermaard werd Loevestein als de kerker van Hugo de Groot, die van 5 Juni 1619 tot 2 Maart 1621 hier gevangen zat, gevolgd door zijn echtgenoote, de edele en flinke Maria van Reigersbergen, en bijgestaan door zijn trouwe dienaren Willem van de Velde en Elsje van Houweningen. De geschiedenis van Hugo de Groot is bekend, en ook de onsterfelijke roem, dien Maria van Reigersbergen zich hier verwierf, alsmede de flinke hulp van Elsje van Houweningen bij de ontvluchting.

Gewelt van wallen, dubble gracht,

Ontruste honden, wacht bij wacht,

Beslage poorten, optrekboomen,

Geknars van slotwerk, breede stroomen,

En d’ onvermurwbre kastelein

Verzekerden op Loevestein

Den Grooten Huigen, buiten duchten

Van in der eeuwigheid te ontvluchten;

Ten waar zijn schrandre gemalin,

Een dischgenoot en kruisheldin,

Een eerlijke uitkomst had gevonden,

En hem voor lang verdriet ontbonden.

Eén vrouw is duizend mannen t’ erg.

O, eeuwige eer van Reigersberg,

De volgende eeuwen zullen spreken,

Hoe gij de haat hebt uitgestreken,

Nadat ge op ’t droef gevangenhuis,

Gelijk Marije neffens ’t kruis,

Uw bruigom, onder moordenaren

Gerekend, troostte heele jaren.

Vergun mijn luite, dat ze speel’

Het bergen van het landjuweel

In ’t onweer, dat het roer vermande

En ’t groote schip van Holland strandde.

Zoo schreef Vondel opgetogen aan de aanzienlijke vrouwe, toen de mare van de Groot’s ontvluchting bekend werd in den lande.

Gelijktijdig met de Groot zuchtte ook Mr. Rombout Hogerbeets in dezen kerker, om dezelfde reden tot levenslange gevangenisstraf en verbeurdverklaring van zijn goederen veroordeeld, en eveneens door zijn echtgenoote vergezeld, die hier overleed. Hogerbeets bleef hier tot 1626, doch kort daarna stierf hij op zijn slot ter Weer onder Wassenaar. Vondel stelde onder de afbeelding van dezen waardigen man de volgende regels:

Een vrome, oprechte ziel, en vrij van vuile smetten,

Stak in dees waarden man, den kenner van ’s lands wetten;

Een kerker was de loon van zijn getrouwigheid.

Gods zegen dauwe op ’t graf, daar hij begraven leit.

Van 1621–1631 strekte Loevestein verder tot kerker aan onderscheidene Remonstrantsche predikanten; in 1650 nog tot staatsgevangenis van Jakob de Witt en andere Hollandsche staatslieden; in 1666 van den Engelschen Admiraal Ascue, van 1675–1679 van Abraham Wicquefort, van 1693–1696 en ’97 van den Dordtschen burgemeester Simon van Halewijn en den Franschen schrijver du Plessis, van 1748–1770 van Pieter de la Rocques, gewezen bevelhebber van Hulst, van 1793–1795 van den Graaf van Bylandt, tijdelijk bevelhebber van Breda, van 1809–1813 van eenige Spaansche, Russische en Engelsche krijgsgevangenen, en in 1831 van eenige krijgsgevangen Belgen. Sedert is deze staatsgevangenis gesloten gebleven en daarmede is het belangrijk der geschiedenis van Loevestein geëindigd. Al kunnen nog enkele gedeelten worden aangewezen, waar de beroemde gevangenen hebben gezucht achter de zware muren, op het slot vindt men verder zoo goed als niets, dat aan de toenmalige toestanden herinnert. De vertrekken met hun kale, naakte muren zijn bergplaatsen, meer niet. Enkel het verlangen, om een historisch zoo merkwaardige plek te betreden, voerde velen, evenals ons, naar Loevestein, en wij verlaten de oude sterkte met de hoop, dat de geschiedenissen, waardoor deze plek vooral bekend geworden is, hun analogie niet weder zullen vinden in de toekomst onzer historie.

V. De Zuid-Hollandsche Lingeplaatsen.

Van Gorkum verlaten wij de hoofdrivieren, om onzen tocht te vervolgen langs den benedenloop der Linge, die het zuidoostelijk gedeelte van Zuid-Holland, spelende tusschen hooge rivierdijken met breede uiterwaarden, in bevallige kronkelingen doorsnijdt en dit gedeelte van Holland een bekoorlijkheid geeft als nergens in deze provincie wordt aangetroffen. De Vliet, de Rijn, de Alblas, de Giesen, de Oude Waal en de Linge, zij hebben alle hun eigenaardig natuurschoon, zelfstandig en typisch, zoodat de kenner des lands, die geblinddoekt in een van deze streken geplaatst wordt, onmiddellijk als hij de oogen openslaat zal weten, in welk gedeelte hij zich bevindt, ook al is die plek op zichzelf hem geheel vreemd. De typische vorm der wateren, de plaatsing der dijken, de eigenaardige groepeering van den plantengroei, het karakter van de nederzettingen en de aard der bevolking, de lucht, die men inademt, de natuurkleuren, die ons boeien, en de geuren, die ons vervullen, de vorm van het landbezit en het landgebruik, dit alles werkt samen, om door elk zintuig indrukken te ontvangen, die ons doen zien, gevoelen, ruiken als het ware, waar wij zijn in Nederland.

De Linge is in haar bovenloop een Geldersche rivier. Als wij de Linge van Gorkum langs reizen, zullen wij al spoedig den overgang naar het Geldersche, en wel in ’t bijzonder het Betuwsche, opmerken. Eerst is alles nog echt Hollandsch.

De hooge Lingedijk voert ons in de eerste plaats van Gorinchem naar Arkel, een klein dorpje, op ongeveer ½ uur van Gorinchem tegen den dijk gebouwd. Het dorpje Arkel, met zijn eenvoudig kerkje, trekt thans geen bijzondere aandacht meer. Doch historisch belangrijk is deze plek, omdat hier eens het stamhuis van het beroemde, aanzienlijke geslacht van Arkel gevonden werd. In de nabijheid van de tegenwoordige kerk verrees eenmaal de Arkelsburg, die in de 10e eeuw door Foppo of Poppo, den zoon van Herman, stamheer van het geslacht van Arkel, gesticht of vergroot was. Het moet een prachtige, “koninklijke” burcht geweest zijn. Jan de Sterke2, die in 1272 overleed en 32 jaren heer van Arkel geweest is, deed echter dien burcht afbreken en in plaats daarvan een keizerlijken burcht bouwen, even buiten Gorinchem aan de oostzijde dier stad. Dit kasteel werd geroemd als een der eerste bouwwerken, zoodat er in geheel Duitschland geen slot of kasteel zou geweest zijn, dat met dit laatste gebouw viel te vergelijken. Het was een burcht met zeven, schier onverwinnelijke torens en bevatte een buitengewoon fraaie kapel, met vele kostbaarheden, waarin de godsdienstplichten der vrome vrouwen werden verricht. Het middelste hof had vier zware torens en werd, evenals het buitenhof, door een breede gracht omringd. Het binnenhof was omringd door een hoogen, dikken ringmuur, met onderscheidene torens bezet en van een groote voorpoort voorzien; in het midden van dat binnenhof stond een fraaie en ruime kerk.

Die fiere, keizerlijke burcht, omringd door lusthoven en boomgaarden, werd in 1412 door Graaf Willem IV in brand gestoken. Doch hij deed een nieuw kasteel ten zuiden der stad verrijzen, hetwelk in 1461 door Karel den Stoute zoozeer verbeterd werd, dat het boven alle Nederlandsche kasteelen uitmuntte. Ook dit kasteel bleef slechts zeer korten tijd gespaard: in Juni 1573 moest het prijsgegeven worden aan de Watergeuzen onder Marinus Brand, en reeds zes jaren later viel het onder de handen des sloopers. De slooping duurde lang; nog in 1600 waren eenige overblijfselen er van te zien, maar sedert verdween ook dat laatste gedeelte, zoodat van de oude kasteelen dier machtige heeren niets over is dan een vage geschiedenis.

Verder onzen weg vervolgend langs de Linge komen wij te Arkelschendam, in vroeger eeuwen Beerendam of Beerenswarande geheeten, doch in den omtrek enkel “den Dam” genoemd. Het dorp bestaat enkel uit zeer eenvoudige burgerwoningen, langs het Zederikkanaal gebouwd aan den weg naar Hoog-Blokland. Het Merwedekanaal buigt zich thans ten noorden van de plaats van het Zederikkanaal af, om verder westelijk naar Gorkum te loopen. Op deze plek had in 1403 een verwoed gevecht plaats tusschen de troepen van Jan van Arkel en Albrecht, Hertog van Beieren. Van het nonnenklooster, in 1499 gebouwd, eerst Mariënhagen en later Oudenhagen geheeten, is niets meer aanwezig; eenige huizen ten oosten van het dorp dragen enkel nog den naam “het Klooster.”

Van hier buigt de Lingedijk zich meer naar het oosten en wij volgen hem over Kedichem, een eenvoudig, vriendelijk boerendorp, gebouwd binnen langs den dijk, dat in 1000 door Fop van Arkel zou zijn gesticht, en over Oosterwijk, eveneens een klein dorp, vriendelijk binnen den dijk gelegen, naar Leerdam.

Hoe vertrouwelijk is thans de Linge met het landschap, dat zij doorstroomt en als het ware schijnt te ontzien. Boven Kedichem buigt zij zich zelfs van den hoogen dijk af, schijnbaar om die zijde te ontwijken, doch bij het dorp nadert zij dezen kant weer met een lach op het gelaat, als ware het een spelemeien van den minnaar met zijn bruid. En toch, dit watertje, zoo onbeduidend en onschuldig thans, dat, naar het ons voorkomt, die zware dijken als uiting van het menschelijk wantrouwen pijnlijk moeten aandoen, is niet zoo vreedzaam, als ’t er uitziet. Hoog kan die rustige Linge hier haar wateren doen opstuwen, de uiterwaarden overstroomend, en, van dijk tot dijk rijzende, die zware borstweringen zelf bedreigen. Ziet gij daar die meertjes beneden Kedichem achter den dijk? Dat zijn walen of gaten, bij vroegere doorbraken van den Lingedijk gevormd. Den 21en Januari 1726 ontstond hier een zware doorbraak van de Linge, waardoor het dorp geheel onderliep; den 3en Januari 1741 brak de dijk op bijna dezelfde plaats weder door, en eveneens in 1809 en 1820. Ook Oosterwijk werd in 1809 en 1820 zeer door doorbraken van den Lingedijk geteisterd.

