1904 Wandeling boven en beneden den Moerdijk Deel 1: Van Delft naar Rotterdam

Reisverhalen > 1904 Wandeling boven en beneden den Moerdijk

 

I. Delft en Omstreken.

Wij beginnen onze wandelingen door het zuidelijk gedeelte van Holland weder van uit de residentie, die wij op onzen eersten tocht tot uitgangspunt verkozen. Van Den Haag waren wij reeds langs Rijswijk tot den Vliet gekomen, (zie deel I pag. 120 en verder), en van hier zetten wij de wandeling voort in zuidelijke richting.

Thans zien wij, om dit terloops nog op te merken, dat Rijswijk sedert ons vorig bezoek zich snel uitbreidt, zoodat de hoofdtoegangsweg tot het dorp, die aan den eenen kant destijds nog door groene weiden begrensd was, nu aan beide zijden door huizen ingesloten en dus een straat geworden is, terwijl ook langs den weg naar Hoornbrug de aaneengesloten huizenrijen zich verder voortzetten dan een paar jaren geleden.

Van Hoornbrug naar Delft loopt de vrij eentonige, belommerde straatweg, over welks bermen de zuchtende stoomtram prozaïsch voortholt, langs den oostkant van den Vliet in schier rechte lijn op Delft aan. In den bloeitijd van het Hollandsche buitenleven langs de vaarten in de vlakke landen was ook deze weg bezaaid met villa’s en aanzienlijke huizingen. Doch van lieverlede zijn de buitens langs dezen weg gesloopt. De adellijke hofstede “Crayenburgh”, ongeveer halfweg gelegen, eens in het bezit der voorouders van Hugo de Groot, is sinds jaren in weiland herschapen; een kleine woning op de plek heet nog “Groot Crayenburgh”, maar niet meer dan de naam herinnert er aan het aanzienlijke buiten, welks fiere bezitters een wapen voerden met drie gouden bollen en drie gouden vogels op een zwart schild. Eenige fabrieken hebben de plaatsen der vroegere buitens ingenomen. Maar wat er ook verdwenen zij, het uitzicht van den weg op het Hollandsche grasland aan beide zijden, dat in [2]onafzienbare uitgestrektheid het gezichtsveld een grond van frisch groen schenkt, waarop het hemelgewelf met al de kleurenschakeeringen van de Hollandsche natuur rust, blijft schoon. Dat land met mooi en kostelijk rundvee moest van de stad, die zich aan den Vliet ontwikkelde, wel een plaats maken met een beroemde botermarkt. De Delftsche boter heeft haar roem door alle tijden hoog weten te houden, aan welke wisseling ook de overige industrieën dier stad onderworpen waren.

Zoo zijn wij genaderd tot het eerwaardige Delft, een onvergelijkelijk type van oud-Hollands steden, thans met 32000 inwoners.

Waar de noordelijke hemel

Over ’t vruchtbre vlak zich welft

Van Zuid-Hollands groene beemden,

Ligt het oud en statig Delft.

Reine straten, frissche grachten,

Fiere kerken, ruim en groot,

Huizenreeksen, bont gegeveld,

Draagt het rustig in zijn schoot.

Nijvre burgers, kloek en wakker,

Zwoegen daar met noeste vlijt,

Uit hun brouwkuip stroomt de moutwijn

Door Europa, wijd en zijd;

Snorrend gaan de weefgetouwen

En de droogschuur kent geen rust;

’t Ruischt tot zelfs op gracht en straten

Van een blijden arbeidslust.

Aldus zag Hofdijk voor zijn historisch zienden blik het oude Delft. En al heeft het tegenwoordige iets ingeboet van dien roem, toch blijft het een merkwaardige stad, die den stempel van een eervol en rijk verleden op het voorhoofd draagt.

Als men de singels van Delft rondwandelt, ziet men naar alle richtingen de frissche kleuren der Delflandsche weiden zich uitgroenen tegen den horizon, waarop de stad met haar schilderachtige gevels, torens, kerken en pleinen in idyllische rust is neergezet. In een dergelijke omgeving moest het gevoel voor sprekende kleuren wel ontwaken bij een bevolking met kunstaanleg, zooals dit zich dan ook geopenbaard heeft in de eigenaardige industrie van het Delftsche aardewerk.

Binnen Delft komt schier in elke straat, op elk plein en aan elke gracht der oude gedeelten eenig tafereeltje van het pittoreske der Hollandsche stad aan het licht, met eigen karakter, zooals zich dat ontwikkeld heeft onder den invloed van de welvaart der gouden eeuw onzer Republiek of vroeger. Het is als het ware een opengeslagen boek, dat tot ons spreekt door kunst en over kunstwaarde. [3]Delft is gebouwd naar den eigenaardigen, grootburgerlijken kunstsmaak van een rijk geworden voorgeslacht, dat nog niet ontaard was tot de krachtelooze Jan Salie-achtige weelde, nog niet bedorven was door modernen wansmaak, nog niet uitsluitend beheerscht werd door het streven naar rentenierende couponknipperij.

In het oude Delft had men krachten beschikbaar voor nijverheid, liefde beschikbaar voor kunst, en geld beschikbaar, om die te realiseeren. Er zijn meer dergelijke steden in Nederland, maar alleen bij Delft willen wij thans verwijlen. Door die gelukkige omstandigheden werd deze stad:

”’t Prinslijk Delft, ’t sieraad der steden,

Fijn gesteente aan d’ eedle hand,

Van ’t Vereenigd Nederland,

Kroon van Delfland, zout der zeden;

Om zijn grijsheid hoog geacht;

Om zijn gulde en milde gaven

Rijk begiftigd door de Graven”,

zooals H. Schim zich uitdrukt in zijn “Beschrijving der stad Delft”.

In de eerste plaats vallen ons in ’t oog de teekenachtige grachten, smalle wateren, welke de oude stad in de lengte en met dwarsgrachten doorsnijden, omzoomd door zindelijke straten, overschaduwd door rijen iepenboomen, overbrugd door talrijke typische hoog oploopende, van baksteenen gemetselde boogbruggen, ingesloten door flinke, nette huizen, onderscheidene met oud-Hollandsche gevels, in de geringe buurten veelal door lage, kleine, maar toch vriendelijke huizenreeksen. Doch één zaak is er, welke Delft niet benijd kan worden, en die een schaduw werpt op het bekoorlijke der grachten: dat is het onzuivere water der stad. Men kan zich thans niet meer voorstellen, dat vóór ruim drie eeuwen het stadswater gebezigd werd voor de toen bloeiende bierbrouwerijen dezer plaats. En toch, de biernijverheid was tot de 17e eeuw de roem van Delft; deze industrie hield er zelfs veel langer stand dan de lakenweverij en bracht groote rijkdommen in de stad. Een oud versje zegt:

Dit ’s Delft, de derde stad, vermakelijk gelegen,

Die overvloeit van volck, van neering en van zegen,

Een stad, daer welvaert is, en die haar leckre bieren,

Met groote menigte, door Neerland kan vertieren.

De oorlogstoestanden na Karel V, de tiende penning, maar bovenal het verslechteren van het water hebben de biernijverheid van Delft te gronde gericht. Klachten en daaruit volgende kleine hulpmiddelen, om stroomend water door molens in enkele grachten te verkrijgen, baatten niet; het verslechten [5]van het water was door de autoriteiten niet te keeren. In het begin der 17e eeuw vertrokken vele brouwers naar elders; van 1600–1640 werden meer dan 53 brouwerijen gesloten en misschien behoorde daartoe ook die, welke Jan Steen hier eens dreef. Hoewel er in 1700 nog 15 brouwerijen in werking waren, beteekende de biernijverheid niet veel meer. Toch vindt men in de stad ongetwijfeld nog groote burgerhuizen, die aan rijk geworden brouwers hun ontstaan te danken hebben.


Rijk zijn die grachten aan echt schilderachtige tafereeltjes, welke de kunstenaar slechts op het doek heeft te brengen, om bewondering te wekken. Zie daar het trapjesbruggetje van het “Vrouwenrecht” over het water, zoodat de hardsteenen welfboog van de brug in zijn beschaafden vorm het hoofdelement vormt, terwijl het gekuifde geveltje met de contreforten van het koor der Nieuwe kerk het geheel voltooien. Dit bruggetje is een van de weinige trapjesbruggetjes, die er in wezen bleven.

Eigenaardig mooi zijn ook de kijkjes van de Voldersgracht en de Oude Langendijk met de voorsprongen der gevels over het sousterrain of boven het water der grachten, een voorsprong, die aan den buitenkant schilderachtige effecten geeft door een sprekende slagschaduw, terwijl de verschillende oplossingen der draagsteenen een rijke afwisseling van detailvormen scheppen.

Zoo zouden wij verder kunnen gaan. Maar wij mogen op onze wandelingen door Delft niet bij al die merkwaardige geveltjes en schilderachtige pleintjes stilstaan, hoezeer vele ook een afzonderlijke beschrijving verdienen. Wij moeten ons beperken tot het vertoeven bij de monumentale en historisch merkwaardige gebouwen der stad.

Zooals wij van Den Haag de stad binnenkwamen en langs de Oude Delft, de aanzienlijke, schilderachtige, met boomen beplante hoofdgracht, zeker het oudste gedeelte der stad, gebouwd aan het kanaal, dat door Corbulo zou zijn gegraven, de tramlijn volgen, valt ons oog te midden van de flinke huizen op den artistieken gevel van het Gemeenelandshuis, het tegenwoordige kantoor van het Hoogheemraadschap Delfland. Het gebouw treft ons door de sierlijkheid van zijn lijnen, door de fraaie, rijke ornamenteering, volkomen in harmonie met stijl en lijnen, en door de statigheid en ernst van het geheel, zoodat men het zeker als een der schoonste overblijfselen van de 15e eeuwsche bouwkunst kan rekenen.

Van de wapens af langs de gevarieerde bogen boven de vensters tot aan de balustrade boven de zijvleugels, ja, hooger nog, tot aan de kolossale, maar niet lompe zuilen op den trapgevel en het torenspitsje daarachter, toont alles een logischen gedachtengang op het gebied der kunst.

Dit gebouw werd in het eind der 15e eeuw gesticht door Jonker Jan de [6]Heuyter, schout van Delft en Baljuw van Delfland. Er wordt verhaald, dat deze, zelf reeds een vermogend man, tot dien bouw in staat werd gesteld door de erkentelijkheid van een rijk, voortvluchtig koopman in Neurenberger waren, wien hij zijn bescherming had verleend en die, te zijnen huize overleden, hem erfgenaam maakte van zijn rijkdommen. Ter herinnering aan dien milden schenker zouden talrijke rinkelbellen, waarin genoemde koopman o. m. handelde, in de ornamentatie van den gevel zijn aangebracht.

Terwijl in onderscheidene steden dergelijke aanzienlijke huizen later geen bewoners vonden en vielen onder den moker, of van een jammerlijk vandalisme de prooi werden, bleef dit huis daarvoor bewaard, doordien het in het midden der 17e eeuw door het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Delfland werd aangekocht, die er de vierschaar en secretarie van het Hoogheemraadschap vestigden. Ten bewijze van die nieuwe bestemming werd het versierd met de wapenen van het hoogheemraadschap en van de leden van dat college, welke nog aan de voorpui gevonden worden1.

Het was ook dit gebouw, waarop het feit betrekking heeft, door S. J. van den Berg in zijn “Eiber van Delft” bezongen, wat reeds vroeger door Cornelius Musius, prior van St. Aegten, en door Hadrianius Junius in dichtmaat herdacht was.

Gaan wij de Oude Delft verder langs, dan staan wij weldra bij een steenen boogbrug achter de Oude Kerk voor het Prinsenhof. Wellicht is er geen gebouw in ons vaderland, waaraan voor het geheele Nederlandsche volk zulke dierbare herinneringen verbonden zijn als aan het Prinsenhof te Delft, de laatste woning van Prins Willem van Oranje, waar hij voor het heil zijns volks werkzaam was en als een martelaar voor dat volk en de zaak der vrijheid stierf. Met eerbied staren wij op deze muren; met voorzichtigen tred gaan wij door de poort over de binnenplaats, en het is heilige [7]ontroering, die ons schier belet vrijmoedig den voet te zetten op den drempel, welke de plek aanwijst, waar de Vader des Vaderlands tot een slachtoffer van zijn grootsch streven werd gemaakt.

En toch, deze klassieke gebouwen uit onze geschiedenis waren in de 19e eeuw aan verwaarloozing ten prooi; de zaal, waar Prins Willem gewoond had, was een gymnastieklokaal geworden, en de historische trap, waar de aanslag volvoerd werd, vormde een morsige kazerne-trap. De viering van den driehonderd-jarigen gedenkdag van ’s Prinsen dood in 1884 schudde het volksgeweten wakker en deed er aan denken, om de gebouwen, waaraan zulke heilige herinneringen verbonden waren, in eere te houden. Weldra stond de volksvertegenwoordiging de gelden tot restauratie toe, zoodat zij thans in den ouden toestand hersteld zijn2.

Het Prinsenhof, ook wel Oude Hof genoemd, ontleent zijn naam aan Prins Willem van Oranje, die het bewoonde en er den zetel van zijn bestuur vestigde. Het beslaat het noordoostelijk deel van het voormalige St. Aegtenklooster of St. Aechten-Vrouwenklooster, eertijds het voornaamste klooster van Delft, welks gebouwen, hoewel in den loop der tijden zeer vervormd, voor een groot deel nog aanwezig zijn. Zij nemen een ruim terrein in tusschen de Oude Delft en de Stadswallen en hebben langs de eerste een lengte van 58 meter.

Drie poorten, aan de Oude Delft gelegen, vormen de hoofdtoegangen. De zuidelijke, aan de straatzijde, hoogst eenvoudig van vorm, van binnen sierlijk overwelfd in den laat-Gothischen stijl, leidt naar een open gang, die toegang geeft ten noorden tot de Fransche Kerk, de voormalige kloosterkapel, en de kosterswoning, en ten zuiden tot een pakhuis, enz. De tweede of middelste poort, naast en ten noorden van de Fransche Kerk gelegen, en die waarschijnlijk uit de eerste helft dezer eeuw dagteekent, dient uitsluitend tot uitgang van die kerk naar de straat.

De derde poort, de noordelijkste, geeft toegang tot het Prinsenhof. Aan de straatzijde is zij rijk met beeldhouwwerk versierd; twee zandsteenen pilasters, met daartusschen gelegen boog, dragen een hoofdgestel, waarboven een basrelief, in lijst gevat, betrekking hebbend op de saainering, die in de 17e en 18e eeuw in eenige lokalen van het Prinsenhof gedreven werd. Boven dit basrelief is het Delftsche wapen aangebracht met het jaartal 1658, daaronder de nauwelijks meer zichtbare inscriptie “Saai-, Greine- en Stoffe-Hal”; het geheel is versierd met attributen, ontleend aan de goederen, in de hal verhandeld. In het fries van het hoofdgestel vindt men nog Latijnsche opschriften, welke herinneren [8]aan de Latijnsche school, die in het laatst der 18e en het begin der 19e eeuw in het Prinsenhof werd gehouden. Het beeldhouwwerk der poort verraadt een bekwame hand, doch is volgens de Hollandsche gewoonte, helaas! ook door een zware laag van gele verf overdekt.

Door de poort komt men op een binnenplein, ten zuiden begrensd door de Waalsche Kerk en verder door eenige gebouwen, voor verschillende doeleinden in gebruik. Een met eenvoudig Gothisch lijstwerk versierde poort geeft toegang tot de gang, die naar de Historische Zaal voert, en aan het eind van de gang vindt men de breede eikenhouten trap, waar Balthasar Gerards zijn snooden aanslag volbracht, toen Prins Willem na het gebruiken van het middagmaal door de gang de trap op naar boven wilde gaan. De moordenaar had zich verscholen achter de zuil, die zich in het midden van de gang bevindt, en dient tot ondersteuning van het gewelf, dat de gang daar ter plaatse overdekt. Deze zuil of pilaar kwam bij de restauratie weder te voorschijn.