Het oud-adellijke Huis te Oosterwijk, door grachten en boomgaarden omgeven, dat in het midden der 19e eeuw nog bestond, is in 1854 gesloopt; alleen in de pastorie vindt men daarvan nog enkele overblijfselen.

Langs de oude en nieuwe glasblazerij aan den Lingedijk komen wij vervolgens in het stedeke Leerdam, gedeeltelijk aan den Lingedijk gebouwd, die het met een straat doorsnijdt, gedeeltelijk daarnaast, een plaatsje, dat ruim 5000 inwoners telt. Leerdam maakt bij het betreden geheel den indruk van een oud stadje; de slechte keienbestrating doet meer denken aan een plaatsje van het diluvium dan van de kleistreken aan de Linge. Behalve de hoofdstraat, waar men burgerlijke, nette huizen vindt, ziet men onderscheidene smalle straten met arbeiderswoningen welke geen gunstigen indruk maken; in den laatsten tijd worden er echter nieuwe arbeiderswijken bijgebouwd. Het is in het plaatsje stil en rustig overdag en die indruk wordt nog versterkt door de ooievaars, welke op enkele huizen ongestoord hun nesten gebouwd hebben; als de arbeiders der fabrieken ’s middags of des avonds weder tehuiskomen, is ’t er levendiger. De hoofdbronnen van bestaan voor Leerdam zijn de landbouw en veeteelt der omstreken, maar bovenal de fabrieksnijverheid. De witglasfabriek heeft ongeveer 1000 arbeiders, de flesschenfabriek 600 arbeiders. Een aanzienlijke stoomhoutzagerij werkt met meer dan 100 werklieden; in houtvlotten wordt over de Linge het hout aangevoerd.

Als wij de Kerkstraat doorwandelen, valt ons oog op een liefdadige instelling, een hofje, door Mevrouw van Aarden in 1770 gesticht voor dames en vrouwen van haar familie. Het is een vierkant gebouw met een binnenplaats, waar omheen eenvoudige, nette woningen gebouwd zijn, terwijl aan het eind de regentenkamer gevonden wordt, met eenige schilderstukken van Ruysdael, Frans Hals, Jan Steen, Rubens e. a. Door een 15tal vrouwen wordt dit hofje thans bewoond.

Poortje van Leerdam.

Poortje van Leerdam.

Op de plek van dit hofje verhieven zich oudtijds de zware muren van het kasteel van Leerdam, dat in het begin der 16e eeuw werd afgebroken. Aan de overzijde van de straat valt hier een merkwaardig poortje in het oog, met het opschrift: “Vryheyt is met gheen Ghelt te coop”. Het is een dier mooie poortjes, waarmede de Nederlandsche steden in vroeger eeuwen zoo kwistig waren bedeeld, uitmuntende door rijke ornamentatie. Waarschijnlijk dagteekent deze poort uit de 16e eeuw. Zij vormde vroeger een der ingangen van het zoogenaamde Drostenhuis, dat als een jachthuis der graven van Leerdam gesticht moet zijn. De sierlijke bouworde bevestigt deze meening. Immers, rijker edelman dan Frederik van Egmond, die in 1492 door den Roomsch-koning Maximiliaan tot eersten graaf van Leerdam verheven werd, kende Holland in dien tijd niet. Toen door het huwelijk van Prins Willem van Oranje met Anna van Egmond dit graafschap aan ’t huis van Oranje kwam, werd dit jachthuis de bestendige zetel der drossaards, die tot 1795 de belangen der Nassaus te Leerdam behartigden. Het drostenhuis prijkte voortaan, behalve met deze poort, met tal van vorstelijke wapens, in arduinsteen gebeiteld. De overlevering verhaalt, dat in dit huis de gemalin van Prins Willem V, Frederika Sophia Wilhelmina, den brief aan haar broeder, den koning van Pruisen, geschreven heeft, om hulp tegen de Patriotten te vragen, wat aanleiding gaf tot de komst der Pruisen in 1787. In het tegenwoordige huis vindt men nog een goudleeren behangsel, dat aan den vroegeren tijd herinnert.

Leerdam is een oud stadje. Volgens de overlevering zou hier door Fop van Arkel in 1008 een dorp gesticht zijn, terwijl hij, die van zijn moeder veel goud en zilver geërfd had, nog vier andere dorpen aan de noordzijde der Linge stichtte, welker eerste naamletters tezamen den naam Arkel vormden, nl. Arkel, Rietveld, Kedichem, Eterwijk (nu Oosterwijk) en Leerdam. Nabij de grens van Gelderland gelegen, kwam Leerdam herhaaldelijk in het bezit der Gelderschen; in 1496 werden de stad en het kasteel door de Gelderschen veroverd. Doch Albrecht, hertog van Saksen, verscheen daarop met een groote macht te Gorinchem, legde sterke bezettingen in Asperen en Heukelum, sloeg een blokhuis op te Leerdam en dwong de Gelderschen tot overgave.

Wij noemen dit feit uit de geschiedenis, omdat het ons wijst op de betrekking, die hier tusschen Gelderland en Holland bestond, op de afwisseling en vermenging van Hollandschen en Gelderschen invloed, die hier te bemerken valt en sterk uitkomt bij vergelijking van den bouw der boerenwoningen te Heukelum, dat nog tot Zuid-Holland behoort, te Acquoy en Rhenoy (Geldersch) met die van de westelijker gelegen dorpen.

In een regelmatige ronding buigt zich de Lingedijk van Leerdam naar Asperen en sluit zich hier aan bij den Diefdijk, die van de Linge tot de Lek niet alleen de provinciale grens vormt, maar tevens de hydrographische en de ethnographische scheiding tusschen het Hollandsche en het overheerschend Geldersche element. Ten O. van den Diefdijk ziet men schier onmiddellijk de Geldersche kenmerken in den woningbouw (Acquoy en Rhenoy, zooals wij zeiden), en de volkselementen met zuiverder Frankische kenmerken dan in het aangrenzende Zuid-Hollandsche gedeelte, hoewel misschien Saksische of andere invloed nog iets stijfs en houterigs er bij heeft ingesmolten, waardoor de bewoners der Betuwe van het Noord-Brabantsche type zijn te onderscheiden.

Wij zullen ons thans enkel op het Hollandsch gebied ophouden. Na een langen omweg bereiken wij Asperen, dat reeds even buiten Leerdam als in de nabijheid vóór ons lag, maar waar de weg zich in een cirkel omheenboog. Asperen is een plaatsje met ruim 1400 inwoners. Het dorp is zeer regelmatig ten zuiden van de Linge gebouwd; het bestaat uit twee evenwijdige straten en nog een derde straat, te midden van boomgaarden gelegen. Na den brand van 1896 vindt men er nette, nieuw gebouwde, burgerlijke huizen, vooral aan de Voorstraat. Het belangrijkste gebouw is de Hervormde kerk, welker muurwerk bij den brand bewaard bleef. Het is een fraai, Gothisch kruisgebouw met kleine, in lood gevatte ruitjes, dat zich verheft aan het eind van het dorp op een lagen heuvel, die uit de kleilanden oprijst, te midden van schaduwrijke olmen op een klein kerkhof. Na den brand van 1896 werd de kerk geheel gerestaureerd. Ten westen van de kerk staat de zware en sierlijke toren, die ver in den omtrek overal in het oog valt.

Asperen is een oude nederzetting. Of men hieronder het oude Caspingium van Peutingers reiskaart heeft te verstaan, durven wij niet beslissen. Het is wel bekend, dat in den tijd, toen de Arkelsche heeren hier regeerden, Asperen als een sterke vesting werd beschouwd. Herhaaldelijk klonken de krijgsklaroenen van deze muren en werden er de wederzijdsche krachten gemeten.

In 1204 werd Asperen door Graaf Willem I van Holland belegerd, die het eene kasteel slechtte; in 1480 werd het door de Bourgondische krijgsknechten bezet en geplunderd; in 1497 had het veel last van de Hollandsche soldaten, die de stad en de omstreken beschermden tegen de Gelderschen. Nog zwaarder werd Asperen getroffen, toen in 1517 de Zwarte Hoop op deze plaats afkwam, de dapper verdedigde stad stormenderhand innam en ze tot een roofnest maakte, vanwaar de plunderaars Holland afliepen. Toen de Graaf van Nassau, stadhouder van Holland, hun dit stroopen wilde beletten en den toevoer van Asperen afsneed, moesten zij eindelijk met hun buit opbreken uit de stad. In 1574 namen de Spanjaarden Asperen in; in 1672 viel het in handen der Franschen. Voor zeker een reeks van historische herinneringen, welke men niet bij een dergelijk plaatsje zou verwachten.

Van het oude Asperen is zoo goed als niets over. De muren bestaan niet meer, en de twee kasteelen, welke hier eens verrezen, zijn sedert lang verdwenen. Het eene zou, meent men, gestaan hebben aan den kant van Gellikum, waar vroeger de Gellikumsche poort was; het andere, Waddestein, hebben de Franschen later in 1672 in de lucht laten springen. Doch hoewel geen vesting meer, ligt Asperen nog in de inundatielijn tusschen de Lek en de Merwede. Ten zuiden van den Diefdijk ziet men hier een rij van forten, die den toegang tot de Vijfheerenlanden van het oosten beletten, waarvan een tweetal bij Asperen gevonden worden.