Ter herinnering aan den moord is een steen bij het begin der trap in den buitenmuur gemetseld, waarop in Romeinsche letters te lezen staat: “Hieronder staen de Teykenen der Koogelen daer mede Prins Willem van Orange is Doorschoten op 10 Juli Ao 1584.” Die teekenen zijn zoo dicht bij den grond, dat, wil men hun aanwezigheid daar ter plaatse verklaren, men moet aannemen, dat de gangvloer vroeger aanmerkelijk lager moet geweest zijn. Ook de trap is in den loop der tijden veranderd; zij was vroeger zeker van steen en bevond zich in een torenvormige ruimte, waarvan nog sporen te herkennen zijn.

De Historische Zaal is met een paar schreden van hier te bereiken. Hier was de eetzaal van den Prins. Deze zaal, bekend als “de groote saele van het Oude [9]Hof” of wel als “de groote geschilderde saele” werd omstreeks het midden der 17e eeuw, met het oog op de feesten en vergaderingen, die er in gehouden werden, met zekere pracht in orde gemaakt.

Twee groote eikenhouten schoorsteenen, op marmeren kolommen rustend, welke men er thans nog vindt, dagteekenen uit dien tijd en evenzoo de plafondbeschildering, die in 1668 door Leonard Bramer werd uitgevoerd. De voorstellingen hebben meest alle betrekking op de Bijbelsche geschiedenis: de Bruiloft van Kana, de hemelvaart van Christus enz.

In deze Historische Zaal werd in 1743, 1754, 1765 en 1776 een synode gehouden; in 1767 werd deze zaal “de plaets tot het houden van het musicqcollege, ’t welck van oudsher pleeg bijeen te komen in een camer van het Fraterhuys”, zoodat er concerten werden gegeven; in 1775 werd de zaal nog aan een zangvereeniging afgestaan voor wekelijksche oefeningen, hoewel zij als zoodanig niet scheen te voldoen, zoodat men in 1776 een nieuwe concertzaal op het Prinsenhof bouwde, en in 1778 werd aan de “Societeyt der opgerigte oeconomische Tak” toegestaan, vergaderingen in de geschilderde zaal te houden. Later werd zij voor verschillende doeleinden gebruikt; zij werd door militairen in bezit genomen en deed afwisselend dienst als gymnastieklokaal, slaapplaats, magazijn, enz.

Daardoor was de Historische Zaal geheel in verval gekomen en in de eerste helft der vorige eeuw, toen men geheel onverschillig was ten opzichte van historische monumenten, liet men dien toestand voortduren. Eerst in 1849 ging er in ’s Lands Hooge Raadzaal een stem op, om te protesteeren tegen dit gemis van eerbied voor een dergelijke belangrijke historische herinnering. Het was de heer Groen van Prinsterer, die hiervoor in ’t krijt trad, terwijl ook van andere zijden aan de verontwaardiging over die heiligschennis werd lucht gegeven.

“Wat voert van Willems graf den pelgrim peinzend henen

Naar ’t door een krijgerdrom ontheiligd hofgebouw,

Waar zich het moordend lood gegroefd heeft in de steenen?

Hij weeklaagt op die plek om Neerlands grootsten rouw.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

En toch—de naneef zie een prachtig grafgesteente

Verrijzen, waar zijn asch ten groeve werd vergaerd,

Wat baat die marm’ren praal op ’t lang vermolmd gebeente,

Nu deez’ vergeten zaal niets vorstlijks heeft bewaard?

Wat baat het, dat daarginds metalen beelden rijzen,

Zoolang een woeste drom hier Willems beeld verbant,

Zoolang men zaal en gang in ’t Prinsenhof blijft wijzen,

Ontheiligd en ontsierd door snoode taal of hand”,

aldus toornde de heer J. C. Perk in het Muzen-Album van 1849. Eerst in [10]1884, nadat de lokalen door de gemeente Delft aan het Rijk waren overgedragen, werd met de restauratie van Rijkswege een begin gemaakt, waarbij men uitging van het beginsel, om de Historische Zaal met behoud van het oude terug te brengen in den stijl van de eerste helft der 16e eeuw, zooals zij zich zal hebben voorgedaan op het tijdstip, dat de Prins voor goed zijn intrek nam in het St. Agatha-klooster. Daarbij werd er zorgvuldig acht op gegeven, dat alles, wat eenige waarde had uit een oogpunt van kunst of geschiedenis, behouden bleef, ook al was dit van later dagteekening dan het tijdperk, waarin de Prins leefde. Aldus werden het geschilderd plafond en de schoorsteenen, die uit het midden der 17e eeuw dagteekenen, met de grootste zorg in orde gebracht.

De Historische Zaal is aan de noordzijde zonder vensters, terwijl aan de zuidzijde zeven lichtopeningen, ieder door een kruis van gemengden berg- en baksteen in vier vakken verdeeld, uitzicht bieden op de tweede binnenplaats. Elk der vakken is voorzien van twee glasschilderingen, welke de wapens van den Prins, die zijner gemalinnen, heerlijkheden, enz. voorstellen.

Langs de wanden der zaal is een eikenhouten betimmering in laat-Gothischen stijl aangebracht. De muren der zaal zijn met kalk bestreken en geschuurd, en op twee plaatsen versierd met inscripties in cartouchevormige veelkleurige randen, volgens den stijl van de laatste helft der 16e eeuw. Die op den westelijken muur tegenover den ingang luidt:

“Willem, Prins van Oranje, vestigde omstreeks 1572 of ’73 in dit convent zijn woning. Den 10en Juli 1584 werd hij bij het uittreden uit deze zaal, waar hij het middagmaal gebruikt had, door Balthazar Gerards verraderlijk doodgeschoten. Doodelijk gewond, werd hij op de trap neergelegd, terwijl hij de woorden uitsprak: ““Mon Dieu, ayez pitié de mon âme; mon Dieu, ayez pitié de ce pauvre peuple””. Vervolgens in deze zaal teruggebracht, gaf hij den geest.”

“Tot herdenking van den dood van Prins Willem van Oranje op 10 Juli 1584 is deze zaal 1884–1886 hersteld”.

De inscriptie op den tegenovergestelden muur herinnert aan Cornelius Musius van Spangen, geb. in 1500 te Delft, den dichterlijken, geleerden en godvruchtigen prior van dit klooster en den vriend van den Prins van Oranje, die in 1572 door den Graaf van der Mark, heer van Lumey, opgelicht en op 10 Dec. gruwelijk vermoord werd.

In de Historische Zaal vindt men eenige meubelen uit den stijl van dien tijd en een verzameling van historische herinneringen, platen, portretten en teekeningen.


Wij wenden thans den blik naar de overzijde der Oude Delft, waar de verweerde muren der Gothische Oude Kerk verrijzen met den zwaren, vierkanten toren, die volgens een overlevering op den grondslag van een Romeinschen [11]toren zou zijn gebouwd. Wanneer wij de steenmassa van den grijzen toren, door een hoofdspits, met vier hoekspitsen omringd, gekroond (voorbeelden hiervan vindt men weinig meer; te Kapelle op Zuid-Beveland bestaat ook een dergelijke toren), nader beschouwen, valt spoedig in het oog, dat hij niet naar het oorspronkelijke plan is voltooid; de zware onderbouw was blijkbaar voor een veel hooger en sierlijker bouwgewrocht bestemd. Doch tevens zien wij, dat de toren scheef staat, een verschijnsel, hetwelk reeds eeuwen geleden bezorgdheid inboezemde aan de vrome zusters van het St. Aegtenklooster. Zelfs moet een der prioressen zoo beangst geweest zijn voor het dreigend gevaarte, dat zij telkens vluchtte, als zware stormen of onweersbuien om den hellenden toren loeiden.

Is de helling van den toren een gevolg van verzakking en was zij de reden, waarom de toren niet werd voltooid? Of moet men hierbij denken aan een fantasie des bouwmeesters, die de macht van zijn constructief genie wilde tonen? Wij weten het niet; dit is echter bekend, dat de Delftenaars nog niet zoo lang geleden zich beangst maakten over den toren, en hoewel de gevoelens der deskundigen uiteenliepen, besloot het stadsbestuur toch, den toren te doen afbreken. Gelukkig, dat de verkoop en het afbreken afstuitten op de kosten, zoodat dit oude bouwstuk behouden bleef; thans wordt de toren gerestaureerd3.

Vergrijsd zijn de kerk en toren beide; omstreeks 1240 moeten zij gebouwd zijn door een vermogend edelman, Bartholomeus van der Made. De kerk was vóór de Hervorming eerst gewijd aan den heiligen Bartholomeus, den patroon [12]des stichters, sedert 1396 aan den heiligen Hippolytus. Als de 9000 Kilo zware klok (in 1573 gegoten) geluid wordt, moeten haar galmen tot aan de overzijde der Maas worden waargenomen. Thans hoort men die klok enkel op groote gedenkdagen.

Deze kerk, de oudste parochiekerk van Delft, was in haar bloeitijd rijk aan kerkelijke en wereldsche bezittingen; zij had vijf kapellen, meer dan twintig altaren, drie en dertig vicarijen, negen gilden en bezat verbazende schatten. Gouden sieraden en reliquiekasten, tabbaarden en altaarkleeden waren teekenen van die rijkdommen. Ook vermelden Delfts geschiedschrijvers geheele bladzijden van de wonderen, die een heiligenbeeld in deze kerk zou verricht hebben. De meeste van die rijkdommen werden weggenomen, toen de stormwind der Hervorming door het land waaide en het schoone van den Katholieken eeredienst ook hier deed plaats maken voor de naakte muren met de nuchtere Hervormde prediking.

Doch als om der verloren gegane kunst een zoenoffer te brengen, heeft men in deze kerk eenige prachtige gedenkteekenen opgericht op de grafsteden van beroemde personen uit Nederlands geschiedenis. In den noordelijken hoek van het koor ligt boven het graf van Marten Harpertsz. Tromp de beeltenis van dien held, in wit marmer uitgehouwen, een werk van Rombout Verhulst. Het basrelief van het piedestal aan de voorzijde is een afbeelding van den slag bij Terheide, vervaardigd door Willem de Keyser. Dit monument is merkwaardig door een grooten rijkdom aan versierselen en beeldhouwwerk, in tegenstelling met het gedenkteeken, dat de dichter Simon van Ingen op het graf van dien zeeheld wenschte, als hij zegt:

Men stell’ voor Hollands admiraal

Geen graf van marmer of metaal;

Maar ergens, op een hooge klip,

Het hol van een veroverd schip;

De doode Tromp, daarin gelegd,

Zal onder ’t eerste zeegevecht

Aan Holland moed en wraaklust geven,

En menig Engelschman doen beven.

Aan het oosteinde van het koor verrijst het door smaakvollen eenvoud uitmuntende grafteeken van Piet Pietersz. Hein, een kunststuk van Pieter de Keyser, grootendeels van zwart marmer in Dorischen stijl gebouwd. Het geheel is rustig en waardig, als het eenvoudige beeld des admiraals op het grafgesteente. Piet Hein is wel niet de grootste, maar zeker de meest populaire der Nederlandsche admiraals, welks naam ieder kent als:

Den winnaar van des Ibers zilvren vloot,

Die aan Brazieljes kust op Spanje zegepraalde,

Een oogst van lauwren won en met zijn bloed betaalde,

zooals Helmers het uitdrukt. [13]

Nog vindt men in deze kerk de karakteristiek fraaie graftombe van Elizabeth van Marnix, dochter van den beroemden dichter van het Wilhelmus, een liggende vrouwenfiguur met gevouwen handen, uit wit marmer gebeiteld, wat met de kolommen van zwarten toetssteen, de wapens en de vergulde sieraden een ensemble aanbiedt, waarvan de lijnen, zoowel als de smaakvol afgewisselde kleuren aan de beste voorbeelden der Italiaansche renaissance herinneren. De gouden lamp, die vroeger voor het gedenkteeken hing, schijnt een begeerlijk stuk voor de Franschen geweest te zijn en is verdwenen. De echtgenoot van Elizabeth van Marnix, kolonel Karel Morgan, heeft deze tombe in 1611 laten oprichten.

In den noordwesthoek der kerk herinnert een eenvoudige grafnaald met vlammende lijkbus (door zijn dochter in 1739 geplaatst) aan den beroemden natuurkundige, Antonie van Leeuwenhoek, terwijl tegen een der pilaren van het koor een gedenksteen is geplaatst voor den boerendichter Hubert Cornelisz. Poot, te Abtswoud bij Delft geboren en te Delft overleden 31 Dec. 1733.

Als wij de kerk verlaten hebben, komen wij aan de Oude Delft spoedig voor het deftige woonhuis No. 199, ingericht door den heer Van Meerten, dat, hoewel [14]uit den nieuwen tijd, toch door zijn smaakvollen bouw en kunstschatten alle aandacht verdient en als een museum in stand gehouden wordt.


Van de Oude kerk richten wij thans onze schreden naar de Markt, oudtijds ”’t Marctvelt” geheeten, om de Nieuwe kerk en het Stadhuis te bezoeken. Het vierkante, ruime plein, rondom met flinke huizen omzoomd, vormt het centrum der stad. Enkele dier huizen trekken in ’t bijzonder de aandacht, o. a. het aardige geveltje in imitatie-renaissancestijl, het depôt der Delftsch-aardewerkfabriek, “de Porceleine Fles” geheeten. In het hoekhuis aan de Bijbelbrug, met een beslagen bijbel tot uithangbord, werd in Jan. 1477 de eerste bijbel gedrukt.

Des Donderdags, den dag der gewone weekmarkt, is het bijzonder levendig op dit plein. Dan worden de zuivelprodukten uit de rijke Delflandsche weiden hier aangevoerd, bovenal boter (de kaasmarkt wordt ’s Zaterdagsmorgens gehouden) en reeds vroeg in den morgen, des zomers te 5 uur, verdringen zich de boeren en boerinnen in de stad, om spoedig weer te vertrekken naar hun hoeven.

Het “Marctvelt” is mede een der oudst bekende gedeelten der stad. In de eerste tijden was het een ongeplaveide vlakte, een “veld”, waar de boeren hun produkten ter markt brachten; in 1381 was het oostelijk gedeelte, waar men toen begon de Nieuwe kerk te bouwen, een gerechtsplaats, en te midden van een rietveld stond een galg. Met den bouw der kerk en de uitbreiding der stad werd het Marktplein meer en meer ingesloten. [15]

Op het Marktplein verheft zich in het westen het Stadhuis, in het oosten de Nieuwe Kerk en in het midden verrijst het standbeeld van Hugo de Groot.

De Nieuwe Kerk dagteekent uit het laatst der 14e eeuw. De legende heeft ook de oudste geschiedenis dezer kerk met dichterlijke versierselen omweven. Nadat mirakelen en wonderen, gelijk de legende luidt, de plek voor de kerk hadden aangewezen, en o. a. Broeder Symon “op een tijdt als dinxdaegs voor onser vrouwe Lichtmis in ’t jaer 1351” bij het ochtendkrieken, “sittende in ’t stroo voor Claes Avemans doer” aan de noordzijde van ’t Marctvelt in een visioen een gouden kerk met de Moedermaagd in ’t oosten aan den hemel had zien staan, was het duidelijk, dat volgens Gods wil hier een kerk moest gebouwd worden met “de maget Maria als patronesse”. In 1381 werd hiermede aangevangen, oorspronkelijk een houten kerk, doch in 1384 is men reeds begonnen met den bouw van een steenen koor en kruiswerk, en in 1396 werd de eerste steen gelegd van den toren. De schenkingen voor dit doel vloeiden echter niet zoo snel, en eerst in 1496, na een eeuw arbeids, was het bouwwerk voltooid. De kerk werd aanvankelijk op naam van Maria, later mede op naam van St. Ursula ingewijd, en verkreeg na de Hervorming den naam van Nieuwe Kerk.

De kerk en toren zijn in zuiver Gothischen stijl gebouwd; de laatste, van arduinsteen, bereikt een hoogte van 115 meter en overtreft dus den Domtoren van Utrecht, waaraan veelal de eer wordt toegekend de hoogste toren des lands te zijn. Hoewel de kerk door de beeldstormers, die de altaren, altaarstukken en beelden vernielden, door den brand in 1536 en door het springen van het kruithuis veel geleden heeft, en er van de fraaie geschilderde glazen, waaronder het zoogenaamde “Keizersglas”, een geschenk van Karel V, geen spoor meer overbleef, enkele ramen zelfs werden dichtgemetseld, blijft het toch een hoogst merkwaardig gebouw. Doch bovenal trekken historische eerbied en vaderlandsliefde den bezoeker der stad naar dat kerkgebouw. Zooals de Abdij van Saint-Denis in Frankrijk, de Westminster in Engeland het stof bewaart van de vroegere vorsten dier landen, en een dankbaar nageslacht aan de herinnering der edelsten en grootsten door praalgraven den tol der dankbaarheid heeft betaald, is de Nieuwe kerk te Delft de heilige grond, waar het stof der Oranje-vorsten rust.4 In den koninklijken grafkelder dezer kerk zijn alle overleden telgen van het Oranjehuis, op een enkele uitzondering na, bijgezet. [16]En boven dien grafkelder verrijst het praalgraf van Prins Willem I, door een dankbaar volk gesticht ter eere van den “Vader des Vaderlands”.

Het Praalgraf is gebouwd op last van de Staten-Generaal door den beroemden bouwmeester en beeldhouwer Hendrik de Keyser. De arbeid hiervan werd begonnen in 1616 en na 1620 voltooid door een zoon des beeldhouwers, Pieter [17]de Keyser. Het geheel vormt een prachtig werk in renaissance-stijl, 5.66 M. lang, 4.25 M. breed en 7.65 M. hoog.

De tombe, van Dinantschen steen vervaardigd, rust op drie tredevormige verhoogingen van dezelfde steensoort. Zij is versierd met gesmede lijsten en metalen ornamenten, waarop het beeld van den Prins, levensgroot, in vorstelijk gewaad, op een van zuiver wit Italiaansch marmer, kunstig en uitmuntend fraai gewerkte matras rust. Aan de voeten van het beeld ligt ’s Prinsen hond, die na den dood van zijn heer niets meer wilde nuttigen en van honger en dorst omkwam.

Rondom de tombe staan 22 kolommen, in Dorischen renaissance-stijl, van zwart Italiaansch geaderd marmer.

De ruimten tusschen den kolommenaanleg bevatten elk drie nissen van wit Italiaansch marmer; de nissen aan de zijde der tombe zijn versierd met zestien metalen wapenschilden in hun kleuren, vertoonende de vier kwartieren van het blazoen des prinsen: Nassau, Stolberg, Hessen, Königstein. Op de uiterste vier hoeken van het monument bevinden zich wit-marmeren, ronde piedestallen, elk versierd met het aangezicht eener vrouw en met festoenen van metaal, die rusten op een basement van Dinantsche steen. Op ieder dezer vier piedestallen staat voor een nis een metalen vrouwenbeeld, uitmuntend bewerkt. Deze vier beelden stellen voor: de Gerechtigheid, de Vrijheid, de Godsdienst en de Dapperheid.

De “Gerechtigheid” draagt in de rechterhand een vergulde weegschaal en houdt de linkerhand in de zijde, terwijl de blik op den evenaar der balans gevestigd is. Links van het beeld leest men het devies: “Saevis tranquillus in undis” (Gerust te midden der woedende baren), voorgesteld door een ijsvogel in zijn nest en een rots, welke door de winden gebeukt wordt, terwijl een [18]hand met een schepter uit de wolken verschijnt boven een opkomende zon. Rechts ziet men de woorden: “Je maintiendrai” (ik zal handhaven), voorgesteld door een geopende hand uit de wolken boven twee gekruiste ankers, omringd door water en vuurvlammen.

De “Vrijheid” heeft in de rechterhand een vergulden schepter en in de linkerhand een vergulden hoed, waarop in zwarte letters staat: “Aurea libertas” (gulden vrijheid); ter linkerzijde leest men: “Je maintiendrai piété et justice” (Ik zal godsdienst en gerechtigheid handhaven), voorgesteld door een hand uit de wolken, houdende een weegschaal boven een brandend altaar. Aan de rechterzijde leest men de spreuk: “Te vindice tuta libertas” (Wanneer gij wreker zijt is de vrijheid veilig), voorgesteld door een geopend boek, liggende op eenige bladen perkament met zeven zegels, terwijl in gouden Hebreeuwsche karakters de naam Jahveh in de wolken geschreven staat.

De “Godsdienst” houdt in de rechterhand een geopend boek en de linkerhand omvat een verguld tempeltje.

De “Dapperheid” of “Kracht” draagt een helm en tot schouderbedekking de huid van een leeuw. Daar de leeuw aan kracht ook voorzichtigheid paart, stelt deze vrouwenfiguur tevens de Voorzichtigheid of het Beleid voor, terwijl een doornentakje in de rechterhand er op wijst, dat dapperheid en kracht zonder voorzichtigheid veel gevaar loopen. De motto’s en allegorieën van den Zwijger zijn in acht vierkante platen van wit marmer, geplaatst boven elk vrouwenbeeld aan beide kanten van het hoofd, zeer kunstig uitgehouwen.

De onderdeelen van de kroonlijst boven deze platen, de kroonlijst zelf en de staande randen van het lijstwerk zijn van wit, enkele profillen van het lijstwerk van zwart geaderd marmer. Boven de beelden bevinden zich, tusschen zwart en wit marmer, vier platen van Dinantsche steen, en op elk van deze vindt men doodshoofden van wit marmer, omringd door metalen ornamenten. Op de langszijde van het monument ziet men een met snijwerk omgeven nis met schoon ornamentwerk en op ieder kapiteel zit een schreiende kinderfiguur van metaal met een brandende toorts in de hand.

Tusschen de vier obelisken bevindt zich een sierlijke, ronde, wit marmeren koepelvormige afdekking; midden op deze afdekking bevinden zich wit marmeren voetstukken. Op elk dezer voetstukken staat een metalen kinderbeeld, wijzende met den vinger op een plaat van zwarte Dinantsche steen, rondom met koper-ornament versierd en prijkende aan beide zijden van boven met een gevleugeld, weenend kinderkopje van metaal. Op den steen leest men aan beide kanten het navolgende Latijnsche opschrift, op last der Staten-Generaal met vergulde letteren daarin gegrift: [19]

D. O. M.
et
aeternae memoriae
GULIELMI NASSOVII,
Supremi Arausionensium Principis
Patris Patriae,
qui Belgii fortunis
suas post habuit et suorum:
Validissimos exercitus aere plurimum privato
bis conscripsit, bis induxit
ordinum auspiciis; Hispaniae Tyrannidem
propulit: verae Religionis
cultum, avitas Patriae leges
revocavit, restituit:
ipsam denique libertatem
tantum non assertam
MAURITIO PRINCIPI
Paternae virtutis heredi filio
stabiliendam reliquit;
Herois vere pii, prodentis, invicti:
quem
Philippus II. Hispan. Rex
ille Europae timor timuit
non domuit, non terruit,
sed empto percussore fraude nefanda
sustulit.
foederat. Belg. Provinc.
perenni meritor. Monum.
P. C. C.

De Nederlandsche vertaling dezer regels luidt:

Ter eere van den Almachtigen God en tot eeuwige gedachtenisse aan Willem van Nassau, Prins van Oranje, den Vader des Vaderlands, die het welvaren der Nederlanden hooger stelde dan zijn eigen belang en dat der zijnen; die tweemaal, voor het grootste gedeelte op eigen kosten, machtige legers verzamelde en ze tweemaal in ’t veld bracht onder het opperbevel der Staten; die Spanje’s dwingelandij afwendde; den waren godsdienst en de oude wetten terugriep en herstelde; die ten slotte de nagenoeg verzekerde vrijheid aan Prins Maurits, zijn zoon en erfgenaam van de deugden zijns vaders, achterliet, [20]om ze te bevestigen; den waarlijk vromen, beleidvollen en onoverwinnelijken held, dien Philips II, koning van Spanje, die schrik van Europa, duchtte, doch noch tenonderbrengen, noch vrees kon aanjagen, maar met snood verraad door de hand van een gehuurden moordenaar ten val bracht, hebben de Vereenigde Nederlandsche Gewesten dit tot een eeuwig gedenkteeken zijner verdiensten doen oprichten.

Aan het hoofdeinde van het liggende marmeren beeld van den Prins, op den verhoogden vloer, zit het welgelijkend beeld van den Prins van metaal, in volle wapenrusting, met het zwaard, de sjerp en den bevelhebbersstaf, met ongedekten hoofde op een kunstig bewerkten zetel. Aan de voeten van den Prins verheft zich een faam met uitgespreide vleugels, 1.70 M. hoog, van metaal, rustende alleen met de teenen van den linkervoet op vier metalen masken, voorstellende de vier winden; deze faam blaast op een bazuin. Dit laatste beeld wordt voor het grootste kunststuk van het werk gehouden; het weegt 2000 K.G.


Aan de oostzijde van het Praalgraf vindt men het gedenkteeken van Willem Frederik George, zoon van Prins Willem V, in de jaren 1806–1808 door den wereldberoemden Italiaanschen beeldhouwer Canova bewerkt. In de treurige dagen van Nederlands geschiedenis, toen de band met het Oranjehuis verbroken was, overleed Willem Frederik George te Padua, 1799; hij werd in het klooster der Eremitani aldaar begraven. Doch in 1896 werd het stoffelijk overschot met het grafteeken, door bemiddeling van H. M. de Koningin-Regentes der Nederlanden, overgebracht naar Nederland en bijgezet in het familiegraf.

Op eenigen afstand van Canova’s kunstgewrocht is tegen den kerkmuur een piedestalvormige, zwart gepolijste steen met een smallen rand van ongepolijsten hardsteen geplaatst, een gedenksteen voor Alexander Ernst Casimir, zoon van Koning Willem II, overleden 22 Oct. 1822.

Verder vindt men in het koor der kerk, aan de noordzijde van het vorstelijk Praalgraf, een eenvoudig, doch sierlijk monument ter eere van den grooten staatsman, geleerde en dichter Hugo De Groot, het “Delftsche orakel”, van wien Brandt roemde:

“O Delf, benij geen Maes den grooten Rotterdammer,

De Groot is ruim soo groot. Dees’ socht het Hollandts jammer

Te stuiten door zijn raedt; maar ’t oor der twist bleef doof,

Men scheurde veel te licht een liefdeloos geloof.

Indien zijn Fenixgeest verdeelt waer onder seven,

’t Vereenigt Nederlandt waer onverdeelt gebleven”.

Het gedenkteeken is geheel van gepolijsten hardsteen: een zwarte naald staat in [21]een wit marmeren nis, terwijl de buste van De Groot op een medaillon gebeiteld er voor geplaatst is. Het onderschrift luidt enkel

Hugoni Grotio Sacrum.

terwijl links eenige Latijnsche versregels van Petrus Burmanus Secundus den roem van De Groot, “Prodigium Europae”, verkondigen5.

Hugo De Groot, uit een aanzienlijk geslacht in 1583 te Delft geboren, overleed te Rostock, den 28en Aug. 1645. Het praalgraf werd in 1781 opgericht door zijn familie. Doch het erkentelijk nageslacht heeft op het marktplein vóór de kerk in 1886 een bronzen standbeeld ter eere van den geleerde doen verrijzen (vervaardigd door Stracké), als om te voldoen aan hetgeen reeds Vondel bij de uitvaart van De Groot wenschte: [22]

“Men stell’, gelijk den Rotterdammer,

Een beeld den wijzen Delvenaer;

Men paer’ die groote nageburen,

Wier Faem alle eeuwen zal verduren,

Zoo sta de Wijsheid op ’t Altaer!”

De naam “Hugo Grotius”, in gouden letters op het voetstuk aangebracht, is alleen voldoende, om den bezoeker met eerbied het hoofd te doen ontblooten bij het beeld van den man, wiens herinnering zoowel in het buitenland als in Nederland bij de wetenschap wordt levendig gehouden.

Naar Bleyswijck, de geschiedschrijver van Delft, verhaalt, werd op deze plek in 1595 in het midden van het plein gemaakt: “een ronde Perck, in welckers middel-punt is een Compas van blauwe steen, waer boven het wapen van de Provincie en onder van de Stadt uyt straet-steenen gefigureert zijn, doch meerendeels nu versleten en vergaen, maer tusschen de twee cirkels rondt-om-lopende leest men met groote letteren noch seer bescheydenlyck dese woorden, “Elck wandel in Godts weghen”, vermaens-gewijs alludeerende op de wandel- en handelaers, die de Marct betreden”. Van dit alles is thans alleen het randschrift nog over, en te midden daarvan verheft zich het standbeeld.

Vóór wij afscheid nemen van de kerk en haar merkwaardigheden, zullen wij nog den toren beklimmen, om, zij het ook in gedachten, van zijn hoogen top den blik te doen weiden over het landschap. Beneden ons ligt de ernstige, meestal stille stad, in deftige rust, omkranst door singels van groen geboomte, dat tevens in schilderachtige, regelmatige lijnen den rooden dakenchaos aan onzen voet doorsnijdt. Doch rondom de stad, over het zachtgroene tapijt der weiden, breidt zich een eenig panorama uit met verschillende typen van het Hollandsche landschapskarakter. Ginds het Westland, op welks glasbedekking der tuinen de zon met zilveren schittering weerkaatst, eigenaardig opspritsend uit den ondergrond van donkergroen, en naar het zuiden begrensd door den breeden waterstroom der Maas, die als een zilveren zoom over het landschap ligt. Daar in de verte de duinzoom met zijn bochtige verticale lijnen, zoo ongewoon in Holland, en achter die duinen in het eindeloos verschiet ligt de groote Noordzee. Over de onafzienbare weiden naar het oosten rijzen tallooze torenspitsen in allerlei vormen op, en bij helder weer ziet men zelfs den Utrechtschen Dom in ’t noord-oostelijk verschiet.

Hoort, er komt leven in deze hooge spheren, tot waar geen menschengeluid doordringt. Een vriendelijke, opgewekte muziek galmt door de klankgaten van den toren, in regelmatige trillingen een harmonische opwekking over de stad uitstortend. De “beiaerd doet zijn klingelende tonen wegsprankelen in huppelende vlucht”. Dat is het beroemde klokkenspel, door Franciscus Hemony gegoten [23]en in 1663 door Jan Col, uurwerkmaker van Nijmegen, in dezen toren geplaatst. Door Napoleon I werden een paar klokken er van tot gietspijs voor kanonnen gebruikt, maar overigens is het nog goed in wezen. Driemaal per week en bij sommige gelegenheden wordt het nog bespeeld.


Wij dalen weder af uit de hoogte naar het Marktplein. Tegenover de Nieuwe Kerk verrijst het Stadhuis, een zwaar, vierkant gebouw met een vierkanten toren, die zich midden uit het dak verheft. Het Raadhuis is gebouwd naar een ontwerp van Hendrik de Keyser, wiens bekwaamheid en kunstzin voldoende bleken bij het destijds nagenoeg voltooide gedenkteeken van het graf van Prins Willem. Toen in Februari 1618 het oude raadhuis schier geheel een prooi der vlammen was geworden, werd aan de Keyser de bouw van een nieuw raadhuis opgedragen. Doch, helaas! het schoone gebouw heeft in 1840 door de zoogenaamde restauratie zijn stijlkarakter verloren, zij het dan ook, dat het misschien meer praktisch is ingericht voor het gebruik.

In het oorspronkelijke gebouw vond men de laatste sporen van den renaissance-stijl met den oud-Hollandschen bouwtrant vereenigd, doch het vervangen der in lood gezette kruisramen door moderne vensterkozijnen deed reeds het karakteristieke aanzien ontaarden. Nog meer werd het geschonden door het moderniseeren van den hoofdingang; de opgang met vijf trappen, aan weerszijde gedekt door een gewelf, op twee pilaren rustende, is verdwenen.

Hoewel veel van de merkwaardigheden, die het Raadhuis voor een halve [24]eeuw nog bezat, o. a. vele schilderijen en kisten vol Delftsch aardewerk, op raadselachtige wijze moeten verdwenen zijn, vindt men er toch nog merkwaardige stukken o. a. van Pieter Bronkhorst, Delff, Michiel Jansz. van Mierevelt.