Over ’t geheel is Asperen een stil en rustig landstadje, doch wanneer de paardenmarkten gehouden worden, die reeds vanouds beroemd zijn, is het levendig en druk in de stille dorpsstraten door het gedraaf en gejaag der rossen en het loven en bieden van opgewonden kooplieden tegenover de kalme boeren.

Van Asperen keeren wij terug. Langs de kerk komen wij op een weg, die midden door vruchtbare bouwlanden loopt, met kostelijk graan en bieten beteeld, vanwaar wij in de verte als een groen eiland uit het landschapsgoud een statig geboomte zien oprijzen. Het is het kasteel van Heukelum, dat zich aan den zuidelijken Lingedijk verheft te midden van dicht geboomte van eiken, beuken, olmen en esschen. Het nieuwerwetsche, eenvoudige, vierkante gebouw wordt door een gracht geheel omsloten, waarover een ophaalbrug naar den kant van Heukelum aan het eind van een laan toegang verleent. Op deze plek heeft reeds in zeer vroegen tijd een kasteel gestaan, dat in oude leenbrieven Merckenburgh genoemd wordt en bestond vóór het stadje. Dit kasteel is door Friezen, Denen en Noormannen verwoest, doch Jan van Arkel herbouwde het in 1200. In het midden der 18e eeuw was het zeer in verval en later werd het tegenwoordige huis gesticht.

Een iepenlaan over den Lingedijk voert binnen korten tijd naar het oude stadje Heukelum, aan de Linge gelegen. Het is een stil, eenvoudig gebouwd, dorpelijk plaatsje, met niet meer dan 600 inwoners in de kom van het dorp, zonder eenige merkwaardige gebouwen. Enkele boerenwoningen, die wij hier zagen, deden het oude Frankische karakter van den bouw uitkomen.

Heukelum was vroeger een vesting met poorten en muren; langs de Linge had het oudtijds een muur met vier waterpoorten, doch sedert lang niet meer. Deze plaats is, evenals de meeste Linge-steden, herhaaldelijk door overstroomingen geteisterd, o. a. in 1748, toen de Gorkumerpoort bijna geheel wegspoelde; in 1809, toen 25 huizen onder het rechtsgebied der stad werden vernield; in 1820 en 1827. Bij de doorbraak van 1820 tusschen Asperen en Heukelum ontstond er een grond-gat in den dijk van 68 voet diepte met aanzienlijke verzakkingen; bij die gelegenheid rees er een groot stuk veengrond op met den kop van een olifant, van 100 K.G. zwaarte, die later in het kabinet der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem bewaard werd.

Wanneer wij ten slotte nog een algemeenen blik over de bevolking in het land tusschen Lek en Merwede werpen zal ons in ’t oog vallen, dat hier over ’t geheel een buitengewoon behoudende geest heerscht, met afkeer van al het nieuwe. Op kerkelijk gebied openbaart zich dit door een streng Calvinistische richting, die overheerschend is, terwijl er weinig Katholieken gevonden worden.

De oude nationale kleeding bij de boeren is echter bijna geheel verdwenen. Doch de oud-Hollandsche boerenwagen, welke er vooral gebruikt wordt om het hooi binnen te halen, vindt men er nog. Het zijn schilderachtige voertuigen, rijk in hun kleuren en vormen, met uitdrukkingen der boerenphilosophie in spreuken en rijmpjes op voorkist en achterkant. In den laatsten tijd ziet men ook tal van nieuwmodische wagentjes, als tilbury’s, brikken, enz. bij het marktbezoek in gebruik komen.

Het gemeenschappelijk dorschen van koolzaad bleef hier nog lang in zwang en was in enkele streken een waar oogstfeest. Zoo o. a. tot voor kort te Oosterwijk aan de Linge.

Op een open plek op het veld werd een dorschkleed gespreid, waarop het koolzaad warm uit de zon werd aangevoerd en gedorscht. Dit geschiedde door de mannen, en eenige families hielpen daarbij elkander, den eenen dag bij A, den volgenden dag bij B enz. De meisjes uit die families, met een rooden doek over de schouders, welke voor de borst naar beneden liep, en die daarnaar “roodborstjes” genoemd werden, brachten bier en spijzen aan de dorschenden, terwijl de huismoeders rijstenbrij kookten om te gebruiken na afloop.

Als het laatste kleed gedorscht was van een boer, namen de jongelieden het kleed op, plaatsten een persoon er midden in, die met een groene struik in de hand in de hoogte werd geworpen en als de koning van het feestje werd beschouwd, dat daarna gevierd werd. Want des avonds vereenigden zich allen om een gemeenschappelijken disch, waarbij op zoute visch met boter en rijstenbrij met suiker getrakteerd werd. Van de rijstebrij werden zelfs ook schotels rondgebracht bij den predikant, den onderwijzer en enkele anderen in het dorp. Een rondedans en een boerenliedje was gewoonlijk het eind van dit oogstfeest. Een week lang hielden die dorschpartijen en feesten gewoonlijk aan, als het weer goed was. Hierdoor werden de bewoners nog eenigszins nader met elkander in aanraking gebracht. Het nivelleeringsproces heeft deze nationale gebruiken thans uitgewischt; met het koolzaad is ook het oogstfeest verdwenen en ieder werkt op zijn akker, op zijn land. Nog een enkel overblijfsel herinnert aan de maaltijden der vroegere oogstfeesten, al is het ook slechts als een spoor. Op enkele dorpen wordt bij ouderwetsche boeren nog aan het eind van den hooioogst rijstebrij gekookt en met boter, suiker en kaneel gegeten; hiervan brengt men ook thans nog wel rond bij enkele ingezetenen.

En hiermede nemen wij afscheid van het Zuid-Hollandsche land tusschen de Lek en de Merwede. Wij volgen voorbij Heukelum weder den rechter Lingedijk naar Gorinchem en wachten daar op een boot, om hiermede den breeden, statigen Merwedestroom af te zakken naar de oudste en eens de voornaamste handelsstad van het Hollandsche delta-gebied, het eerwaardige, aristocratische Dordrecht.


1 Een overlevering fabelt, dat twee zusters de beide kerken in het oude Sliedrecht zouden hebben gebouwd, waarvan de eene prachtig, de andere zeer eenvoudig was. Zij, die de prachtige kerk had gebouwd, spotte in ijdele trotschheid met de kerk harer zuster. De laatste ontstemde dit zeer en met een ernstig gezicht voegde zij haar zuster profetisch tegen: “Mijn kerk zal staan, en uw kerk zal vergaan”. Die profetie werd vervuld door den watervloed van 1421, zegt de overlevering verder, die gaarne ijdele trotschheid met de noodige straffen kastijdt. Niet onwaarschijnlijk is aan het vergaan van een der kerken bij genoemden vloed de legende vastgeknoopt, zooals de zucht des volks, om de zaken met elkander in verband te brengen, dit gaarne doet.

2 De bijnaam de Sterke werd aan dezen heer van Arkel gegeven wegens zijn buitengewone kracht. Men verhaalt van hem, dat hij, te paard gezeten, zijn arm om een balk slaande het paard tusschen zijn knieën kon oplichten.

Over de Merwede naar Dordrecht.

Een watertochtje op de Hollandsche groote riviermonden is iets eenigs, dat geen waar vaderlander mag verzuimen, eens of meermalen in zijn leven te maken, ook al is zijn woonplaats verre van die gewesten. Ga niet den Drachenfels beklimmen, vóór gij den Nederlandschen Rijn gezien hebt, zooals hij zich met statige fierheid langs de Geldersche heuvelen buigt; ga niet naar het Schwarzwald en Schaffhausen vóór gij de wateren kent, die met trotsche majesteit het lage deltaland van Holland besproeien. Hoewel kinderen der hooge gedeelten van Europa, spreiden eerst in het lage land de rivieren de grootschheid ten toon van hun machtig scheppingsvermogen naast de wilde vernielingskracht. Spelend met dat, wat zij zelf uit liefde voortbrachten, vernietigend hetgeen zij schiepen, om het daarna weder met gelijken moed op te bouwen, zoo omslingeren de groote wateren het delta-land, de meest tegenstrijdige gevoelens opwekkend bij de bewoners.

Wij stappen te Gorinchem op den steiger, zien een der booten, die op Rotterdam varen, met statigen zwaai zich wenden naar den wal, om den steiger te halen, en stappen aan boord, om op het dek plaats te nemen.

De nederzettingen aan beide zijden glijden wij rustig voorbij en weldra schuurt naar het Z.W. een landtong met een seinpaal vooruit in de rivier, als om die te scheiden. Nog weinige oogenblikken, en wij zien links voorbij Werkendam een breeden waterarm zich afscheiden van de Merwede. Dat is de Nieuwe-Merwede, thans een kunstmatig kanaal, door dijken ingesloten, dat een gedeelte van het Merwedewater naar het Hollandsch-Diep voert. Met den aanleg dier kanaalwerken is aangevangen na 1850, ten einde door dat kanaal de Boven-Merwede, waar bij hoogen rivierstand het water hoog kon opstuwen en dat door den meer en meer aanslibbenden Biesbosch niet voldoende kon wegloopen, te ontlasten.

Vóór 1421 was de Merwede een onverdeeld doorloopende rivier tot bij Dordrecht. Een hooge dijk liep van Woudrichem tot Dordrecht door en beschermde de Groote Zuid-Hollandsche Waard, een vruchtbaren polder met bloeiende dorpen overdekt. Herhaaldelijk was het gebleken, hoe gevaarlijk deze Waard lag. In 1288 was zij reeds gedeeltelijk overstroomd, zooals blijkt uit de Rijmkroniek van Melis Stoke, die zegt:

Suuthollant verdronc ooc mede

Ende ic ne weet ghene stede,

Bi der see, en ghinc al onder,

waar met Suuthollant de Hollandsche Waard bedoeld wordt. Nog hadden hier overstroomingen plaats in 1379, 1393 en 1396, maar telkens werden de wateren weder bedwongen.

Ruïne van den rechterhoektoren van het oude kasteel te-Merwe.

Ruïne van den rechterhoektoren van het oude kasteel te-Merwe.

Doch de zwaarste ramp trof de bewoners in den nacht van den 18en Nov. 1421. Toen de westerstorm het zeewater in de riviermonden dreef en het stroomend water der gezwollen rivieren opstuwde tot boven de kruin van den dijk, ontstonden er doorbraken van de Merwede beneden Werkendam, gevolgd door andere doorbraken in het westen van de Waard. De geheele Zuid-Hollandsche Waard, de Tiesselenswaard en onderscheidene dorpen langs den noordrand van Noord-Brabant lagen weldra geheel onder de golven. Van Dordrecht en de Merwede tot Zevenbergen, Geertruidenberg en Waalwijk was het land in één bare zee veranderd; 48 kerkdorpen lagen geheel onder water en de dorpen aan de dijken, hoewel niet overstroomd, leden veel. In ’t geheel zijn door deze ramp 23 kerkdorpen met hun kerken voor altijd verdwenen. Het aantal menschen, dat hierbij omkwam, wordt op ongeveer 10000 gerekend, wat te meer beteekent, als wij weten, dat geheel Holland omstreeks 1514 slechts circa 300000 zielen telde.

Deze overstrooming verwoestte een groot gedeelte dezer landstreek geheel en al en bracht duizenden tot de diepste armoede. Vroeger rijke edellieden, wonende op hun kasteelen te midden van de voor hen arbeidende bevolking, werden tot den bedelstaf gebracht; de haveloos geworden bewoners vormden, door nood gedrongen, bedel- en rooversbenden, die het land onveilig maakten.

Toen de elementen tot rust gekomen waren, zag men, dat de Merwede een nieuwen arm gevormd had. Bij Werkendam stortte de rivier zich in een breede, ronde kom van het weggeslagen land, die wel niet diep was, maar toch geheel onder water lag. Daar groeiden in de ondiepste gedeelten weldra riet en biezen en hiernaar verkreeg het nieuw gevormde water den naam van Biesbosch.

De Merwede had de Zuid-Hollandsche Waard grootendeels vernield, doch arbeidde vervolgens weder, om het landverlies te herstellen. Zij voerde voortdurend het slib aan, dat zich aan het riet en de biezen in ’t bijzonder vasthechtte, en zoo ontstonden er weldra slibbanken, vervolgens ondiepe platen in den Biesbosch, welke eerst afzonderlijk uit het water opdoken als kleine eilandjes en eindelijk door nieuwen aanwas zich meer bij elkander aansloten. Zoo werd langzamerhand de onregelmatige archipel van vruchtbare eilandjes in den Biesbosch gevormd, die zich echter van jaar tot jaar uitbreidden en de scheidingswateren verminderden of geheel deden dichtgroeien. Dat proces zet zich ook thans nog voort bij de overgebleven eilandjes, die wij daar voor ons zien, door ondiepe kreeken en gaten gescheiden, welke laatste hun ondergang dag aan dag meer tegemoet gaan. Zoo is het eiland van Dordrecht, dat wij links van ons waarnemen, en hetwelk kort na 1421 slechts tot een klein stadsgebied beperkt was, sedert dien tijd langzamerhand uitgebreid met vele nieuwe polders.

Als wij Dordrecht naderen, zien wij op niet verren afstand van de stad aan de linkerzijde der rivier, te midden van het grasland, aan den dijk en omringd door ruw opschietend struik- en boomgewas, eenige oude muurresten hun grijze massa in eenzaamheid opbeuren. Dit is de ruïne van het oude Slot-te-Merwede. Omtrent den tijd van den bouw van dit slot verkeert men in het onzekere, doch velen zijn van meening, dat het niet later dan uit de 12e eeuw dagteekent. Al weten wij niet, hoe het in zijn oorspronkelijken toestand geweest is, toch blijkt uit de overblijfselen, welke een deel van den westelijken zijvleugel met fragmenten van een toren en een trap uitmaken, dat het een sterk gebouw was. Merkwaardig is het blinkende verglaassel, dat de muren aan de westzijde overdekt, waardoor dit muurwerk tegen den invloed van het weer gevrijwaard is gebleven.

Ook dit kasteel is tenondergegaan in den St.-Elizabethsvloed van 1421. De hevige stroom, die bij dezen vloed om de muren bruiste, heeft een groot gedeelte der fundamenten ondermijnd en vernield, en ook latere overstroomingen en ijsgang hebben er nog groote schade aan toegebracht.

Het Huis-te-Merwede staat in den Merwedepolder. Toen de aanwassen in dezen polder in 1815 door de stad zijn verkocht, werd hierbij deze voorwaarde gesteld: “De stad Dordrecht reserveert aan zich den eigendom van den grond, alwaar het Huis-te-Merwede op staat, te meten met Rijnlandsche maat, vijf roeden uit den oost- en zuidmuur van voorschreven huis van de rivier de Merwede zuidwaarts aan, van de kille van het Huis-te-Merwede oostwaarts aan”. Door die gelukkige bepaling is de bouwval bewaard gebleven, die zoo eigenaardig past in deze streek, als om de oude historie dezer landen een teekenend relief te geven.

Gezicht op Dordrecht van Zwijndrecht af.

Gezicht op Dordrecht van Zwijndrecht af.

Nog eenige oogenblikken en wij bevinden ons op de bedrijvige rivier vóór Dordrecht. Als de stad zich daar van verre het eerst in haar sierlijke lijnen ontplooit, treft ons de machtige silhouet van de oude Hoofdkerk, die reeds mijlen in den omtrek het landschap domineert en het oog boeit door kracht van lijn en kleur. Aan den voet haast omspoeld door den breeden stroom en aan twee zijden begrensd door Dordrechts teekenachtige havens, rijst de kerk schilderachtig boven het gewirwar van daken en groen. “Een wijding van rust en kracht uit een tijd, toen geen verschillen de godsdienstigen nog in tal van groepjes scheidden, toen gansch een volk een kunstwerk stichtte en de machtige gewelven met zijn lofzang vulde”, aldus laat de heer Mr. Overvoorde zich uit over dit bouwwerk.

Wij zetten thans den voet aan wal in de Merwedestad en willen in de eerste plaats haar opkomst nagaan.

Dordrecht is in de oudste tijden waarschijnlijk opgekomen als een buurt van visschers, jagers en veehoeders, die zich aan den deels door de rivier bespoelden, deels door welige landouwen omringden dijk, (de tegenwoordige Voor- of Hoofdstraat) hadden neergezet. Onder de bescherming van het Slot-te-Merwede breidde die buurt zich van jaar tot jaar uit; zij verkreeg beteekenis als een marktplaats, doch werd door de Noormannen verwoest. Opnieuw opgebouwd werd de nederzetting door Graaf Dirk III in het begin der 11e eeuw tot een poort bevestigd. Sedert breidde Dordt zich spoedig uit als een belangrijke handelsstad. Wel negenmaal moest de stad in vroeger eeuwen vergroot en uitgelegd worden.

De Rozijnkorf. Voorstraat No. 250. Dordrecht

De Rozijnkorf. Voorstraat No. 250. Dordrecht

Reeds bij een oppervlakkige beschouwing van de kaart van ons land zal men spoedig tot het besluit komen, dat Dordrecht door zijn ligging aan de hoofdmonding van den Rijn, den arm, die gedurende de geheele geschiedenis het best bevaarbaar is gebleven, en door zijn betrekking met het Zuid-Hollandsch delta-land, zelfs nabij den waterarm van dat eilandengebied, die door de natuur nog het best als een toegang uit zee voor groote schepen werd bewaard (Goereesche gat, Haringvliet, Hollandsch-Diep, Dordtsche Kil), door de geographische gesteldheid eigenlijk aangewezen was tot de hoofdhandelplaats van Nederland aan den Rijn op Duitschland, tot de transito-haven van Nederland bij uitnemendheid voor het achterland van het Maas- en Rijngebied. Wanneer wij de geschiedenis van Dordrecht overzien, blijkt ook, dat de stad eeuwen lang de handelsheerscheres is geweest in dit gebied, een rang, haar in de eerste plaats door haar geographische ligging toegedeeld. Doch daarenboven begunstigden de Hollandsche graven de stad met de privilegiën van stapelrecht en tol, waardoor iedere Rijnschipper gedwongen werd, zijn waren in Dordrecht te koop aan te bieden, een voorrecht, dat medewerkte, om haar te maken tot een rijke plaats, tot de “koningin van den Rijnmond”, tot een stad, die zich van haar waarde bewust was. Dordrecht gedroeg zich reeds in 1444, zooals koningin Isabella, de echtgenoote van Philips den Goede, zeide, “als ware zij zelve Heer in Zuid-Holland”, en bewerkte, dat 40 dorpen en zelfs de stad Geertruidenberg werden gedwongen, daar hun turf en koren ter markt te brengen en hun bier te koopen. In Dordrecht vloeiden de voordeelen van den Rijn- en den Maashandel samen, zooals later die van den handel op Indië in Amsterdam, en de bewoners der stad gaarden schatten op. De nakomelingen dier echte Dordtenaren worden nog altijd beschouwd als een rijke bevolking; Dordrecht geldt voor een stad van patriciërs. Bij een wandeling door Dordt zijn de sporen van den rijkdom, die er toenmaals zetelde en zich uitte in kunstzin, nog te ontdekken in talrijke bouwgewrochten.

Dordrecht kon in vele opzichten als het evenbeeld van Amsterdam in het zuiden beschouwd worden, ja, het was Amsterdam zelfs vóór: zijn geslachtsboom klimt tot hooger oudheid. Dat gevoelden de Dordtenaren steeds; zij stelden zich altijd hoog boven de Rotterdammers. De dichters der 17e eeuw noemden de handelsstad aan de Merwede vleiend “de kroon”, “de koningin der steden”, “de roem van Holland”. Niet minder dan de handel en scheepvaart werden ook kunsten en wetenschappen er aangekweekt. Ten tijde van Cats en de Witt bezat Dordt een bloeienden dichter- en schilderskring en een beroemde Illustre school, terwijl zijn invloed op de hooge staatsaangelegenheden, als eerste stemhebbende stad der provincie, zeer groot was.