De beschikbare plaatsruimte verbiedt ons, bij alles stil te staan, wat Delft merkwaardigs heeft; een volledige beschrijving van deze stad geven wij niet. Maar op onze rondwandeling door het oude en nieuwe Delft mogen wij de “Fundatie van Renswoude” niet vergeten: een instelling, die zoowel tot de liefdadige als tot de wetenschappelijke inrichtingen moet gerekend worden. Deze stichting dankt haar oorsprong aan Vrouwe Maria Duyst van Voorhout, douairière van Frederik Adriaan Baron van Rhede, Vrijheer van Renswoude en Emminkhuizen, die den 26 April 1754 is overleden. Deze vrouw benoemde de weeshuizen te Delft en ’s-Gravenhage, benevens het kinderhuis te Utrecht, tot haar erfgenamen, onder voorwaarde, dat uit elk dier huizen eenige jongelieden van goeden aanleg in de vrije kunsten en wetenschappen onderwezen zouden worden, om hen daardoor tot een hoogere positie in de maatschappij te brengen. Eenige dichtregelen op het gebouw verheerlijken de milde stichtster. Zij luiden:

Hier leeft Maria Duyst, onsterflijk door haar sterven;

Dees’ stichting was haar wil; zij heeft een schat doen erven,

Waaruit de nijvre wees, om vlug verstand geëerd,

Hier afgezonderd leeft en vrije kunsten leert.

Dus doet zij langs het spoor der wiskunst de armen streven

Naar ’t merg der wetenschap, om tot ’s lands nut te leven.

Het laat-Gothische poortje van ’t gebouw heeft nog bouwkundige waarde.


Het zou een miskenning van onze vaderlandsche ondernemingen en van een oude beroemdheid van Delft zijn, als wij niet enkele oogenblikken onze aandacht wijdden aan het Delftsche aardewerk. Delft is vanouds een bloeiende industriestad geweest, gelijk wij reeds opmerkten. Naast brouwerijen had men er in de middeleeuwen ook lakenfabrieken. Doch van jongeren datum zijn de plateelfabrieken. Omstreeks het midden der 17e eeuw kwam die nijverheid tot bloei; zij werd, door het teniet gaan van andere industrieën, een der belangrijkste bedrijven, zoodat men in de 17e eeuw wel 50 aardewerkfabrieken in deze stad vond. Het fabrikaat was bekend door het fraaie glazuursel met heldere, donkerblauwe kleuren en werd veel uitgevoerd.

Doch, helaas! ook deze tak van nijverheid ging door de concurrentie achteruit, [25]en in 1876 was er slechts één fabriek over, “de Porceleine Fles”, waar alleen gebruiksaardewerk en vuurvaste steenen vervaardigd werden. In dien tijd echter trad Joost Thooft op als een nieuwe baanbreker voor dezen tak van kunstnijverheid. Hij nam de fabriek over, en met behulp van den laatsten oud-Delftschen plateelschilder, den bejaarden Tulk, werden de eerste proeven in blauw en wit met succes genomen, om de oude industrie te doen herleven. Later vereenigd met Labouchère, werd de zaak uitgebreid, en in 1889, toen op de Parijsche tentoonstelling door haar de gouden medaille werd verworven, was zij voor goed gevestigd. Sedert dien tijd is de aardewerkfabrikatie op groote schaal vooruitgegaan, en ook de tentoonstelling van Chicago heeft den afzet veel vermeerderd. Het oud-Delftsche fabrikaat is thans niet meer het eenige; ook andere methoden worden toegepast en andere kleuren gekozen. Verder is Delft niet de eenige stad, die het prachtige aardewerk levert: Rozenburg in Den Haag staat hiernaast, en in Utrecht vindt eveneens de fabrikatie plaats. Doch Delft heeft de oudste brieven bij de herleefde industrie en den stoot gegeven tot het nieuw opkomen van dezen tak van kunstnijverheid, die van zoo groote beteekenis is. Niemand zal dan ook verzuimen in deze stad een bezoek te brengen aan een der winkels met het mooie Delftsche aardewerk, om daaruit misschien iets te kiezen tot herinnering.

Van hier richten wij onze schreden naar een andere inrichting, voor Delft niet alleen belangrijk als een grootindustieel bedrijf, maar bovenal eigenaardig en bekend wegens het in praktijk brengen van nieuwe sociale humaniteits-ideeën. Daar, ten N.NW. van de stad, verheffen zich hooge fabrieksschoorsteenen en verder westelijk, over den spoorweg, te midden van de effene graslanden, ligt een vriendelijk park, welks nette huizen, te midden van waterpartijen en tuintjes half in ’t lommer verscholen liggen. Dit is het Agneta-park, de verblijfplaats der arbeiders, die op gindsche fabrieken, de Nederlandsche Gist- en Spiritus-fabriek en de Oliefabriek, arbeiden. De directeur-oprichter, de heer Van Marken, heeft op zijn fabrieken een arbeids-stelsel toegepast, dat den strijd tusschen kapitaal en arbeid zal opheffen en waarbij de arbeiders deelgenooten zijn in de groote onderneming. Zelf woont hij te midden van zijn arbeiders in het Agneta-park op de villa “Rust Roest”.

Vóór wij Delft verlaten moeten wij ten slotte nog wijzen op de Polytechnische Hoogeschool, waar zoo vele beroemde ingenieurs gevormd zijn, en zeggen hiermede deze merkwaardige stad vaarwel!


Als wij buiten Delft van het Agneta-park over de graslanden naar het N.W. den blik laten rond weiden, zien wij tusschen laag hout in de verte eenige tuinlanden [26]te midden der weiden. Daar in de nabijheid staat het “Bonte Huis”, een uitspanning. Eenige minuten van het Bonte Huis bevindt zich aan de overzijde der vaart een zeer oude brug, schilderachtig door geboomte omgeven. Twee vierkante, door ouderdom eerbiedwaardige pilaren toonen hier nog de plaats aan, waar zich oudtijds het klooster Sion verhief; die zuilen zijn de eenige overblijfselen van het eens zoo bekende gebouw, waar Erasmus zijn eerste leerschool gehad heeft. Dit klooster, reeds in 1438 in bloei, werd den 30en Januari 1544 in brand gestoken door een priester van Schoonhoven. Na den herbouw werd het in den tachtigjarigen oorlog door de regeering van Delft verbrand, om te voorkomen, dat de Spanjaarden zich hier zouden vestigen.

Thans verlaten wij de buurt der stad langs den straatweg over Overschie naar Rotterdam. De weg loopt eerst op korten afstand van en vervolgens langs de Schie, welke zich bij Overschie splitst in drie armen, die naar Rotterdam, Delfshaven en Schiedam loopen. Oorspronkelijk heette dit water de Delf, waarnaar de stad Delft haar naam heeft; het maakte zeker een deel uit van de gracht, die Corbulo heeft laten graven, zoowel met het doel, om het lage moerassige land achter de duinen een afwatering te geven, als om voor de schepen een binnenvaart van de Maas naar den Rijn tot stand te brengen. Waarschijnlijk moet de gracht van Corbulo beschouwd worden van Hoornbrug naar Overschie te hebben geloopen.

De weg biedt weinig belangrijks aan. ’t Is een echt Hollandsch polderland, dat zich hier aan beide zijden van de Schie uitstrekt, in het zuiden bestaande uit de diepe kommen der droogmakerijen, welke met hun vele wind- en watermolens een eigenaardig karakter aan het polderland geven.

Buiten Delft zien wij zoo hier en daar op de vlakte enkele dorpen en tal van boerenhuizen over de landen uitsteken, alle van het Zuid-Hollandsche type zooals veehouders die bouwen. Ten oosten bemerken wij van verre het vriendelijke gehucht Delfgauw en verder het nette dorp Pijnakker, met een frissche Hollandsche natuur, welks torentje in de verte boven de boomen van het dorp opspitst. Wij zullen die dorpen echter niet bezoeken.

Op korten afstand ten westen van de Schie loopt, evenwijdig daarmede, door den Abtswouderpolder een landweg, van boerenwoningen begrensd. ’t Is het streekdorp Abtswoude.

De vreemdeling, die bij toeval dezen weg bewandelt, zal ongetwijfeld eigenaardig getroffen worden door de rijmpjes, welke op de hekken der landhuizen geschilderd zijn. Woont hier, te midden der onafzienbare graslanden, een dichterlijke boerenstand? Ontspringt de Hippokrene in de kroozige slooten van Abtswoude?

Ja waarlijk, in den volksaard schijnt hier een dichterlijk vonkje vlam te [27]hebben gevat. In dit dorp is in 1689 H. K. Poot geboren, een boerenzoon, die zonder wetenschappelijke opleiding dan op de dorpsschool, “door de natuur als met eigen handen in den schoot der zanggodinen werd nedergezet”, zegt zijn levensbeschrijver. Zeker zijn vele dier rijmpjes afkomstig van den “boerenzanger”, zooals hij zichzelf noemde, door zijn dorpsgenooten met bewondering aangestaard, en die door deze eenvoudige hulde de herinnering aan hun bekenden dorpsgenoot bewaren.

Nog verder westelijk zien wij in de verte het oude, reeds onder Dirk V in 1083 genoemde (Schipleden) Schipluiden verrijzen uit het groen der vlakte, een dorp, bestaande uit een frissche, breede gracht, door twee lange rijen huizen omringd en met een fraai, oud kerkje. Het was van dit dorp, dat Antonius Hambroek, toenmaals hier predikant, in 1647 naar Indië vertrok, om in 1663 op het eiland Pormosa, gelijk de geschiedschrijvers het uitdrukten, “als een andere Regulus vrijwillig zijn leven ten offer te brengen,” daar hij zijn aan den vijand gegeven woord niet wilde breken.

Wij passeeren het flinke dorp Overschie, ontstaan aan het punt van samenkomst der Schiearmen, waar de scheepvaartwegen van Rotterdam, Delfshaven en Schiedam landinwaarts elkander ontmoeten. Oorspronkelijk liep de Schie onvertakt naar Schiedam, dat de voorhaven van Delft vormde aan den mond der Schie en de Maas. Doch in 1340 gaf graaf Willem IV een handvest aan Rotterdam, waarbij deze stad vrijheid kreeg, om een kanaal naar de Schie te graven, teneinde hierlangs verder den Vliet te kunnen bereiken, den hoofdverkeersweg met het overige Holland. Deze nieuwe waterweg, voor Rotterdam van het grootste belang, kwam in 1348 tot stand. De plek, waar beide wateren elkander ontmoetten, werd verder bebouwd en dit was de oorsprong van het dorp Overschie.

Terwijl de Rotterdamsche en Schiedamsche armen der Schie met elkander concurreerden, wist Delft in 1389 nog het recht te verkrijgen, om een derden arm te graven van Overschie naar de buurt Schoonderloo aan de Maas. Deze loopt tusschen de beide genoemde armen in. Aan den mond bouwde het ondernemende Delft een eigen voorhaven, Delfshaven, om aldus een zeestad te worden en met Rotterdam te kunnen wedijveren. Delfshaven is dus een schepping van Delft en bleef aan deze stad behooren tot 1795.

Wanneer men het fraaie kerkgebouw van Overschie, met den artistieken toren, welke na den brand met smaak is herbouwd, gezien heeft, biedt dit dorp geen bezienswaardigheden meer aan. Van hier kan men, langs een omweg, door verscheidene polders nog het aanzienlijke dorp Hillegersberg bereiken, dat ten noorden van Rotterdam zoo pittoresk te midden van uitgeveende plassen gelegen is. [28]

”’t Grijze Hilgersberg, weleer

Der Romeinen welbehagen,

Wijl ze van zijn schedel zagen

Over ’t ruim van ’t Hela-meer,

Dat wij thans den Maasstroom heeten”,

rijmelde Smits, naar aanleiding eener onwaarschijnlijke overlevering, dat deze plaats in den Romeinschen tijd zou zijn ontstaan op een berg, die destijds aan de Maas gelegen was. Een mooi plekje is de kerkhofheuvel met de bemoste, afgebrokkelde muren van een oud gebouw, het in den volksmond bekende Reuzenhuis, terwijl daarnaast het kerkje zich zoo rustig in ’t gebladerte verschuilt, en van verre de heldere plassen hun zilver in het zonlicht weerspiegelen, te midden van frisch-groene omlijsting der graslanden.

Hillegersberg is de uitgangsplaats der Rotterdammers; de weg van het dorp naar de stad is met kleine villatjes omzoomd, welker tuinen aan beide zijden van den weg door plassen worden ingesloten. Zoo naderen wij de drukke Rottestad, maar wij treden haar thans niet binnen, omdat wij vooraf ten noorden van de Maas nog andere streken willen bezoeken. [29]


1 Tegenwoordig vindt men naast dit gebouw een huis, waarin de eigenlijke kantoren van Delfland gevestigd zijn.

2 Wij volgen hier Jhr. B. W. F. v. Riemsdijk, Historische beschrijving van het Klooster Sinte Agatha, met het Prinsenhof te Delft.

3 In den toren wijst men nog het kamertje, waar Balthasar Gerards gevangen gezet werd na zijn moord.

4 Wij laten hier een volledig overzicht volgen van de vorsten en vorstinnen uit het Huis van Oranje-Nassau, in dezen grafkelder bijgezet:

    Overleden. Bijgezet. 1. Prins Willem I 10 Juli 1584. 4 Aug. 1584. 2. Louisa de Coligny, gemalin van Willem I 9 Oct. 1620. 24 Mei 1621. [19n] 3. Prins Maurits 23 April 1625. 25 Sept. 1625. 4. Elizabeth, dochter van Prins Frederik Hendrik 4 Aug. 1630. 18 Aug. 1630. 5. Hendrik Lodewijk, zoon v. Prins Frederik Hendrik 29 Dec. 1630. 6. Elizabeth, echtgenoote van Henri de la Tour d’Auvergne, Hertog v. Bouillon 17 Mei 1642. 17 Juni 1642. 7. Prins Frederik Hendrik 14 Maart 1647. 10 Mei 1647. 8. Catharina Belgica, dochter van Prins Willem I 12 April 1648. 5 Mei 1648. 9. Prins Willem II 6 Nov. 1650. 8 Maart 1651. 10. Amalia van Solms, gemalin van Prins Frederik Hendrik 8 Aug. 1675. 21 Dec. 1675. 11. Eerstgeboren dochter van Prins Willem IV 19 Dec. 1736. 22 Dec. 1736. 12. Prins Willem IV 22 Oct. 1751. 4 Febr. 1752. 13. Anna, gemalin van Prins Willem IV 12 Jan. 1759. 23 Febr. 1759. 14. Georg Willem Belgicus, oudste zoon van Carel Christiaan, Vorst van Nassau-Weilburg 27 Mei 1762. 1 Juni 1762. 15. Een doodgeboren kind van den Vorst van Nassau-Weilburg 15 Oct. 1767. 24 Oct. 1767. 16. Eerstgeboren zoon van Prins Willem V 23 Maart 1769. 28 Maart 1769. 17. Willem Frederik George, zoon van Prins Willem V 6 Jan. 1799. 3 Juli 1896. 18. Frederica Louisa Wilhelmina, gemalin van den Erfprins van Brunswijk-Wolfenbuttel 15 Oct. 1819. 26 Oct. 1819. 19. Frederika Sophia Wilhelmina, gemalin van Prins Willem V 9 Juni 1820. 27 Nov. 1822. 20. Willem Alexander Ernest Casimir, zoon van Koning Willem II 22 Oct. 1822. 10 Mei 1840. 21. Willem Frederik Nicolaas Karel, oudste zoon van Prins Willem Frederik Karel 1 Nov. 1834. 5 Nov. 1834. 22. Frederica Louisa Wilhelmina, gemalin van Koning Willem I 12 Oct. 1837. 26 Oct. 1837. 23. Koning Willem I 12 Dec. 1843. 2 Jan. 1844. 24. Willem Frederik Nicolaas Albert, zoon van Prins Willem Frederik Karel 23 Jan. 1846. 28 Jan. 1846. 25. Willem Alexander Frederik Constantijn Nikolaas Michiel, zoon van Koning Willem II 20 Febr. 1848. 21 April 1848. 26. Koning Willem II 17 Maart 1849. 4 April 1849. 27. Willem Frederik Maurits Alexander Hendrik Karel, oudste zoon van Koning Willem III 4 Juni 1850. 10 Juni 1850. 28. Anna Paulowna, gemalin van Koning Willem II 1 Maart 1865. 17 Maart 1865. 29. Louisa Augusta Wilhelmina Amalia, gemalin van Prins Willem Frederik Karel 6 Dec. 1870. 21 Dec. 1870. 30. Amalia Maria da Gloria Augusta, gemalin van Prins Willem Frederik Hendrik 1 Mei 1872. 17 Mei 1872. 34. Sophia Frederica Mathilda, eerste gemalin van Koning Willem III 3 Juni 1877. 20 Juni 1877. 32. Willem Frederik Hendrik, zoon van Koning Willem II 14 Jan. 1879. 25 Jan. 1879. 33. Willem Nicolaas Alexander Frederik Carel Hendrik, zoon van Willem II 11 Juni 1879. 26 Juni 1879. 34. Willem Frederik Karel, zoon van Koning Willem I 8 Sept. 1881. 23 Sept. 1881. 35. Willem Alexander Karel Hendrik Frederik, zoon van Koning Willem III 21 Juni 1884. 17 Juli 1884. 36. Koning Willem III 23 Nov. 1890. 4 Dec. 1890.