De aristocratie van het oude Dordrecht blijkt uit de bevordering, welke kunsten en wetenschappen daar vonden. Aanzienlijke Dordtenaren stelden er een eer in, als Maecenassen der kunst op te treden. Wij wijzen op de Blijenburgers, van Beverens, Beelaertsen en Pompes uit vroeger tijd. Onder hun begunstiging werkten de eerste meesters der schilderkunst, en de salons in de stad hunner inwoning werden met kostbare doeken voorzien. Ook de welvarende burgerij moedigde deze kunst aan door het koopen van kabinetstukjes, waarmede zij de wanden harer pronksaletten versierde, en in de woningen der geringe poorters mochten evenmin schilderijen ontbreken. Zelfs op de hoeven van welvarende boeren vond men niet zelden een “Cuypie”.

Zoo was het in de 17e eeuw. Na de kwijning der kunst in het midden der 18e eeuw brak te Dordrecht in de daaropvolgende het eerst een nieuw tijdperk der kunstgeschiedenis voor Nederland aan en werd de Merwedestad weer “een paradijs der const”. De oude liefde herleefde; de aristocratie en de rijke kooplieden legden weder kabinetten aan; de neringdoende burgers wenschten weder schilderijen te bezitten. Evenals voorheen stelden de aanzienlijken, ook de vrouwen van rang, er roem in, den eernaam van voorstanders en voorstandsters der schoone kunsten te dragen.

Verder was Dordrecht in de 17e eeuw beroemd door de taalkennis zijner burgers. Men kon in dien tijd noch in den staat, noch in de kerk eenig ambt bekleeden, of men moest de oude talen meester zijn. Het was zelfs geen zeldzaamheid, jonge vrouwen aan te treffen, die Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch verstonden en in die talen schreven en verzen maakten. Dordrecht nu stond in de beoefening der oude talen in de Nederlanden bovenaan; geen stad, waar bij den aanvang der 17e eeuw voortreffelijker Latijnsche dichters en uitstekender beoefenaars van de oude talen gevonden werden dan in Dordrecht, en de roem dezer stad wegens haar geleerden verbreidde zich over geheel Europa. De beroemdste mannen der wetenschap uit Frankrijk, Duitschland, Engeland en Italië reisden naar Dordrecht, om daar de kenners der klassieken te begroeten; de Dordtsche Illustre school hield men voor de uitnemendste van alle, waar Latijnsche dichters gevormd werden.

Gezicht op de voormalige Spoeij of Spuipoort Dordrecht

Gezicht op de voormalige Spoeij of Spuipoort Dordrecht

Ook die klassieke geest begon na een tijd van verzwakking in Dordrecht te herleven met den aanvang der negentiende eeuw.

Dordrecht en Amsterdam vormden aldus niet alleen rijke koopsteden, maar waren in hun bloeitijd tevens de kweekplaatsen van kunst en wetenschap. De vergelijking van beide steden gaat nog verder: evenals Amsterdamsche letterkundigen zich in de 17e eeuw op het Muiderslot vereenigden, kwamen bij Dordrecht de uitstekendste geesten van den lande samen op het kasteel Develstein1, een half uur ten westen van Zwijndrecht aan den Devel, waar de Dordtsche Beverens de kunstminnende en ontwikkelde gastheeren waren.

Was Dordrecht aan den eenen kant aristocratisch aangelegd, daarnaast bleven ook nergens oude zeden en gebruiken zoo lang in stand als hier. De ligging op een eiland kan daarvan niet uitsluitend de oorzaak geweest zijn, omdat men in de druk bezochte stad geenszins geïsoleerd stond; het verschijnsel is eerder te verklaren uit den zelfstandigen volksgeest, zoowel geestelijk als economisch. Gedurende het eerste gedeelte der 19e eeuw was hier de wijze van leven bij de aanzienlijken nog als in de eerste helft der 17e eeuw, zegt Dr. Schotel van de stad zijner geboorte. Nog gingen de eerzame burgers in dien tijd des zomers tusschen thee- en koffie- of na koffietijd naar hun tuintjes en werkhuisjes aan de singels, of zaten in de schemering, de vrouwen in hare peliezen met de breikous in de hand, de mannen in de poederjas of japon met den gouwenaar in den mond, op de banken hunner stoepen. De Latijnsche scholen waren nog ingericht als in den tijd, toen Jan en Cornelis de Witt er ter schole gingen. Op Kerstmis at men korseweggen, op Paschen bont-gekleurde paascheieren, die ook aan den meester werden vereerd; op Hemelvaartsdag sloeg men den dauw; op Pinksteren gingen de pinksterbloemen rond; men vierde pinksterdrie op het veld van Mars en den eersten Mei danste men om den Meiboom. De volkstaal was nog dezelfde gebleven; de burgers spraken nog in het oude dialekt of liever plat Dordtsch. Nog zei men “jochie”, “koeksie”, “meissie”, “mannechie”, “ien stiene hoisie”, “een blaachie roiie koil”, “voile geuten”, enz. Zoo was men er gehecht gebleven aan het volkseigene, dat zich hier had ontwikkeld.

Hoe lang Dordrecht ook uitblonk boven Rotterdam in wetenschap, kunstzin en rijkdom, in hoogen naam der oude familiën, toch is het in de 19e eeuw op handelsgebied niet de eerste gebleven. De Merwedestad heeft zich door de Maasstad de kroon laten ontnemen. Dordrecht was rijk geworden door de stapelrechten, maar in den tijd, dat de vrijhandel in de Nederlanden zijn gunstigste resultaten gaf, klemde Dordrecht zich te angstvallig vast aan de verkregen middeleeuwsche rechten, die gedurende de 17e en 18e eeuw meer en meer in verval kwamen. Tot 1795 heeft Dordrecht zijn stapelrechten in naam behouden; de wind der Fransche revolutie evenwel deed ook de laatste overblijfselen van dit feodale recht verstuiven.

Gezicht op het Steiger.

Gezicht op het Steiger.

Bij dien strijd om het behoud van het stapelrecht was de stad niet medegegaan met de economische eischen des tijds; de bakens waren niet verzet, toen het getij verliep. Andere steden kwamen op en wisten het aandeel in den wereldhandel te verwerven, waarop Dordrecht door zijn ligging aanspraak kon gemaakt hebben. Dordrecht had de meerdere kunnen blijven; het was ook in de 19e eeuw aangewezen door zijn prachtige riviersituatie, om de eerste havenstad van Holland te zijn. Het beschikte tevens over groote financieele kracht. Maar het beleid, om die te gebruiken, heeft Dordrecht ontbroken; het liet zich alles door Rotterdam ontnemen, tot zelfs in den laatsten tijd zijn marktverkeer met het omringend eilandengebied. Het heeft zich bijna zonder protest laten afsluiten door een spoorwegbrug en daarmede een dam laten stellen in zijn vrij verkeer met de zee. En al is het nog een welvarende plaats, toch is de stad van 18000 zielen in 1796 tot niet meer dan 39000 aangegroeid, terwijl Rotterdam bij minder gunstige ligging veel sterker toenam

Dordrecht is ontstaan op een hoek van de Groote Zuid-Hollandsche Waard, op het land, ingesloten door de Maas, die toen nog haar ouden loop had vóór het ontstaan van den Bieschbosch in 1421, en de Merwede, terwijl de Dubbel dit land nog doorsneed en de Tiesselens waard in het westen afscheidde.

Wijnbrug (Voorstraatshaven), naar een aquarel van J. van Leksmond.

Wijnbrug (Voorstraatshaven), naar een aquarel van J. van Leksmond.

Door de overstrooming van 1421 zijn de geographische gesteldheid en de omstreken der stad geheel veranderd en werd Dordrecht een eiland. Aan den noord- en noordwestkant stroomde de diepe rivier; aan den zuidoostkant lagen ondiepe plassen, waaruit op korten afstand ten zuidoosten van de stad een laag, vlak eilandje oprees, dat weldra met riet begroeide, terwijl enkele gedeelten van den verwoesten zuidelijken Merwededijk en de muren van het oude Huis-te-Merwede treurig en verlaten boven de uitgebreide watervlakte uitstaken. Zoo vertoont zich de gesteldheid des lands nog op een kaart, door Pieter Sluiter in 1560 geteekend.

Langzamerhand veranderde de toestand weder in de omstreken van Dordrecht. De rietgors ten zuidoosten van de stad werd in 1589 weder met een zomerkade bedijkt en in 1620 door een volledige bedijking omringd. Hier verrees sedert het dorp Dubbeldam, vriendelijk langs den weg gelegen te midden van bouw- en graslanden. In 1630 werd hier weder een kerk gebouwd. Na dien tijd breidde de aanwas zich uit en in de eerstvolgende veertig jaren werden talrijke polders bedijkt.

Het Eiland van Dordrecht is aldus langzamerhand aangewassen tot zijn tegenwoordige gedaante en talrijke dijken, de grenzen der afzonderlijke polders, welke vroeger het buitenwater keerden, doch die thans midden in het land liggen en met hun groene ruggen of boombeplantingen het land in schilderachtige lijnen doorsnijden, verleenen het eiland een eigenaardig cachet.

De bodem is vruchtbaar door de zware kleilagen en wordt grootendeels voor bouwland, ten deele voor grasland gebruikt. De iepeboomen langs wegen en dijken geven het land een boomrijk karakter, terwijl overal langs de scheidingsslooten der landen de knotwilgen en populieren verrijzen; aan de rivierkanten spitsen de scheepsmasten over de dijken heen. Ook om de groote boerenwoningen, welke meestal geïsoleerd staan te midden van het land, vindt men doorgaans kleine boomgroepen. Dit alles schenkt aan het landschap een vriendelijke afwisseling, niet geteekend door scherpe contrasten, maar echt Hollandsch, rijk aan frissche kleuren en schilderachtige effecten, die onder den eenigen Hollandschen hemel zoo teekenachtig uitkomen. Daardoor is het eiland een lievelingsplek geworden voor schilders, die uit alle oorden van Europa en Noord-Amerika hier eenigen tijd vertoeven, om het landschap te bestudeeren, dat het penseel van zoovele groote kunstenaars heeft bezield.


Dordrecht heeft in zijn naasten omtrek een vriendelijke omgeving. Aan den eenen kant stroomt de grootsche rivier in een boog om de stad, met de schoonste vergezichten op het levendige water en op de dorpen aan den overkant, en aan de landzijde wordt Dordrecht omringd door een krans van villa’s met geboomte en tuinen. Ten Z.O. van de stad ligt het park Merwestein met hoog en laag geboomte, met een hertenkamp, enz. Vroeger was dit een buitenplaats, die door de gemeente werd aangekocht. Daarnaast ligt het Oranjepark, een villapark.

De intrede der stad van het station langs moderne gebouwen en villa’s geeft nog niet het echte stadskarakter te zien, dat Dordrecht beroemd heeft gemaakt. Daarvoor moet men zijn in het oude Dordrecht, met zijn schilderachtige grachten en zijn talrijke mooie gevels.

Eenig waren de echte oud-Hollandsche steden met een bouwstijl, die de uitdrukking was van een opgewekten geest, een gezonden humor. Wie gevoelt in onzen tijd niet den weldadigen indruk dier schilderachtige geveltjes, sommige met den eenvoud tot eenig sieraad, andere in volle gratie van kleur, lijn en plastiek? Daarbij is het merkwaardig, dat het niet alleen enkele openbare gebouwen zijn, die als monumenten van oude architectuur het karakter der oud-Hollandsche stad bepalen.

Dordrecht was in de bouwkunde de meeste Hollandsche steden nog vooruit. Hier zag men vóór 1500, toen er nog bijna uitsluitend houten gevels voor de particuliere gebouwen in de steden werden aangetroffen, ook in Amsterdam, reeds verschillende particuliere steenen gevels aan beide zijden van de Oude Haven. De oude particuliere gebouwen van vóór 1500 zijn echter alle verdwenen.

Van de latere bouwprodukten vindt men in Dordrecht nog overblijfselen uit verschillende tijdperken.

Uit den laat-Gothischen tijd heeft men te Dordrecht twee uitstekend bewaarde steenen trapgevels, Groenmarkt 43 en Wijnstraat 59. Uit den overgang tusschen Gothiek en Renaissance dateeren de fraaie gevels van de huizen “de Sleutel” aan de Groenmarkt en “de Rozijnkorf” aan de Voorstraat, (zie de fig. pag. eerder) die reeds de hoofdlijnen van het Dordtsche type vertoonen.

Poortje Aarent-Maartenshof.

Poortje Aarent-Maartenshof.

Uit het begin der Renaissance stammen grootendeels de gevels met houtconstructie, waarbij de steen slechts als vulling dient en de draagkracht gevormd wordt door het houten geraamte van stijl- en regelwerk, waarbij de constructie tevens de omtreklijnen van de vensters vormt. Hiervan vindt men nog voorbeelden aan den achterkant van de haven, tusschen het Schefferplein en de Leuvebrug.

De Renaissance-gevels zijn in Dordt, evenals in de meeste steden van Holland, eenvoudig, doch sierlijk. De rijke pracht der Italiaansche Renaissance, in Vlaanderen veel nagevolgd, zoekt men hier tevergeefs. Slechts vindt men een herinnering hieraan bij de koorbanken der Groote kerk (1538–1542) en het Muntpoortje (1555). Bij de Renaissance-gevels is baksteen, afgewisseld met zandsteen, het materiaal en de trapgevel overheerschend. Het aantal daarvan is in Dordt aanzienlijk, en vele hebben een eigen karakter, dat als het Dordtsche type kan worden aangeduid2.

Het meest domineerende type is daarbij het burgerwoonhuis in den stijl, die ook wel eens de Zuid-Hollandsche genoemd wordt, omdat Dordrecht en Delft de middelpunten daarvan waren. Het sterkst typeerende deel van die huizen zijn de gemetselde rondbogen, die eenigszins vooruitspringen en in hun zware profileeringen nog terugwijzen naar den tijd der Gothiek. De uiteinden der rondbogen rusten in den regel op gebeeldhouwde kraagsteentjes van zandsteen in den vorm van koppen, kapiteelen en pilastertjes, terwijl het halfronde veld, dat binnen den boog besloten is, klaverbladvormig is ingeschulpt.

Muntpoort.

Muntpoort.

Ziedaar het algemeene type. Maar welk een verscheidenheid in de details! Hier schilderachtige mozaïeken van zand- en baksteen: sterren, kruisen, bloemen, vlammen; daar een rijke ornamentatie van koppen en cartouches; ginds weder keurig bewerkte friezen, afwisselend met een overstelpenden vormenrijkdom voor het varieeren van den ontlastingsboog, die meestal de vierkante vensters overwelft. Dit algemeene type van den trap- en tuitgevel wisselt af met den door pilasterstellingen ingedeelden gevel en met den tuitgevel van een later tijdperk.

Verleenen de in kleuren- en vormenrijkdom als met elkander wedijverende gebouwtjes reeds op zichzelf een schilderachtig karakter aan de oude stad, nog bekoorlijker is hun verschijning, waar zij, langs de havens geschaard en als het ware daaruit oprijzend, hun teekenachtige lijnen en vroolijke kleuren in het water doen weerkaatsen.

Oude of Groothoofdspoort.

Oude of Groothoofdspoort.

Merkwaardig is in dit opzicht de Voorstraathaven, die de stad van oost naar west in boogvorm doorsnijdt. Overal, op elke brug, uit ieder slop, van alle steigers, levert de haven den meest imposanten aanblik. Ieder detail van die eigenaardige geveltjes, een balkonnetje, een balustrade, een uitbouwtje, een vooruitstekende goot, krijgt waarde voor de schilderachtigheid van het geheel; elk bosje gras, dat tusschen de steenen woekert, ieder boompje, dat uit een achterplaatsje het hoofd naar de haven vooruitsteekt, zet nieuwe bekoring aan het stadsgezicht bij. Aldus beschrijft een kunstkenner dit stadsbeeld

Uit den aard der zaak zijn vele der mooie geveltjes in Dordt, evenals elders, verdwenen. Vooral in de winkelhuizen zijn zij in de ondergedeelten verbouwd. Niet zelden kan men onder een fraaien trapgevel moderne winkelramen in het benedengedeelte vinden. Een vereeniging tot behoud van de oude gebouwen is sedert enkele jaren in Dordrecht werkzaam, om zooveel mogelijk het karakteristieke en fraaie der oude stad te bewaren.

Bovenal in de Voorstraat, aan den kant van het Groothoofd, vindt men nog vele antieke gevels tusschen de moderne huizen; verder ziet men ze in de Groote Kerksbuurt, aan de Groenmarkt, in de Wijnstraat, Steegoversloot, de Nieuwstraat, enz.


Dordrecht herinnert nog aan onderscheidene belangrijke gebeurtenissen uit de historie dezer landen, al zijn de gebouwen, waaraan die herinneringen verbonden zijn, niet alle met evenveel zorg bewaard gebleven. Dit is onder andere het geval met het gebouw, waar in 1618–19 de bekende “Synode” bijeenkwam, en naast veroordeeling van de leer der Remonstranten, die der Nederlandsche Hervormde kerk werd vastgesteld, een bijeenkomst, zoo veelbeteekenend voor onze geschiedenis. Door deze Synode is Dordt in den volksmond tegenover Rome geplaatst. Doch wie het gebouw wenscht te zien, waarin zulke belangrijke besluiten werden genomen, gelijk met buitenlanders zoowel als Nederlanders dikwijls het geval is, zoekt het tevergeefs. Op de plek, waar het stond, verrijst thans de cellulaire gevangenis. De Synode werd gehouden in den Kloveniers Doelen, in 1530 gesticht; de maaltijd, waarmede deze plechtigheid eindigde, had plaats in de historische herberg “de Pauw”; het was een feestelijk samenzijn, waar de zorgen en zwarigheden onder muziek en Rijnschen wijn werden afgespoeld, zooals de Arminianen schreven. Dit is in elk geval waar, dat de maaltijd, waaraan 130 personen deelnamen, den Staat 1219 ponden en 18 schellingen van 40 groot kostte.

Na de afschaffing van de gilden werd de Kloveniers Doelen aan vendumeesters en herbergiers verhuurd; de Synodezaal, ironie der historie! diende vele jaren tot danszaal, tot groote ergernis van velen. Alleen de fraaie, gebeeldhouwde schoorsteen wordt in het gemeentelijk Museum nog bewaard. Ook de groote lindeboom vóór het gebouw, waaronder na de Hervorming eerste gedoopt werd, is verdwenen.

Voorheen werd de Munt van Holland te Dordrecht gevonden; men meent, dat het muntrecht reeds in 1064 aan Dordrecht werd gegeven; zeker is het echter dat Jan van Beieren in 1418 de Munt van Holland uitsluitend te Dordrecht heeft gevestigd. Het Muntgebouw stond aan de Voorstraat. Van de vele vertrekken, waaruit het bestond, moet de rekenkamer hebben uitgemunt. Na de verlegging der Munt naar Utrecht, onder Koning Lodewijk, diende het gebouw voor belastingkantoor. Het mooie poortje van de Munt aan de Voorstraat is uit de vroeg-Renaissance-periode (1555); ’t is het eenige, wat van het oude gebouw is overgebleven. Nog vindt men andere artistieke poortjes in deze stad. Van het Poortje van het Arent Maartenshofje gaven wij een eerdere afbeelding

Van de oude poorten is de Groothoofdspoort of Merwedepoort aan de Merwedekade nog overgebleven, een merkwaardig gebouw der Renaissance, dat in zijn tegenwoordige gedaante dagteekent van 1618, toen het vernieuwd werd. Deze poort wordt algemeen gerekend tot de werken van Th. de Keyser, aan wien ook het Muntpoortje wordt toegeschreven. De Groothoofdspoort behoort aan de stadszijde tot het pilastertype met barokke versiering; de waterzijde is geheel decoratief ontworpen met groot medaillon en zwaar omlijste, groote vensterkozijnen. De koepel en de rocaille-voorpoort zijn latere toevoegsels. Boven den ingang aan de rivierzijde is deze poort met fraai beeldhouwwerk in zandsteen versierd. Het stelt voor de Dordtsche maagd, in een tuin gezeten, omringd door de wapenen harer banierdragers, d. i. der steden en dorpen, die met haar optrokken ter bedevaart. Het opschrift luidt:

“Floreas nobilis urbs

Semper te bona pax amet

Et semper amantibus

Cedant omnia recte

Pax civium et concordia

Tutissime urbem munient”.

d.i.