5 Dit gedicht luidt aldus:

Hugoni Grotio

Sacrum.

Prodigium Europae, docti Stupor unicus orbis,

Naturae augustum se superantis opus

Ingenii coelestis Apex, virtutis Imago,

Celsius humana conditione Decus,

Cui peperit Libani lectas de vertice cedros

Defensus verae religionis honor,

Quem lauru Mavors, Pallas decoravit oliva,

Quum bello et paci publica jura daret;

Quem Thamesis batavae Miraclum et Sequana terrae

Vidit, et adservit Suenonis aula sibi;

GROTIUS hic situs est. Tumulo discedite, quos non

Musarum et patriae fervidus urit amor.

De dichterlijke vertaling van deze Latijnsche verzen, door P. G. Witsen Geysbeek, luidt als volgt:

Gewijd aan Hugo De Groot,

Het Wonder van Europe, als wijze al d’ aard ten zegen;

’t Gewrocht, waarin natuur zichzelf veredeld heeft;

’t Vernuft, als beeld der deugd, tot ’s hemels top gestegen;

’t Sieraad, dat ’s menschen stand zeer verr’ te boven streeft;

Dien de achtbre Godsdienst als verdediger waardeerde,

En cedren toereikte, op den Libanon gehaald;

Dien Mars met lauwren, met olijven Pallas eerde,

Toen hij het regt van vrede en oorlog had bepaald:

In wien de Seine en Theems het wonder der Bataven

Aanschouwen: ’t hof ten dienst van Zwedens rijksvorstin:

Ontwijk’ dit lijkgesteent’: De Groot ligt hier begraven,

Gij, die niet gloeit van zucht naar kunde en vrijheidsmin.

 

[Inhoud]

II. Door het Westland.

Wie van Den Haag de lijn van den Westlandschen stoomtram naar het zuidwesten volgt, komt spoedig in een der meest typische gedeelten van Nederland, dat door zijn eigenaardige cultuur en produkten een algemeene beroemdheid heeft verworven, zoowel in het buitenland als in Nederland zelf. Wij bedoelen hiermede het Westland, het bekende land van den intensieven tuinbouw, de kweekplaats van allerlei vroege groenten en fijne ooftsoorten, het tuinbouw-district van Nederland bij uitnemendheid.

Onder “Westland” verstaat men het westelijk gedeelte van Delfland, het voormalig baljuwschap van het Graafschap en later van de provincie Holland, dat zich van ’s-Gravenhage tot de Nieuwe-Maas uitstrekt.

Het Westland omvat de stad Maassluis en verder de dorpen het Woud, Wateringen, ’s-Gravenzande, Rijswijk, Loosduinen, Monster, Ter-Heide, Poeldijk, Naaldwijk, de Lier, Maasland en Schipluiden. De duinzoom, die van Scheveningen en Den Haag naar het zuidwesten langzamerhand smaller wordt, om bij Ter-Heide geheel te eindigen en in een kunstmatige zeewering over te gaan, welke het bijna afgeslagen duin tot nabij den Hoek-van-Holland vervangt, vormt de westelijke grens van het Westland naar den kant der zee. Een reeks van hoofden, buiten de duinen in zee gebouwd van Scheveningen tot den Maasmond, belet de verdere afschuring der kust en doet het strand thans standhouden. Over ’t geheel sluiten de naakte duinen zich aan bij het achterland; alleen ten zuiden van Loosduinen strekken zich de bosschen van het buiten Ockenburgh aan den binnenkant over en langs de duinen uit.

Achter de duinen ligt een strook van effene geestgronden, gedeeltelijk afgezande duingrond, welke verder binnenwaarts overgaat in kleilanden, afgewisseld met strooken laagveen.

Zoo vormt het Westland tot de duinen een streek met effene terreinen, bijna zonder afwisseling in hoogte. De bodem van dit gewest is uiterst vruchtbaar, in het westen meestal niet te zwaar en niet te zanderig, en leent zich hierdoor tot de fijnste cultures, terwijl het overige land wordt ingenomen door bouwlanden en meest door malsche weiden.

Door den bodem van het Westland werd zijn oudste geschiedenis en zijn eigenaardige economische ontwikkeling bepaald. In den vroegen tijd der historie, vóór den aanleg der dijken, lagen de klei- en laagveenstreken nog te drassig, zij het al niet voor de bewoning, dan toch voor geregelde cultuur. Daardoor worden de oudste nederzettingen van het Westland op den duinzoom en de geestgronden gevonden, waar de vastere bodem beter grondslag en gunstiger gesteldheid aanbood tot een duurzame vestiging der bewoners. De hoofddorpen [30]van het Westland: Loosduinen, Monster, ’s-Gravenzande en Naaldwijk zijn in zeer ouden tijd op de zandgronden ontstaan en Poeldijk ligt in de nabijheid van den geestgrond. Langs deze streek worden sporen gevonden, die bewijzen, dat de Romeinen hier vertoefd hebben, en ook kan men met grond een vóór-Romeinsche bewoning van het Westland aannemen.

Op dien oudsten grondslag heeft de bevolking van het Westland zich ontwikkeld. Gedurende de middeleeuwen, toen er dijken gebouwd waren langs de Maas, vormde dit gebied een aanzienlijke streek, waar adel en geestelijkheid onderscheidene voorname gebouwen deden verrijzen.

Een grafelijk paleis en vele buitens vond men bij ’s-Gravenzande, onderscheidene kasteelen of adellijke huizen nabij Naaldwijk, als: Lagerwoerd, Hoogewoerd Patijnenburg of Endeldijk en Hunsel, later Hondsholredijk; het Hof-te-Wateringen was in de 13e eeuw een sterk slot; de Lier had het uitgebreide kasteel Boekestein en het Hof te Lier; Loosduinen had een beroemd klooster; tusschen Monster en Poeldijk stond het aanzienlijke slot der Heeren van Polanen, dat in 1358 in den strijd der Hoekschen en Kabeljauwschen verwoest werd; tusschen Loosduinen en Monster, midden in de weilanden, verhief zich het adellijk huis Madestein. Zoo was het Westland in de middeleeuwen de verblijfplaats van talrijke aanzienlijke geslachten. Onder hun invloed werd door de noeste vlijt der bewoners de bodem langs de duinen ontgonnen en in het vruchtbaarste cultuurland veranderd. Daardoor was het Westland al vroeg beroemd.

“Wie spelevaren wil door ’t schoone korenland,

Door ’t tarwrijk Westland heen, moet deze baan ook houen,

Vanwaar hij langs een vliet ziet roggenakkers bouwen,

En vaers en koeien treên ten knieën toe in ’t gras,

Daar eertijds voor het vee geen groene pijl en was.

Daar de nature mist, daar helpen ’s menschen handen,

Dat hier nu weiden zijn, dat waren schrale zanden.

Men voert hier geesten1 weg”,

aldus zong Westerbaen2 van zijn geliefd Westland, dat hij verre verkiest boven

“den valschen grond van venen en moerassen;

Weg met de bolle moer, en met den weeken brij!

Hier staat men zonder zorg en voor het zinken vrij,

Hier staat gij op het zand en buiten wei- en kleiland,

En nogtans midden in het beste klei- en weiland,

Ten zuiden is het hei, ten noorden hebt gij wei,

Zoo is m’ er midden in, al is men in de hei”.

[31]

Wij zullen thans ons bezoek aan het Westland van Den Haag uit aanvangen, om het tot de Maas te doorwandelen.

De straatweg van Den Haag naar Loosduinen, welke ook door den stoomtram gevolgd wordt, loopt door een bloeiende streek, waar warmoezerijen en vruchtbare weiden met elkander afwisselen, terwijl in het westen de duinen met hun naakte toppen schilderachtig den horizon begrenzen. Langs den straatweg vindt men enkele kleine villa’s, burgerlijke huizengroepen, zoo hier en daar tot bescheiden dorpskommen in de lengte langs den weg gegroepeerd, en tuindershuisjes te midden van het tuinland, dat veelal door schuttingen of muren wordt afgesloten. Belangrijke gebouwen vindt men hier niet; alles ziet er burgerlijk-welvarend uit en de huizenreeks ondergaat steeds uitbreiding, zoodat Loosduinen eindelijk door een lange, hol bebouwde straat met Den Haag zal worden verbonden.

Vroeger was deze weg met vele aanzienlijke buitens bezet, die echter meest alle geheel verdwenen zijn of enkel door hooge steenen bruggetjes en poortpilaren met de namen der vroegere huizingen eenige sporen van hun aanwezigheid hebben achtergelaten, terwijl de grond in tuinland is veranderd. Een enkele dier buitens, welks gebouw en boschen daar verrijzen over het tuinland op korten afstand ten westen van den weg, wijst reeds bij de poort aan, dat hier een rustplaats wordt aangeboden aan hen, die den aardschen strijd hebben volstreden. Het is de begraafplaats “Nieuw-Eik-en-Duinen”, die hier werd aangelegd.

Nog enkele minuten verder en wij staan in het gehucht Eik-en-Duinen, een eenvoudige reeks van huizen, langs de straat. Een smalle zijweg voert duinwaarts, en weldra staan wij voor de oude begraafplaats “Eik-en-Duinen”, schilderachtig en vreedzaam gelegen onder het lommer van ’t hooge geboomte. Tal van grafteekens op Eik-en-Duinen herinneren aan bekende personen uit onze staatkundige of letterkundige geschiedenis van de jongste tijden, die hier hun laatste rustplaats vonden.

Wees mij gegroet, gij slaapvertrek der dooden,

Omsponnen met dat statig loofgordijn!

Hoe lieflijk komt gij den vermoeide nooden:

“Laat dit voor u een plek der ruste zijn!”

Hier, waar zoo mild de geur’ge heesters bloeien,

Als een priëel om d’open bloementuin,

Jasmijn en roos naast lijkcypressen groeien,

Wees mij gegroet, gij heuv’lig Eik-en-Duin!

Ontsluit me uw schâuw, gij breedgewelfde linden

En eiken, die een bouwval houdt omkranst,

Wier hoogste top, doorschuifeld van de winden,

In ’t vonklend goud der avondzonne glanst.

Hier aan ’t gewoel der trotsche stad ontweken, [32]

Waar ook een vorst met koningsmacht gebiedt,

Hier luister ik, wat taal de dooden spreken,

Al breekt die stem de ontzagbre stilte niet.

Gij, Eik-en-Duin! zult ge ook mijn rustplaats wezen?

Wacht naast mijn Gâ die open plek op mij?

Waar reeds mijn naam staat op de zerk te lezen,

Voegt slechts den dag van ’t heengaan nog daarbij.

Aldus zong de dichter B. ter Haar. Deze wensch werd niet vervuld; ter Haar’s laatste rustplaats ligt te Rozendaal in Gelderland.

Niet alleen uit de laatste tijden, ook uit het grijze verleden vindt men hier herinneringen.

“Op ’t kerkhof “Eik-en-Duinen”

Rijst aan uw linkerhand

Het muurstuk van een kerke,

Verbrok’lend te allen kant;

Een enkel poortje als doorgang

Bleef in den muur gevest,

En boven op de spitse

Heeft de ooievaar zijn nest.

’t Klimop weeft om de steenen

Zijn altijd glanzend loof

En donzig mos tiert welig

In elke spleet en kloof.”

Ant. L. de Rop.

Al is het ooievaarsnest sedert verdwenen, het muurstuk staat er nog als altijd. Het is een overblijfsel der oude parochiekerk van het vroegere dorp Eik-en-Duinen, dat vrij aanzienlijk was. De kapel van het dorp werd in 1320 tot parochiekerk verheven. Een stuk van het heilige kruis heette in deze kerk bewaard te zijn en vormde een merkwaardige reliquie, die duizenden bedevaartgangers hier samenbracht. De Hervorming heeft hieraan een einde gemaakt; in 1581 werd de kerk afgebroken, op de enkele grijze muren na, welke hier nog bewaard worden. Ook het dorp Eik-en-Duinen is geslonken in omvang, doch breidt zich tegenwoordig weer uit door de warmoezerijen in de nabijheid van Den Haag.

Het landschap blijft hetzelfde, als wij den weg vervolgen naar Loosduinen. Het oude landgoed Rozenburg is in den laatsten tijd in een Krankzinnigengesticht veranderd. Vóór wij aan het oude dorp Loosduinen komen, zien wij reeds de jonge uitbreiding dier nederzetting, en de gedenknaald, welke hier ter eere van Gevers van Deynoot door de Hollandsche Maatschappij van Landbouw in een weiland werd geplaatst, staat thans midden in de huizenrij.

[33]

Loosduinen werd door Huygens met zijn eigenaardige woordkunst nog beschreven als:

Loos duinzand, mager staal van overstoven heigrond,

Daar ’t hongerig konijn ter nauwernood zijn wei vond

En voedde mensch noch vee, als Brandwijks noeste schop

Dat schraal bezwangerde met allerlei volop.

Aan den kant van Den Haag opent zich Loosduinen door een fraaie, nieuwe Katholieke kerk en eenige kleine villa’s en tuindershuisjes, terwijl verder het plaatsje uit eenvoudige dorpshuizen bestaat. Het dorp is gebouwd in straten langs een kruisweg en wordt rondom ingesloten door warmoeslanden, die hier hun middelpunt hebben.

Een echt landelijke weg loopt van het dorp dwars door de duinen naar zee, waar een eenvoudig badhuis gebouwd is, en een goed strand gevonden wordt.

Loosduinen is van oude dagteekening. Door velen wordt het Lugdunum der Romeinen hier gezocht. Dat er reeds in den Romeinschen tijd en vroeger bewoners gevonden werden, lijdt geen twijfel. Uit den grafelijken tijd zijn verschillende herinneringen aan deze plek bewaard. De voorouders van graaf Floris IV hadden reeds lang vóór 1224 te Loosduinen een kapel, en Floris IV stichtte bij deze kapel op zijn eigen landgoed een vrouwenklooster voor adellijke maagden van de Cistercienser orde, zooals blijkt uit een brief van 1224. Rijk werd dit klooster begiftigd met allerlei voorrechten en wereldsche bezittingen. Maar, of het laster is of waarheid valt moeilijk te beslissen—tegelijk met die weelde en overvloed verspreidden zich geruchten omtrent de zeden binnen deze kloostermuren, welke den goeden naam der vrome zusters schade deden.

Dat de kloostertucht er werkelijk te wenschen overliet, blijkt hieruit, dat in 1347 Ludolphus, abt van Eiteren bij IJselstein, op verzoek van Graaf Willem naar Loosduinen werd gezonden, om met alle gestrengheid de kerkelijke wetten en straffen toe te passen. Hoe dit geschiedde, is ons niet bekend. Het klooster [34]is blijven bestaan tot den tijd der Hervorming, toen het in 1579 geheel werd verwoest. Alleen de Kloosterkerk bleef over en werd door de Hervormden in gebruik genomen. Doch toen die kerk bouwvallig werd, is ook zij in 1791 geheel vernieuwd, zoodat van de schoone abdij niets meer aanwezig is. In Loosduinen vindt men over ’t geheel niets, dat aan de vroege oudheid der nederzetting herinnert.