Moogt gij bloeien, edele stad,

Moge een heilzame vrede steeds uw deel zijn,

En moge het den voorstanders daarvan in alles goed gaan:

Dan zullen vrede en eendracht der burgers het sterkste bolwerk zijn der stad.

Ook aan de landzijde vindt men prachtig beeldhouwwerk aan deze poort, benevens de wapens der burgemeesters, onder wie deze poort werd gesticht.

De poortdoorgang, met zijn ingewikkelden gewelfbouw, is nog een overblijfsel der oudere poort; de koepel en de door een boog verbonden pilasters aan de rivierzijde, zijn in de 18e eeuw aangebracht.

In de poort is sedert 1894 een Museum gevestigd van oudheden, betrekking hebbende op de geschiedenis van Dordrecht, alsmede van penningen.

Buiten de Groothoofdspoort opent zich een prachtig panorama van de Merwedekade op de rivieren. Van rechts stroomt de statige, breede Merwede op de stad aan, ingesloten door haar groene boorden, aan de noordzijde begrensd door een reeks van aaneensluitende dorpen langs den dijk en verlevendigd door tal van Rijnschepen en stoombooten; vóór ons buigt de Noord zich van den hoofdstroom af, van verre zich tijdelijk splitsend om den groenen Sophia-polder, en links stroomt de Merwede als Oude Maas verder, met zachte bocht zich ten zuiden langs de Zwijndrechtsche Waard buigend.

Zwijndrecht zien wij aan de linkerhand, een eenvoudig dorp, over de rivier gelegen, met onderscheidene fabrieken; achter de huizenreeks strekt zich een uitgebreid gewest van tuinbouw uit. Valt het te verwonderen, dat deze kade de gezochte wandelplaats van het oude Dordt is?

Doch thans richten wij onze schreden weder stadswaarts.


Overtuin der villa Rozenhof (thans bebouwd bouwterrein).

Overtuin der villa Rozenhof (thans bebouwd bouwterrein).

Wij moeten nu in de eerste plaats, als op onzen weg liggend, de aandacht vestigen op het Museum. Al mogen wij daarbij wegens den aard van ons plan niet verwijlen, toch wijzen wij er op, dat Dordrecht een kleine, maar zeer merkwaardige en zich voortdurend uitbreidende collectie schilderijen bezit uit den bloeitijd der Nederlandsche schilderkunst, alsmede van moderne meesters. Dordrechts Museum is bovenal door aanzienlijke schenkingen tot stand gekomen. De vereeniging “Dordrechts Museum” werd opgericht in 1842; aanvankelijk was de Scheffer-afdeeling, bestaande uit stukken van Ary Scheffer en copieën naar de werken van genoemden kunstenaar, die in 1795 te Dordrecht geboren was, de hoofdzaak. Dordrecht heeft voor dien burger in 1862 een standbeeld opgericht op het Schefferplein. Door een legaat van ƒ 100,000, haar geschonken door den Dordtschen maecenas L. Dupper, heeft de verzameling een groote uitbreiding verkregen. Van de beeldhouwwerken noemen wij de buste van Johan de Witt door Artus Quellinus.

Een eigenaardig museum in deze stad is het Zuid-Afrikaansche Museum, bijeengebracht door den heer Hidde Nijland, waarin een rijke verzameling van merkwaardigheden betreffende land en volk uit Zuid-Afrika en herinneringen aan den Boerenstrijd, de huldebewijzen, President Kruger aangeboden, enz. gevonden worden.

De Groote Kerk te Dordrecht.

De Groote Kerk te Dordrecht.

Thans wenden wij ons naar de Lieve-Vrouwe of Groote Kerk, die wij reeds van verre bij onze aankomst zagen, een hoogst merkwaardig bouwkundig monument. Gelijk met vele Katholieke kerken het geval is, werd ook de bouw van deze met een sluier van legenden omhuld. De kerk zou gesticht zijn door een vrome maagd, die rijk aan geloof, maar arm aan aardsche goederen was, want zij bezat slechts drie penningen. Doch de vurige begeerte, om der Moedermaagd een kerk te stichten, die een monument kon worden, dat op zichzelf reeds een gebed zou zijn tot den Hoogen, deed haar in gebeden verzinken. En op wonderdadige wijze werd zij geholpen bij haar vroom doel: de drie penningen waren ternauwernood uitgegeven, of drie andere kwamen in haar bezit en zoo ging dat voort, tot met de stichting der kerk kon worden aangevangen.

Wij laten deze legende voor hetgeen zij is. Doch dit zal ieder moeten toestemmen, dat de kerk te Dordrecht een der grootste en voortreffelijkste bouwwerken met spitsbogenstijl in Nederland is. De aanvang van den bouw moet hebben plaatsgegrepen in 1080 of 1090 onder de regeering van Graaf Dirk V. Uit historische berichten blijkt, wat elk bouwkundige bij nauwkeurige beschouwing gemakkelijk kan opmerken aan het inwendige, dat het koor met zijn omgang van later dagteekent, hoewel de verschillen zeer gering zijn. Want door de geheele kerk heen heerscht over ’t geheel dezelfde stijl, verdeeling en profileering, zoodat men mag aannemen, dat bij de voltooiing van het geheel het oorspronkelijke plan is gevolgd. Terwijl het koor ongeveer een 75tal jaren later gebouwd is dan het schip, werd het zoogenaamde Vrouwenkoor aan de noordzijde waarschijnlijk in de tweede helft der 13e eeuw er bijgevoegd.

Met zekerheid weet men niet, wanneer de toren gebouwd is; de heer Itz kwam op verschillende gronden tot het besluit, dat ook de toren omstreeks 1080 of 1090 zou verrezen zijn, zoodat kerk en toren van Dordrecht tot de oudste van ons land behooren.3

Zoodra men de kerk binnentreedt, komt men onder den indruk van het genre des bouwmeesters, doch onaangenaam treft ons de kilheid van toon en de smakelooze, geel gekleurde schutten aan de zijden der transepten en bij het orgel, die de stemming van wijding bederven. Ook de afschuwelijke loges, waarvan die boven het graf van De Witt nog slechts van 1850 dagteekent, getuigen van veel wansmaak en overtreffen hierin nog de zoogenaamd in stijl uitgevoerde gaskronen, die in 1865 de sierlijke oude bolkronen uit de jaren 1604–1663 vervingen.

Kil en hard van toon is de witkalk der muren, die het kostbaar en kleurrijk bouwmateriaal overdekt. In 1590 is men met witten begonnen en sedert voortgegaan. En waar het witsel is weggenomen ter herstelling, blijkt een laagje cement te zijn aangebracht, waarop de voegen der steenen zijn geschilderd.

De geschiedenis van het inwendige der kerk geeft stof tot ernstige overwegingen.

Preekstoel in de Groote Kerk te Dordrecht.

Preekstoel in de Groote Kerk te Dordrecht.

Als men bedenkt, hoe rijk begiftigd de O. L. V. kerk is geweest na de inwijding—in 1182 door Bisschop Baldewijn van Utrecht—hoeveel rijker nog zij zich na den brand in 1457 heeft voorgedaan, toen de vlammen de offers der vroomheid van bijna vier eeuwen verteerden en van het trotsche gebouw enkel de naakte wanden overlieten—hoe haar altaren hebben geschitterd van goud, zilver, juweelen, haar wanden versierd waren met kostbare schilderijen en zij mild gezegend was met voorrechten, overblijfselen van mirakelen; als men bedenkt, dat haar kapellen, kort na de inneming der stad door de Watergeuzen, van de altaren en de kostbare versierselen ontdaan, tot prachtige begraafplaatsen werden ingericht—dat de wanden dezer kapellen toen werden bedekt met wapenkassen en wapenschilden, de vloeren werden gevormd door kunstig gebeeldhouwde zerken, waarin familiewapens waren uitgehouwen, de ingangen afgesloten door steenen of houten, met beeldwerk en opschriften beladen hekken; als men weet, dat van deze prachtige monumenten en schitterende vaandels en blazoenen sedert 1795 niet veel is overgebleven, ja, de geslachten, eenmaal zoo trotsch en fier op die gewelven, meest alle zijn uitgestorven, door andere opgevolgd, of hun nakomelingen na 1829 elders zijn ter ruste gelegd, dan komt het somber gevoel van den indruk der vergankelijkheid over ons. Doch wij geven daaraan niet toe: de hooge spitsen der gewelven wijzen naar boven, niet naar de bedruktheid der aarde.

Daar staan wij voor het prachtige koorhek met de marmeren hoofdpijlers en borstwering en de bekende vormen der barokperiode, uit een legaat van Philippe Diodati, in 1681 te Dordrecht geboren. Geen gedeelte der kerk is zoo belangrijk als dit koor, wegens de historische herinneringen hieraan verbonden.

Daar zien wij nog de zitplaatsen der voormalige geestelijken, keurig beeldhouwwerk, dat wel veel geleden heeft, maar toch nog te beschouwen is als het schoonste, wat Nederland uit het tijdperk der Italiaansche vroeg-Renaissance bezit. Zij zijn in 1538 en ’39 vervaardigd; het kunstig snijwerk is afkomstig van den beroemden beeldsnijder Jan Terwen. De banken aan de noordzijde vertoonen het wereldlijk gezag, die aan de zuidzijde de zegepralende kerk.