De oude geschiedschrijvers verhalen van Loosduinen een vreemde historie, welke heel wat pennen in beweging heeft gebracht. In de abdijkerk te Loosduinen zou begraven geworden zijn Margaretha, dochter van Floris IV, gemalin van den Graaf van Hennenberg, met haar 365 kinderen, welke zij, “t’ eenen dragt gebaard zoude hebben”. Hoewel enkele oude geschiedschrijvers reeds twijfelden aan de waarheid van het verhaal, en ook Erasmus het als een fabel beschouwde, waren er anderen, die met bewijzen en tegenbewijzen aan de overlevering een schijn van waarheid wilden schenken. H. v. Heusden kwam tot de volgende verklaring, dat de Gravin van Hennenberg op Goeden Vrijdag zoovele kinderen gebaard heeft, als er dagen in ’t jaar waren, d. i. twee, want daar het nieuwe jaar destijds nog met Paschen inviel, waren er nog slechts twee dagen in het jaar over.

Wij behoeven niet bij de critiek of de verklaring van ’t geval stil te staan. Alleen wijzen wij er op, dat het verhaal oudtijds een algemeen bekende volkslegende was voor deze streken. Zelfs werden de bekkens, waarin de 365 kinderen gedoopt zouden zijn, nog lang in de kerk getoond, en gehuwde lieden, wier echt niet spoedig met kinderen gezegend was, gingen niet zelden biddend naar de kerk te Loosduinen, om de handen te waschen in het doopbekken, waaraan zooveel kinderzegen verbonden was. Ook verhaalt Westerbaen, dat in zijn tijd vrouwen, die de hoog opgehangen bekkens niet konden aanraken, den handschoen of neusdoek er tegen wierpen, in de hoop, dat dit een gezegende uitwerking zou hebben.

Wij stappen af van deze “fabelen en verdichtingen”, en verlaten het dorp.

Langs den binnenkant van het duin, gedeeltelijk overschaduwd door eiken en olmen, die verderop lager worden en onder den invloed van den zeewind verschrompeld, haagvormig zijn samengegroeid, zoodat zij slechts wanden langs den smallen weg vormen, loopt de oude weg naar Monster. Op korten afstand van Loosduinen zien wij in het duin de schilderachtige bosschen van het buiten Ockenburg, door Westerbaen bekend geworden en ook bezongen, zooals wij zeiden. Het was in den tijd, toen Cats zijn Zorgvliet, Huygens zijn Hofwijk deed verrijzen, dat ook dit buiten werd aangelegd, of in elk geval van een vervallen buiten weer in aanzien werd gebracht door schoone plantsoenen, door de teelt van fijne ooftsoorten, uit verschillende deelen [35]der aarde aangevoerd, zooals het Nederlandsche handelsvolk dit kon doen.

Hier lacht natuur Lucullus uit,

Met zijn onschattelijken buit,

Gespild aan kostelijke hoven,

En plant hier in het dorre duin

Een zoo vermakelijken tuin,

Die alle pompe gaat te boven,

zong de dichter J. v. der Burgh, in 1654, van het aangelegde buitenverblijf.

Westerbaen beschrijft zelf zijn tuinen aldus:

Ik zie in korten tijd mijn boomgaard en mijn tuin,

Als was het Paradijs en Eden in het duin,

Wie spreekt van ruikeren, van tuiltjes en bouquetten,

Tot fraaiheid en sieraad van haarden en buffetten,

Van potten in den schouw, van fleschjes aan den wand,

Van Indisch aardewerk, met bloempjes velerhand

Op ’t aardigst opgeschikt, geschraapt van allerwegen,

Door bedelen, door geld ontschameld of verkregen?

Wat hebben zij bij ’t schoon van mijne duinsalet,

Daar de aarde bloempot is en elke boom bouquet.

Hoe het landschap er in de omstreken van Ockenburg uitzag in dien tijd, leert ons de volgende beschrijving:

Ten zuiden doen zich op des Poeldijks korenakkers,

Voor ’t wittebroodsgewin de bloemtuin van de bakkers,

Met helder tarwgewas, daar Betuw, daar het Sticht,

Ja, daar het blankste graan van ’t Goesche land voor zwicht;

Ten noorden ziet me een vlak van welige valleien,

Die deze heuvelen van hooger bergen scheien,

Van bergen, daar ik durf gerust op slapen gaan,

Die Holland voor de zee doen onbekommerd staan.

Het woonhuis Ockenburg kwam, volgens de afbeelding van Ravestein door Matham op koper gebracht, veel met Hofwijk overeen en prijkte met een hoog dak.

De stoomtram volgt van Loosduinen den nieuwen weg door de graslanden en tuinen van Poeldijk. De oude weg loopt in dezelfde richting voort voorbij Ockenburg en langs het boschrijke Bloemendaal, eens een buiten, doch thans een krankzinnigengesticht van de “Vereeniging tot Christelijke verzorging van krankzinnigen en zenuwlijders in Nederland”, in 1892 opgericht volgens het nieuwe paviljoenstelsel.

Te Poeldijk komen wij in het hart van de Westlandsche cultures, die hier [36]een bijna aaneengesloten gebied innemen tusschen Wateringen, Poeldijk, Monster, ’s-Gravenzande en Naaldwijk, en ook ten zuiden van ’s-Gravenzande en Naaldwijk bij de Lier nog een gedeelte des lands beslaan. Heeft Loosduinen meer warmoezerij, hier zijn het hoofdzakelijk vroege aardappelen, welke schier overal voorkomen, en verder fijne fruit, druiven, perziken en peren, bessen, aardbeien enz., en asperges op de zandgronden te ’s-Gravenzande. ’t Is in de tuinen een druk leven van onvermoeiden arbeid gedurende het seizoen, om de produkten tijdig gereed te hebben voor de markt en ze en te verpakken voor het buitenland. Bij het eerste morgengrauwen is in de Westlandsche tuinen de tuinder al aan den arbeid, om te poten en te planten, te besproeien en te verzorgen. “Vroeg!” is het wachtwoord der tuinlieden; elke week, die zij hun concurrenten vóór zijn, is goud waard. En al had het conservatisme de Westlanders tot de jaren van 1870 verleid, alles bij het oude te laten, de concurrentie heeft hen er toe gebracht, nieuwe methoden in te voeren en op wetenschappelijke wijze het groeien en rijpen te bespoedigen, gelijk in België reeds geschiedde. Groote, kunstmatig verwarmde druiven- en vruchtenkassen zijn ook hier verrezen, waardoor het Westland in staat wordt gesteld, schier in elken tijd des jaars versche vruchten te leveren.

Wie het Westland in zijn volle schoonheid wil zien, moet het in bloeimaand gaan bezoeken. Dan ligt er een golvende sluier van wit en rose en rood en groen door elkander gemengeld over het landschap. In bloeimaand, als de bloesemrijkdom der duizenden vruchtboomen van allerlei soorten over schuttingen en muren sneeuwt, om te wedijveren met het eerste bladergroen, heeft het geheele Westland den bruidstooi om de schouders geslagen, die het siert met stemmige, doch treffende schoonheid.

De toon van het landschap in het Westland is eenvoudig. Groote buitens en trotsche gebouwen vindt men hier nergens meer. Doch burgerlijke welvaart spreekt uit de huizen der kweekers, in hun tuinen half onder ’t loover der vruchtboomen verborgen; zij blijkt ook uit de woningen der dorpen. Voor buitengewone weelde wordt in het Westland geen geld of grond besteed; bosschen en siertuinen vindt men er zoo goed als niet; elke voet gronds wordt geëxploiteerd voor het bedrijf, en elke boom en plant heeft zijn direct nut voor de tuinen. De singels van elzenhout langs de waterrijke slooten dienen niet, om het land door bosschen afwisseling te schenken, maar ten einde de tuinprodukten te beschutten tegen den wind; om die reden heeft men hier ook de muren om de tuinen gebouwd, terwijl zij tevens strekken tot leiding van den wingerd, welks vrucht daartegen gemakkelijk rijpt. Evenwel worden in den laatsten tijd de muren door de betere methoden der kassen vervangen, gelijk wij reeds opmerkten.

De dorpen van het Westland bieden niet veel belangrijks ter bezichtiging aan; [37]men bezoekt deze streek enkel om den indruk van het landschap. Poeldijk, dat wij eerst bereiken, is een net, welvarend tuindersdorp, in de lengte langs den weg gebouwd. Wateringen is gebouwd langs de Wateringsche vaart, waarover vele trapbruggetjes gelegd zijn, en heeft in de kom een met kastanjes beplant dorpsplein.

Ten westen van het dorp ligt een tuin, welke ’t Hof genoemd wordt; hier werd oudtijds het “Hof te Wateringen” gevonden, een adellijk huis, dat in 1299 aan Gerrit van Wateringen behoorde, wiens zoon, die denzelfden naam droeg, hier door Willem van Beieren werd vermoord. Omstreeks 1282, of iets later, werden in den oorlog tegen Vlaanderen de zonen van Margaretha, gravin van Vlaanderen, Guido en Johannes, op dit slot gevangen gezet. Het slot werd echter in 1485 door Hendrik van Naaldwijk in een nonnenklooster veranderd, het Maria-convent-in-Bethlehem, hetwelk in 1573 geheel is afgebrand. Daarna werd hier een buitenplaats aangelegd, het Hof-te-Wateringen geheeten, die in 1807 is gesloopt en in tuinland veranderd werd.

Van Wateringen loopt de weg meestal door tuinland naar Hondsholredijk, thans slechts een buurt, niet ver van Naaldwijk. Dit gehucht was vroeger aanzienlijker en heeft waarschijnlijk zijn opkomst te danken aan het kasteel Hunsel, dat van zeer oude dagteekening moet geweest zijn, en ouder was dan Naaldwijk. Het dorp had vroeger een eigen parochiekerk, welker fraaie predikstoel tegenwoordig de kerk te Wateringen versiert; thans heeft het sedert jaren zelf geen kerk meer.

Het oude kasteel Hunsel te Hondsholredijk was aanvankelijk een bezitting [38]der heeren van Hunsel; het behoorde in het begin der 14e eeuw aan de heeren van Voorne en kwam in 1337 aan de heeren van Naaldwijk. Frederik Hendrik kocht in 1612 het sterke, doch destijds vervallen kasteel, liet het geheel verbouwen en tot een trotsche buitenplaats met fraaie tuinen aanleggen. Op de grondslagen van het oude kasteel gesticht, verhief het gebouw zich van alle zijden uit grachten, met een vierkant ommuurd voorplein aan den voorkant. In het midden van den voorgevel vond men den ingang, die door eenige trappen te bereiken was, een bordes met een balkon, op zes pilaren rustend. Fraaie lustwaranden, een ruime wild-, boom- en vogelgaarde en een oranjerie behoorden tot het huis, dat verder omringd was door schoone bosschen van opgaand hout.

In 1732 kwam het slot uit de nalatenschap van Prins Willem III, den Koning van Engeland, aan Frederik I, Koning van Pruisen, doch onder diens opvolger werd het gedeeltelijk gesloopt. Toen in 1754 deze bezitting aan Prins Willem V kwam, werd het gebouw vernieuwd en verfraaid, hoewel de Prins er gedurende zijn laatste regeeringsjaren zelden vertoefde. De omwenteling van 1795 beroofde het huis van zijn luister, en het werd tot nationaal eigendom verklaard. In 1798 moest het zelfs tot een staatsgevangenis voor afgezette regeeringsleden dienen.

Afwisselend was vervolgens de bestemming van het vroeger aanzienlijk gebouw. In 1794 werd het tot een militair hospitaal voor de Engelsch-Russische krijgsgevangenen ingericht, waarvan er velen, in plaats van verzorging, daar hun graf vonden. In 1806 werd hier een kweekschool voor kadetten gevestigd; in 1811 werd het nogmaals een hospitaal; Napoleon I schonk het buiten vervolgens aan zijn nicht Borghese, doch in 1814, bij de herstelling der onafhankelijkheid, kwam het aan de domeinen en werd het voor afbraak verkocht.

Van het kasteel is thans niets meer te vinden. De huizingen, welke er toe behoord hebben, zijn voor een gedeelte ingericht tot particuliere woningen, die slechts door enkele sporen verraden, dat zij eens van een groote bezitting deel hebben uitgemaakt. Van de vroeger uitgestrekte bosschen is thans niets meer aanwezig; de lustgaarden zijn in bouw- en tuinlanden veranderd.

In zijn bloeitijd werd Hondsholredijk “Klein-Versailles” genoemd. Frederik Hendrik vertoefde hier gaarne en Prins Willem III werd zoowel hier als in Den Haag opgevoed. Dikwijls werd dit slot door aanzienlijken en prinsen bezocht. Vertrokken de prinsen en prinsessen of vreemde vorsten naar Engeland, dan wachtten zij op Hondsholredijk een gunstigen wind af, en keerden zij terug, dan was dit de eerste plaats, waar zij van de vermoeienissen der reis uitrustten. Koning Willem III werd hier, toen hij in 1691 uit Engeland Holland bezocht, door de Staten plechtig ontvangen. Van Someren noemde in zijn tijd het kasteel “het stamhuis van ’t edelst, dat Nederland bezat”. Men vond nl. langs de wanden de [39]portretten der vorsten en vorstinnen van Oranje en der meeste, aan dit huis verbonden geslachten.


Een aangename straat voert langs vriendelijke huizen en tuinen, die als kleine villa’s den weg omzoomen, naar het dorp Naaldwijk, ongetwijfeld het fraaiste dorp uit het Westland. Naaldwijk heeft geheel het voorkomen van een klein landstadje, omgord door een liefelijke landouw, die ook in vroeger eeuwen beroemd was.

“O, schoone landstreek! o, gezonde, vette grond!

Hier groeit het welig ooft vanzelf ons in den mond;

Het Oosten roem’ vrij op zijn geurige ananassen,

Het Westen op citroen en andre boomgewassen,

Wij roemen op de peer- en pruimvrucht met vermaak,

Op aalbes, rood en wit en zwart, wier zuivre smaak

De vreemdelingen zelfs tot eetlust kan bekoren”,

aldus rijmelt de Arcadia-dichter Claes Bruin over den rijkdom van deze streek, waarbij hij bijna uit zijn plooi van gelijkmatige bewondering geraakte. Voor den Arcadiadichter is het Westland ook als geschapen; de zoete en teedere, maar niet verheven poëzie, als ze zoo kan heeten, draagt den stempel van dit landschap.

De kom van het dorp wordt gevormd door een ruim marktplein, met linden en iepen beplant; in het midden staat een hardsteenen pomp, gekroond door een leeuw, die het wapenschild in zijn klauwen geklemd houdt. Aan dit plein staat het raadhuis met zijn sierlijken, oud-Hollandschen gevel, welke het jaartal 1688 draagt, doch van ouder dagteekening is. Hier vindt men ook de Hervormde Kerk, een kruisgebouw met laat-Gothische ramen en een vrij hoogen, zwaren, vierkanten toren met stompe spits. De kerk verrijst op het hooge kerkhof, een vlakken heuvel, met zware iepen beplant, die het kerkgebouw omringen, terwijl het geheel door huizenrijen wordt ingesloten. Een ooievaarspaar heeft zijn woning gebouwd op het dak der kerk, als om het heiligdom onder zijn beschermende vleugelen te nemen.

Naaldwijk is van zeer oude dagteekening. Hoewel de tijd van het ontstaan [40]der plaats niet bekend is, wordt het in 1156 reeds genoemd en in het jaar 1193 wordt gesproken van het dorp Naltwic bij den aanvang der Liora, een watertje, dat in de Maas mondde3. Verschillende oudheden, welke opgegraven zijn, wijzen er op, dat de Romeinen hier verblijf hebben gehad.

Naaldwijk werd een heerlijkheid, die in de middeleeuwen aan de heeren van Naaldwijk behoorde, een overoud en aanzienlijk geslacht, volgens enkelen van koninklijken bloede. De heeren van Naaldwijk voerden den erfelijken titel van Maarschalk van Holland, en verscheidenen hunner zijn in de geschiedenis bekend. In 1612 kwam de heerlijkheid aan Frederik Hendrik, later aan den koning van Pruisen, vervolgens in 1754 weder aan den Prins van Oranje tot de omwenteling in 1795.

Belangrijke gebeurtenissen heeft het dorp niet doorleefd. Wij verlaten het thans en wenden ons langs den grintweg, die door tuinlanden loopt, naar ’s-Gravenzande.

’s-Gravenzande bestaat in hoofdzaak uit een lange, breede straat, in het breedste deel met twee rijen iepen en twee rijen linden, en verder met een dubbele rij boomen beplant, terwijl in het midden van het dorp een breed schaduwrijk plein gevonden wordt. Het dorp heeft een net, kleinburgerlijk uiterlijk, zonder dat iets aan zijn aanzienlijke en oude afkomst herinnert.

Toch is ’s-Gravenzande reeds zeer oud; zelfs vormde het in vroegere eeuwen een deftige, ommuurde stad, voorzien van een haven, die met de Maas in verbinding stond. Wij mogen hierbij niet vergeten, dat de Maas oudtijds noordelijker liep, zooals blijkt uit den ouden Noordlandschen dijk, welke den Maasdijk vormde tot het begin der dertiende eeuw, doch die door lateren aanwas midden in het land kwam te liggen. De haven is sedert lang dicht geslibd en ook de muren zijn verdwenen. Maar toch werd ’s-Gravenzande als vlek in de 18e eeuw in rang nog boven Maassluis gesteld. [41]

Te ’s-Gravenzande is eenmaal het hof der Graven van Holland gevestigd geweest, vóór dit naar Den Haag werd verplaatst. Onderscheidene oude stukken werden hier geteekend; in een brief van 1266, van gravinne Machteld, weduwe van Graaf Floris IV, wordt uitdrukkelijk van het hof en de kapelle te ’s-Gravenzande gesproken, die toen nog in wezen waren. Welke graaf het hof gesticht heeft, is onbekend; evenmin is het een zeker feit, zooals enkelen beweren, dat hier de verblijfplaats der graven van het graafschap Maasland geweest is. Ook is niet bekend, wanneer het hof teniet gegaan is; niet onwaarschijnlijk valt dit in den tijd van den twist tusschen Jacoba van Beieren en haar oom, Jan van Beieren, toen die van Brielle uit omstreeks 1418, ’s-Gravenzande tot den grond liet afbranden. Maar al is er niets meer van het oude hof aanwezig, de Hoflaan, de Koningsstraat en Gravenhoek herinneren door hun namen nog aan het grafelijke hof.

In zijn bloeitijd was ’s-Gravenzande door schoone buitenverblijven omringd. De vroegere buitens Sandeveld, Vlugtenburg, Stellendijk, Wildhof, Zuidwind, Alsemgeest, Arendsduin en Oostduin (vroeger Vredenburch) zijn alle in tuinlanden veranderd; alleen de namen van enkele zijn nog overgebleven voor boerderijen en tuingronden.

Van ’s-Gravenzande wenden wij ons naar Monster, een burgerlijk welvarend dorp, eenigszins stadachtig gebouwd rondom het hooge plein, waarop de oude Gothische kerk staat met haar zwaren, hoogen toren, terwijl van dit middelpunt eenige nieuwere straten zich naar verschillende richtingen straalvormig uitstrekken, met tuinen er tusschen en het geheel door tuinland omringd. Monster is een plaats van oude dagteekening; reeds in 1006 wordt het als Masemunster genoemd. De naam dankt zijn oorsprong zeker aan de parochiekerk, vanouds “Munster”, d. i. Monasterium, genoemd.

De kerk, thans in gebruik bij de Hervormden, is zeer oud, hoewel het jaar harer stichting niet bekend is. Vóór de Hervorming was zij aan den heiligen Machutus gewijd en reliquieën van dien heilige werden er in bewaard, die zeer druk bezocht werden. Aan deze toch schreef men een genezende kracht tegen vallende ziekte toe. De kerktoren is een zwaar, vierkant gevaarte, [42]dat men ver in den omtrek ziet uitsteken boven het geboomte op het kerkplein.

De kerk is in 1901 door brand vernield, waardoor niets meer dan de muren van kerk en toren bleven staan. In zekeren zin is dit een voordeel te achten, omdat de bij een vroegere restauratie in 1862 verknoeide kerk thans weder in haar oorspronkelijke vormen hersteld is, zoodat zij met haar kleine ruiten en volgehouden stijl een sieraad der Gothische bouwkunst uitmaakt. De herstelling van den toren is op dit oogenblik nog niet voltooid.

Ten westen van Monster ligt aan de zee Ter-Heide, een klein visschersdorp zonder eigen vloot, welks lage, eenvoudige en armoedige huizen ordeloos verstrooid liggen in het zwak ontwikkeld duin, dat aan de zee geen voldoenden weerstand meer biedt en door een dijk met strandhoofden gesteund wordt in zijn taak, om het land tegen de zee te beschermen. Het dorp is vroeger veel grooter geweest, maar werd langzamerhand door den afslag der zee verkleind; de kerk van het dorp moest ook herhaaldelijk landwaarts verplaatst worden. Het was in het gezicht van dit dorp, dat op 10 Aug. 1653 Maarten Harpertsz. Tromp den Engelschen een gevoelige nederlaag toebracht, maar zelf, door een musketkogel in de borst getroffen, dood nederviel.

De bevolking van het Westland werd geheel gewijzigd door invloeden van buiten. In bijna alle Westlandsche dorpen is het landseigene ondergegaan en wordt in de kleeding de dracht der steden van verre nagevolgd; het haar wordt door de meisjes in hoofdzaak op steedsche wijze gekapt. Slechts enkele overblijfselen der oude kleeding vindt men nog bij oude of bejaarde vrouwen. De oorijzers met boeken aan de zijden van het hoofd, gelijk die ten zuiden van den Ouden-Rijn meestal voorkomen, vroeger te ’s-Gravenzande en zeker in de andere dorpen gedragen, zijn verdwenen. De eenvoudige burgervrouwen ziet men nog met de “mopmutsen,” aan beide kanten opgeslagen, gelijk in de meeste dorpen in het hart van Zuid-Holland.


1 Geestgronden.

2 Westerbaen, in 1599 in Den Haag geboren; hij studeerde voor dokter, huwde met Anna Weytsen, de weduwe van Reinier van Groeneveld, Oldenbarnevelts zoon, en vestigde zich later op het landgoed Ockenburgh bij Loosduinen, dat hij door zijn rijmkunst verheerlijkte.

3 Zeker moet hieronder de tegenwoordige Lee verstaan worden, welke door de Lier loopt, zoodat Naaldwijk aan een watertje zal gelegen hebben, hetwelk in de Maas uitmondde.

[Inhoud]

III. Langs den Hollandschen IJsel.

I. Van den IJselmond naar Gouda.

Wij willen thans een tochtje maken langs een oude rivier-grootheid, die in het verre verleden zeker hoog in aanzien stond, maar sedert eeuwen in verval is geraakt, en niet meer dan slechts enkele der laatste overblijfselen vertoont [43]van haar vroegere macht en beteekenis. Wij bedoelen het water, dat men als “Hollandschen IJsel” aanduidt.

Van Rotterdam vangen wij onze reis aan. De weg loopt door den Kralingschen polder en eenige andere polders, niet ver van den hoogen ringdijk om den Alexanderpolder.

Kapelle-aan-den-IJsel ligt op een afstand van eenige minuten, zoodat wij even een kijkje zullen nemen in dit langs den IJsel gebouwde plaatsje en van den hoogen dijk een blik werpen op de kronkelende rivier, welke in haar uiterlijk hier nog iets van haar grootsch verleden bewaard heeft. Deze nederzetting, een echt dijkdorp met eenige industrie, gelijk die zich langs den open IJsel op meer punten gevestigd heeft, trekt weinig onze aandacht. Wij volgen weder den hoofdweg, en als wij eindelijk Nieuwerkerk-aan-den-IJsel op een kwartier afstands aan onze linkerhand zien opdoemen, hebben wij den IJseldijk weder bereikt, dien wij verder zullen volgen. Genoemd dorp ligt op de grens van den Prins-Alexander- en den Zuidplas-polder, twee der grootste droogmakerijen, waarvan de eerste in 1839, de laatste in 1874 is drooggelegd.

Een groote verandering heeft dit land door menschenhanden in de laatste [44]eeuwen ondergaan. Het lage terrein tusschen den IJsel en de Gouwe in ’t O. en de lijn Delfshaven, Delft, Den Haag, Leiden in ’t W., dat in de eerste eeuwen onzer jaartelling een moerassig laagveenland vormde, met gras, riet en andere waterplanten begroeid, terwijl wilgen en elzenstruiken in woeste wanorde zoo hier en daar tot bosschage opschoten, en waardoor de Rotte als een onregelmatig veenwater naar de Maas slingerde, was in de tien eerste eeuwen onzer jaartelling nog zeer schaars bewoond.

Langzamerhand trokken de veehouders dit land binnen; zij vestigden zich op de gunstigst gelegen plekken aan enkele wegen en wateren, en er ontstonden aldus dorpen van veeboeren. Maar aangezien dit gewest weldra door een kring van nijvere, welvarende steden werd omringd, deed de behoefte aan brandstof, zoowel voor huiselijk gebruik als voor de vele fabrieken, de laagvenen aantasten en ging men, door tijdelijk voordeel gelokt, er toe over, het land te verturven. Zoo ontstond hier gedurende de middeleeuwen in de veenlanddorpen de turfmakerij op groote schaal, die een ernstige verwoesting des lands ten gevolge had. Ook in de volgende eeuwen werd dat proces voortgezet en aldus werd langzamerhand het land met plassen overdekt, slechts hier en daar door met elzenhout beplante landribben afgebroken, die volgens wettelijke verordeningen onaangeroerd moesten blijven, om het ontstaan van te groote waterplassen te voorkomen. Het land kwam gedeeltelijk weder in denzelfden toestand als het geweest was gedurende de eerste tijden na het ontstaan van het diluvium.

Bijna het geheele land tusschen de kleizoomen van den Ouden-Rijn en de Nieuwe Maas vormt een dergelijke uitgeveende landstreek. Wanneer het uitvenen in eenig gedeelte was afgeloopen, werd het uitgeveende land veelal weder drooggemaakt. Wettelijke verordeningen op de vervening bevorderden dit niet zelden. En dan zag men uit de troosteloos woeste wateren, in riet, lisch en struiken verloren, waar het waterwild en de visschen een paradijs hadden, vruchtbare polders te voorschijn komen. Uit een groot aantal van zulke bijna aan elkander sluitende en van tijd tot tijd drooggelegde waterkommen der vroegere veenplassen bestaat schier het geheele land1. Alleen de oude dorpen vindt men meestal nog op de hoogte van den vroegeren veengrond gebouwd, terwijl op korten afstand achter de dorpen in de tuinen der erven veelal de bodem plotseling daalt tot den eigenlijken polder, en doet zien, hoe hier vroeger het land werd weggegraven. Ook de oude landwateren, o.a. de Rotte, zijn in hun vroegere bedding gebleven en worden omringd door strooken van de oorspronkelijke terreinen, veelal nog met dijken verhoogd, zoodat zij als hooge waterleidingen aanzienlijk boven het land loopen. [45]

De overgang van den veenplas tot de drooglegging, die niet zelden vele jaren duurt, was altijd de treurigste tijd voor een veenland. Dan zag het er woest en somber uit in de half verlaten dorpen, waar slechts enkele oude veenarbeiders waren achtergebleven, die door hun arbeid hun bron van bestaan hadden vernield en niet meer in staat waren, zich elders te vestigen. Eerst nadat de molens het water weder over de nieuw aangelegde dijken in de boezems hadden gebracht en deze het afvoerden naar buiten, en de ongelijke, ruwe bodem van den drooggelegden plas was geëffend, hier en daar het overgebleven veen nog was verturfd en de landbouwers weder bezit hadden genomen van den eens verwoesten grond, bloeiden de dorpen weder op en ontstonden er nieuwe nederzettingen. Dit is in hoofdtrekken de geschiedenis van al deze plaatsen.

Zoo was ook het dorp Nieuwerkerk vroeger een kleine plaats van veenlieden, die gaarne door jagers en visschers bezocht werd, wanneer zij op of in de wateren van den Zuidplas of den Alexanderplas het waterwild of de water bewoners wilden verschalken. Doch na de droogmaking was dit uit, en kwam het dorp door den landbouw tot nieuwen en hoogeren bloei.

Belangrijks biedt dit dorp voor ons niet aan, en evenmin willen wij ons ophouden in de polders, die, hoewel met enkele liefelijke, bekoorlijke, echt Hollandsche waterpartijen langs de boezems en tochten, toch over ’t geheel niet van groote eentonigheid zijn vrij te pleiten. Wij kiezen thans den IJseldijk tot onzen weg en passeeren het flinke, nette dorp Moordrecht, grootendeels langs den hoogen dijk gebouwd, gedeeltelijk daarachter in het lage land.

Uit de huizenreeks in de laagte verheft zich de oude kruiskerk met haar spitsen toren. Al klinkt de naam van het dorp wat barbaarsch en al heeft de volksetymologie, op den klank afgaande, er aan gedacht, dat hij in betrekking zou staan met “moord”, zelfs gemeend, hem in verband te moeten brengen met de onthoofding of moord van Johannes den Dooper, aan wien de kerk oorspronkelijk was toegewijd, terwijl ook in het zegel van het dorp op soortgelijke gronden op “moord” gezinspeeld werd, toch heeft de naam in werkelijkheid niets te maken met dergelijke lugubere feiten. Hij luidde aanvankelijk “Moerdrecht”, o. a. in 1223 aldus genoemd, en staat in verband met een overtocht naar de venen of moeren. De Hollandsche graven hadden hier een tolrecht, misschien op den IJsel.


De door zware olmen beschaduwde weg loopt over den hoogen IJseldijk naar Gouda. Het aangenaam gezicht

“Van ons gezegend dorp: haar IJselzoete stroomen,

Haar straat en wandeling van hoog opgaande boomen,

Daar al de wereld rijdt met lust en met pleizier,

Van allerhande volk, zelfs Moor en Arabier”,

[46]

roemt Pieter Verbrugge in 1729 reeds, sprekende over dien weg, welke een drukke verbindingslijn vormde van Rotterdam over Gouda en Utrecht. Wij zien ook hier aan onzen voet den IJsel nog eenigszins in zijn vroegere beteekenis als groote rivierarm. Tusschen de hooge dijken aan beide oevers ligt de rivier te midden van zoomen aangeslibde gronden, waar de klei wordt uitgegraven voor de steenbakkerijen. Van de Maas dringt hier de vloed met elk getijde nog naar binnen, om bij eb weder af te stroomen, zoodat het water, hetwelk wij er zien, hoofdzakelijk Maaswater is. Tot Gouda is de IJsel eigenlijk een zijarm van de Maas, en soort van spuiboezem.

In de eerste eeuwen onzer jaartelling was dit echter anders. Toen vormde de IJsel een breeden tak van den Rijn, die beneden Vreeswijk met de Lek in verbinding stond en waarschijnlijk door de afdamming van den Krommen-Rijn bij Wijk-bij-Duurstede een groote hoeveelheid water ontving, zoodat de oevers dikwijls overstroomden. Om die reden misschien werd de IJsel in 1291 afgedamd aan het boveneind, waardoor hij geen Lekwater meer ontving. Aan het benedeneind echter drong van de Nieuwe Maas en Lek het vloedwater nog in den IJsel op; in het bovengedeelte bezonken bij gemis van doorstrooming de slibdeelen hoe langer hoe meer, vulden de riviergeul aan, en maakten van den eens breeden rivierarm een vervallen water, echter met vette kleioevers omzoomd, die de grondstof leverden voor de steen- en pannenbakkerijen.

Om nu den IJsel voor geheele opslibbing te bewaren en als vaarwater nog te redden, werd besloten, hem te kanaliseeren en aan het andere eind af te sluiten. Dit geschiedde in 1854–62, toen de sluis ten oosten van Gouda gelegd is. Gouda ligt nu nog aan het open gedeelte van den IJsel en kan in zekeren zin nog een zeestad heeten, zooals het zich in vroeger eeuwen gaarne noemde. Maar verder langs den verlaten rivierarm, waar in de oudheid een reeks van stedekens tot eenigen bloei kwamen, als: Haastrecht, Oudewater, Montfoort en IJselstein, is na het tenietgaan van den waterweg de verdere groei der nederzettingen tot staan gekomen. De oude stadjes bleven onbelangrijke landplaatsen, echter met herinneringen aan een meer bloeiend verleden.

II. Gouda.

Zoo hebben wij het punt bereikt, waar thans de Gouwe, uit het noorden komend, een gedeelte van Rijnlands boezemwater door sluizen en met stoomgemaal op den IJsel loost en van tijd tot tijd hieruit ook water tot verversching ontvangt. Als wij ons in gedachten naar het grijze verleden verplaatsen, zien wij, dat op deze plek een open landwater met veel kronkelingen uit de moerassige weiden te voorschijn kwam, om vrij in den IJsel, toen nog een hoofdrivier, [47]uit te monden. Op het verbindingspunt van deze twee wateren, die een kruispunt van verkeerswegen vormden, en te midden van een vruchtbare landouw, had zich al vroeg eenige bevolking gevestigd en hier werd door een machtig heer een slot gebouwd op de plek, zoo bij uitstek gunstig gelegen, om er voordeelen te trekken van het handelsverkeer. Wat er eerst geweest is, valt moeielijk te zeggen; waarschijnlijk de nederzetting. Maar wij weten zeker, dat omstreeks 1350 hier door Graaf Jan van Beaumont een kasteel gebouwd werd en dat er tollen van de voorbijgaande schepen werden geheven. Zeer waarschijnlijk zal er ook al vroeger een kasteel hebben gestaan. Het nieuwe slot werd echter in 1438 door brand grootendeels vernield, zoodat er weinig van overbleef.

De produkten der vruchtbare omstreken en de gunstige ligging voor het scheepvaartverkeer, op de plaats waar de zeeschepen aankwamen en de zeevaart in binnenvaart overging, deden de nederzetting aan de Gouwe spoedig opkomen tot een handels- en industriestad, welke den naam “ter Gouwe” of Gouda kreeg, en in 1272 stedelijke rechten verwierf. In 1356 was Gouda reeds beroemd door zijn markt in granen, die hier van de Zeeuwsche eilanden gemakkelijk konden worden aangevoerd, terwijl ook de weverijen en bierbrouwerijen destijds veel vertier gaven. Doch de bronnen van bestaan en welvaart voor Gouda vloeiden zeer afwisselend en onregelmatig. Toen in de 16e eeuw de bierbrouwerijen te gronde gingen, kwam de tapijtweverij nog tijdelijk op, die eveneens weder verdrongen werd. Alleen [48]de bleekerij, welke eveneens in dien tijd opkwam, heeft zich staande gehouden tot onzen tijd. De pijpenbakkerijen echter, die het produkt leverden, dat naar deze stad zijn naam ontving, en in 1751 aan niet minder dan 3000 personen werk verschaften, zijn meest alle verdwenen; de industrie van pijpen wordt nog staande gehouden, maar meer als herinnering aan ’t verleden.

Na het midden der 19e eeuw is hier weer nieuwe nijverheid opgebloeid. De hooge schoorsteenen der stearinekaarsenfabriek aan den IJsel, die ons het eerst in het oog vallen, alsmede die van eenige andere fabrieken, leveren hiervan het bewijs. Het marktverkeer voor de boeren is er nog levendig. Hoewel Gouda nog met het getijdenwater van den IJsel in verbinding staat, is het door de scheepvaart allerminst een zeestad meer. Gouda is een ernstige provinciestad geworden (22500 inw.), met nog vele trekken van het vroegere aanzien op het gelaat, met nog teekenen van zijn deftige afkomst, zonder het verval van de doode steden, maar ook evenmin met den bloei van zijn verleden. Er ligt een stemmige, Hollandsche rust over Gouda, die meer behaagt dan drukt, hoewel zij geenszins in den smaak valt van de zonen en dochteren der twintigste eeuw.


Gouda was in de 16e en 17e eeuw een rijke stad, met levendigen nijverheid en handel en een welvarende burgerij, zeiden wij. Hieraan heeft Gouda zijn belangrijkste [49]monumentale gebouwen te danken, waarvan de Groote Kerk en het Stadhuis het meest beroemd zijn.

De oorspronkelijk ongeveer in een cirkel gebouwde stad, door de Gouwe en onderscheidene grachten doorsneden, schier alle met rijen boomen omzoomd, maakt in alle deelen een netten, vriendelijken indruk, welvarend zonder buitengewone grootheid, flink burgerlijk, met tal van schilderachtige uitzichten op enkele bruggetjes en straathoeken, maar zonder veel particuliere gebouwen uit den tijd der Hollandsche renaissance. De fraaiste straten vindt men langs de Gouwe en bovenal aan de Haven.

Het hart van de stad wordt gevormd door het ruime, ongeveer driehoekige marktplein, rondom ingesloten door flinke, burgerlijke huizen, meest van neringdoenden. Midden op de Markt verrijst het Stadhuis, een deftig gebouw met een vierkanten toren in het midden en achthoekige hoektorentjes aan beide zijden van den voorgevel, alle eindigende in slanke spitsen. Het Stadhuis is gebouwd in 1448–1450, maar onderging in den loop der tijden vele veranderingen. Van 1876–1882 werd de voorgevel weder geheel gerestaureerd in zijn oorspronkelijke gedaante, op grond van oude teekeningen. Het uitbouwsel aan den achtergevel dagteekent van 1697 en diende oorspronkelijk tot schavot; onder dit schavot was vroeger de korenbeurs, doch thans de botermarkt, welke evenwel niet levendig is, aangezien kaas het hoofdvoortbrengsel der streek vormt.

Achter het Stadhuis valt de Waag in het oog, een deftig, vierkant gebouw, in 1668 gesticht en aan den voorgevel met beeldhouwwerk versierd. Niet ver van de Waag verheft zich een modern gebouw, welks gevelopschrift “Arti Legi” aanduidt, dat het aan kunst en wet is gewijd. In dit gebouw vond men tot voor kort het Stedelijk Museum, een stichting, die haar oorsprong dankt aan een tentoonstelling, in 1872 gehouden bij gelegenheid van het 600-jarig jubileum der stad, doch dat thans naar de Haven is verplaatst. Het belangrijkste stuk van het Museum is de prachtige miskelk, door Jacoba van Beieren, waarschijnlijk [50]naar aanleiding van haar overwinning aan de Gouwesluis in 1425, aan de boogschutters van St. Joris geschonken en door wijlen den heer J. N. Scheltema, destijds archivaris der stad en ook de stichter van het Museum, onder oude papieren gevonden. Wij zullen niet verwijlen in het Museum; wie het bezoekt, wordt ingelicht door den catalogus, waarin o. a. een schutterstuk van Ferdinand Bol voorkomt, en herinneringen aan de Goudsche pijpen-industrie.

Wij richten thans onze schreden naar de St. Janskerk, verscholen achter de huizen, als had zij verstoppertje gespeeld en den weg niet teruggevonden.

De St. Janskerk te Gouda schijnt te zijn gebouwd in den aanvang der 13e eeuw. Zij werd voor de eerste maal bij den grooten stadsbrand in Mei 1361 verwoest. Nog in hetzelfde jaar kon door den krachtigen steun van Jan van Bloys met den wederopbouw worden aangevangen, zoodat de dienst, na de wijding in 1366, met zeven altaren werd hervat. De bouw werd eerst na 1410 geheel voltooid.

Het duurde echter niet lang; den 25en Aug. 1438 werd de kerk met de geheele stad wederom door brand vernield. De kerkbouw, aanvankelijk tot het meest noodzakelijke beperkt, geschiedde gaandeweg op grooter schaal, naarmate de Goudsche burgers tot welvaart terugkeerden. Dit blijkt o. a. uit den bouw van het koor en zijn omgang, welke volgens een inscriptie in 1485 gesticht werden.

Voor de derde maal werd de kerk den 12en Jan. 1552 tengevolge van het inslaan van den bliksem door brand grootendeels verwoest, doch terstond herbouwd. De kerk werd toen in den uiterlijken toestand gebracht, waarin men haar tegenwoordig kent. Het koor had bij den laatsten brand het minst geleden, zoodat dat gedeelte kan gerekend worden nog geheel tot den vorigen bouw te behooren.

Gedurende en kort na den laatsten kerkbouw werd de kerk door de Staten van Holland, verschillende steden en aanzienlijke personen verrijkt met hetgeen, behalve haar prachtig orgel, haar doet uitmunten en beroemd zijn: n.l. de geschilderde en gebrande glazen. Dirk Pietersz. Crabeth, Dirk van Zijl en Wouter Crabeth waren de vermaarde schilders dezer kunstwerken, die niet slechts in ons vaderland eenig zijn, maar door hun coloriet en teekening tot de belangrijkste oude glasschilderingen van geheel Europa moeten gerekend worden en hoedanigheden bezitten, welke maar zelden door moderne glasschilders in hun geheel kunnen worden bereikt.

Als gebouw is de tegenwoordige St. Janskerk in hoofdzaak merkwaardig door haar afmetingen en nationaal karakter. Wat betreft haar lengte is zij de grootste kerk van ons vaderland: 125 Meter lang; in oppervlakte kunnen alleen de St. Janskerk in Den Bosch en de St. Bavo te Haarlem met haar wedijveren. Haar bouwkunst is zuiver Hollandsch en kenschetsend voor de laatste periode [51]der middeleeuwsche bouwkunst. De ruime en hooge schepen, die 3 en 5 M. breed nevens elkander opgaan, zijn door ronde pijlers gescheiden. De weeke toestand van den bodem is aanleiding geweest, dat men geen steengewelven ter overdekking heeft aangebracht, maar zich tevreden moest stellen met een Hollandsche kap, welke inwendig tonvormig is, oorspronkelijk van blank eikenhout.

Dit merkwaardig gebouw verkeerde in een slechten staat; door verrotting werd noodzakelijk restauratie vereischt. Een commissie ving daarmede in 1898 aan en met den steun van de Provincie, de Stad en particulieren wordt thans de herstelling voortgezet.

De St. Janskerk bevat de overblijfselen van onderscheidene beroemde mannen, die te Gouda geboren zijn of er verblijf hielden. In de zoogenaamde IJzeren Kapel vindt men de graftombe van den staatsman en geleerde Hieronymus van Beverningk, in 1614 te Gouda geboren, een der vier staatslieden, die de Fransche Gezant d’Estrades voor onomkoopbaar hield.

In het middelpand der kerk vindt men de grafzerk van Dirk Volkertsz. Coornhert, den trouwen voorstander van godsdienstvrijheid, overleden in Oct. 1590. Op den steen leest men het bekende grafschrift:

NU RUST NOG STIGT DIENS LUST ZIJN DIGT- EN VREUGD GESCHRIJF, WAS DEUGD MAAR ’T LIJF, EN ’T WAAR, HIER BLEEF ’T, HOE ZWAAR GOD HEEFT ’T OOK VIEL, DE ZIEL.

Een gedenksteen aan den wand herinnert aan Mevrouw van Meerten Schilperoort, de bekende schrijfster van vele kinderwerkjes, overleden in 1853, door haar vereerders uit liefde geplaatst. De kinderdichter Hieronymus van Alphen werd in 1746 te Gouda geboren.

Nog zouden wij onderscheidene mannen kunnen opnoemen, die, meer of minder beroemd, in deze kerk begraven zijn of binnen Gouda’s muren het eerste levenslicht zagen.

Wij willen hierbij echter niet verder stilstaan, doch wenden ons enkel naar het plantsoen, waar, niet ver van den IJsel, in 1880 een eenvoudig monument werd opgericht ter eere van de gebroeders de Houtman, in Gouda geboren, de eerste Nederlanders, die den zeeweg naar Indië volgden en den grond legden voor den Nederlandschen handel. In de nabijheid verrijst het stoomgemaal van Rijnland, en naar den IJsel ziende, aan de rechterhand vóór ons, verheft zich op een hoogte een windmolen. Deze molen heet het Slot; de naam en de [52]ligging op een heuveltje wijzen ons de plek aan, waar het eenmaal beroemde Goudsche kasteel zijn tinnen verhief. Na den genoemden brand van 1438 was het kasteel grootendeels vernield; in 1577 werd het overige door de burgerij verwoest, een enkelen zwaren toren uitgezonderd, die in de eerste helft der negentiende eeuw werd gesloopt.

Wij mogen niet langer vertoeven in “ter Gouw”’ en evenmin ons in haar geschiedenis verdiepen, maar wenden ons weder naar buiten. Al zijn de omstreken van Gouda niet grootsch of rijk aan afwisseling, toch vertoonen de IJsel en het landschap veel punten met echt Hollandsch schoon.

De onafzienbare, effene graslanden rondom Gouda, frisch van kleur, waarop de boerenwoningen verstrooid staan, terwijl reeksen knotwilgen of rietzoomen de slooten en plassen aanduiden, zij wijzen ons de bron aan, waaruit de heerlijke Goudsche zuivel vloeit. De bodem rondom Gouda is laagveenland. Ten noordoosten van de stad, even over den spoorweg, ligt een groep veenplassen, door enkele wegen met onregelmatige landstrooken doorsneden en met rietzoden omringd. Aan een dier wegen verrijzen de kleine huizen van het dorp Sluipwijk. Hier ziet men de landverwoesting nog voor zich, zooals die gedurende eenige eeuwen in Holland plaats vond. Somber is de indruk dier plassen; als de najaarsstormen het donkere water in zwartgrijze golven opzweepen en onder dof gedruisch met het dorre riet spelen, dat de kanten omzoomt, vormen zij echte toonbeelden van verlatenheid. [53]

II. Naar Waddingsveen en Boskoop.

Een klein uitstapje maken wij thans langs de Gouwe naar Boskoop.

In vele bochten slingert zich de Gouwe, als een afgeleefde grijsaard met trage beweging voortkruipend, van den Ouden-Rijn naar den Hollandschen IJsel, een verbinding tusschen beide wateren vormend. Zij loopt als hoog boven het land, doch de dijken, die het water begrenzen, houden haar gemakkelijk in toom. Of de Gouwe, thans een aan alle zijden geketend polderwater, eens een rivier was?

In den aanvang der historie was de Gouwe zeker een natuurlijk landwatertje, dat door het drassige land kronkelde, evenals de Rotte en het water, waaruit de Schie is gevormd, evenals de Amstel en het Spaarne. Doch hoe is dit veranderd in den loop der eeuwen en hoe verschillend werd de beteekenis dier stroompjes! De Schie is reeds door Corbulo vergraven; het Spaarne en de Amstel werden druk bevaren binnenwateren. De Rotte echter, hoewel de aanleiding tot het ontstaan van Neêrlands tweede handelsstad, is niet alleen een stil, kalm watertje gebleven, maar ook rustig, bijna niet bewogen dan door den adem des winds, en slechts enkele schuitjes dragend. Geen stoomboot verstoort er de plechtige stilte der natuur, en het riet langs de oeverzoomen fluistert in geheimzinnig suizen zijn zachte melodij. Zeldzaam zijn zelfs de boerderijen aan de oevers der Rotte; slechts door één gehucht stroomt haar water.

De Gouwe daarentegen is kunstmatig in de lijnen van het handelsverkeer getrokken. Amsterdam en Gouda in de eerste plaats en verder ook Rotterdam hadden er belang bij, dit landwater tot een deel van den scheepvaartweg te maken tusschen het IJ en de Maas.

Onrustig plassen de stoombooten schier dag en nacht door de Gouwe, de watervlakte met hunne schroeven tot regelmatige golven opdrijvend, welke onophoudelijk tegen de oevers slaan, die daarom goed versterkt moeten worden. Wel heeft men van het Merwedekanaal een concurrent gemaakt, die het verkeer op de Gouwe veel benadeelt, maar toch blijft de scheepvaart er nog altijd levendig.

Door dit drukke verkeer gedurende eeuwen, heeft de bevolking zich ook aan de Gouwe gevestigd. Aan beide zijden ziet men woonhuizen langs haar oevers verrijzen, en een tweetal dorpen hebben zich daar ontwikkeld: Waddingsveen en Boskoop.

Allereerst bereiken wij Waddingsveen, gedeeltelijk als een flink dorp in de lengte langs de Gouwe gebouwd, gedeeltelijk op eenigen afstand daarvan aan een landweg in den polder Noord-Waddingsveen. Het eerste gedeelte heeft meer industrie; in het laatste vindt men meest landbouw en veeteelt. De zeer eenvoudige bevolking staat bekend als stijf en conservatief. Vroeger zag men hier talrijke windpapiermolens werken, waarvan er eenige jaren