Van de tot grafplaatsen veranderde kapellen gaan wij o. a. langs het sierlijke hek der Meerdervoortskapel, in 1648 vervaardigd door H. de Vos, langs de St. Apollonia-kapel, insgelijks met een prachtig hek van de Vos afgesloten.

De wit marmeren preekstoel bezit uitmuntende bas-reliefs, alsmede marmeren trap en leuning. Hij is niet, zooals wel wordt beweerd, uit één stuk marmer vervaardigd, maar de verschillende stukken zijn zoo zuiver aan elkander gezet, dat men met moeite de voegen kan ontdekken.

Op de drie groote paneelen zijn tafereelen voorgesteld uit het leven van Christus, en wel: Jezus, door Johannes gedoopt; Jezus in den tempel te Jeruzalem, en de bergrede; op de vier afgesneden hoeken zijn voorgesteld: geloof, hoop en liefde en standvastigheid.

Wie de kerk bezoekt, ziet gewoonlijk ook het kostbare gouden vaatwerk voor den doop en het avondmaal, kunstig drijfwerk, door legaten verkregen in 1738.


1 Dit slot in de Zwijndrechtsche waard werd in 1824 gesloopt.

2 Men zie hierover het belangrijke werkje van Mr. Overvoorde: Oude gebouwen te Dordrecht, uitgegeven door de Vereeniging tot instandhouding van Oude Gebouwen in Dordrecht 1900.—Aan de bereidwilligheid dezer Vereeniging danken wij het gebruik van enkele plaatjes

3 Hier volgt ter vergelijking een opgave van de tijden, waarin verschillende oude kerken in Nederland zijn gebouwd.

De Domkerk te Utrecht bestond vóór 1015, doch aan den toren zou men in 1320 begonnen zijn te bouwen. De Pieter- en Pauluskerk te Leiden dagteekent van omstreeks 1180; de Groote Kerk te Breda is waarschijnlijk in het begin der 13e eeuw gebouwd; de Oude Kerk en toren te Delft zijn van ±1240–1289 gebouwd; de Groote Kerk en toren te Gouda zijn tusschen 1210 en 1250 tot stand gekomen; de Stevenskerk en toren te Nijmegen zijn in 1254 begonnen, in 1273 voltooid; de Hooglandsche Kerk te Leiden is in 1280 begonnen, in 1315 voltooid; de Groote Kerk te ’s-Hertogenbosch, begonnen 1280; Nieuwe Kerk te Delft, begonnen 1384, voltooid 1476; de Groote Kerk en toren in Den Haag, waarschijnlijk in de laatste helft der 14e eeuw begonnen, werden in het begin der 15e eeuw voltooid; de Groote Kerk te Rotterdam, in 1412 aangevangen, is omstreeks 1512 voltooid; de toren werd in 1449 begonnen en in 1646 voltooid.

Het Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche Delta-land.

I. Een Algemeene Blik op de Wordingsgeschiedenis des Lands en op de Bewoners.

De toestand van het land langs de Nederlandsche kusten is in den loop der eeuwen veel veranderd. Wij hebben daarop reeds de aandacht gevestigd in de inleiding van het eerste deel. Terwijl wij toen meer de algemeene gesteldheid van het vasteland van Holland op het oog hadden en de wordingsgeschiedenis van dit gedeelte des lands nagingen, willen wij thans iets nader stilstaan bij de ontwikkeling van het Zuid-Hollandsch-Zeeuwsche eilandengebied, dat zich van de Nieuwe Maas tot de Nederlandsche grens in Zeeuwsch-Vlaanderen langs de zeekust uitstrekt. Ook hierbij moeten wij eenige hoofdtoestanden aannemen, gelijk wij die reeds vroeger schetsten, en daarvan uitgaan bij de algemeene wordingsgeschiedenis.

Wij hebben reeds in deel I aangetoond, dat in een tijdperk vóór den aanvang der historie de waterspiegel der Noordzee veel lager moet geweest zijn dan thans. In dien tijd heeft zich aan de landzijde achter de duinen in de kustlagunen, welker ontstaan wij reeds geschetst hebben, een laag laagveen gevormd. Ook het delta-gebied, waarop wij thans het oog gericht hebben, werd in dien tijd grootendeels met laagveen bedekt, dat doorsneden was door de monden der groote rivieren met onderscheidene vertakkingen, welker water van tijd tot tijd het land overstroomde, terwijl enkele verbindingswateren de hoofdstroomen met elkander in aanraking brachten.

Na dit voorhistorische tijdperk der eerste laagveenvorming kwam een periode, waarin de waterspiegel der Noordzee langzamerhand hooger werd. De zee drong bij vloed en vooral bij stormvloed steeds dieper en met meer kracht het land binnen en drenkte de veenlaag met zoute wateren, welke een gedeelte van hun zoutdeeltjes in het veen achterlieten1. De bruisende en schuimende wateren der zee, in vereeniging met die der riviermonden, sloegen groote gedeelten van het reeds gevormde laagveen uit het deltaland weg en vormden aan den zeekant weer een groote plas, waarin slechts enkele veenbanken op den bodem achterbleven, terwijl in andere gedeelten, vooral dieper landwaarts, het laagveen in groote uitgestrektheid bleef bestaan. Zoo vormde zich een landruïne met afwisseling van zee en land, dit laatste versnipperd in eilandjes van verschillende grootte, onregelmatig in de wateren verspreid. Langs den zeekant lagen nog de duinen, wel niet aaneengesloten, zooals ten N. der Maas, maar toch met veiliger plekken, en aan den binnenkant achter deze hoogten bleven ook de landvlakten meer bewaard.

Hiermede werd een nieuwe periode van landvorming en landvervorming in deze gewesten ingeleid, die zich in de eerste eeuwen onzer jaartelling ongeveer moet hebben afgespeeld. Hoe kunnen wij ons in dien tijd de gesteldheid en de verandering dezer landen voorstellen?

Wie in de eerste eeuwen onzer jaartelling van den noordelijken Maasoever bij Vlaardingen zijn blik naar het zuiden richtte, zou, als hij het landschap tot nabij Vlaanderen in vogelvlucht had kunnen overzien, aan zijn rechterhand in de streek, waar tegenwoordig op de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilanden de duinen liggen, een rij meer of minder groote eilanden hebben kunnen waarnemen, die zich ten O. langs de enkele, afzonderlijke stukken duingrond gevormd hadden, niet geheel ongelijk aan de duineilanden in het noorden van ons land aan de Wadden.

Achter deze reeks kleine duineilanden strekte zich een wijde watervlakte uit, een half afgesloten lagune, waarin enkele gorzen en naakte platen uit het water opdoken als kleine eilandjes, sommige alleen bij eb zichtbaar, andere bij niet te hoogen vloed ook boven het water uitkomende. Het was deze kustlagune, die door den Romeinschen geschiedschrijver Plinius met den naam Helium werd aangeduid en welke Tacitus als een verbazend grooten mond afschildert.

In het oosten zou men een drietal groote stroomen hebben kunnen waarnemen, die hun geel-witten waterovervloed in de lagune uitstortten. Die rivieren hadden toen nog niet de namen van tegenwoordig; wij zullen ze noemen met de namen van thans: de Lek, de Merwede (met de Waal) en de Maas, welke laatste zich niet bij Woudrichem met de Merwede vereenigde, maar ten zuiden van Dordrecht liep, om langs het benedengedeelte van de tegenwoordige Oude Maas uit te monden in de kustlagune.

Dat zij slib van de gebergten medevoerden naar deze gewesten, blijkt niet alleen uit de kleur van het water, maar ook uit de aanslibbingen, welke zij in dit breede kustwater hebben doen ontstaan en waardoor zij niet zelden het laagveen op den bodem van vroeger met slib bedekten. In het oosten, langs den kant van het land, waar die wateren uitmonden, zien wij reeds meer of minder uitgestrekte eilanden van vruchtbaren kleigrond, die als ’t ware tegen het oudere land zijn aangelegd, terwijl onderscheidene begroeide gorzen half boven de wateren zichtbaar zijn.

Verder naar het zuiden zien wij nog een vierde rivier zich in deze kustlagune uitstorten, een water, dat wij tegenwoordig de Schelde noemen, hetwelk zich met twee hoofdvertakkingen in zee stort, en verder door zijarmen met de noordelijke wateren verbonden is. Ook aan de monding van de Schelde en tusschen haar armen zien wij onderscheidene eilandjes op de plaatsen, waar tegenwoordig Zuid-Beveland en Zeeuwsch-Vlaanderen gevonden worden, terwijl in het westen kleine duineilanden liggen, waar men tegenwoordig Schouwen en Walcheren ziet.

Deze rivieren zijn gedurende dien tijd met het proces der landaanwinning in de lagune begonnen, dat zich van het oosten naar het westen voortzette en bij de duinen aansloot. Telkens vingen de stroomen aan slibbanken, te vormen, die zich voortdurend uitbreidden en ophoogden, aldus eilandjes werden, terwijl de oudere, in de lagune overgebleven eilandjes naar de kanten aangroeiden. Vooral wanneer de banken begroeid werden met planten, hielden deze het slib vast en waren zij derhalve een krachtig middel, om het proces der aanslibbing te bevorderen.

Zoo zijn de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilanden gedurende historischen tijd aan een proces van landaanwinning onderworpen, dat evenwel van tijd tot tijd door afschuring en ondermijning der oevers en door daaropvolgende dijkvallen wordt afgewisseld. De dijkvallen vormen een verschijnsel, dat in Zeeland herhaaldelijk voorkomt. Soms ziet men op het onverwachtst, dat een gedeelte van den oever over een aanzienlijke lengte en enkele meters breedte afschuift of wegzinkt in de diepte, zoodat dijk en land geheel verdwijnen.

Lees verder in deel drie van dit reisverhaal, klik hier.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

De nummering van hoofdstukken en secties in dit boek is verwarrend. Deze transcriptie volgt de nummering van het origineel, en volgt voor de aanduiding van de niveau’s waar mogelijk de typografische structuur van de oorspronkelijke inhoudsopgave.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *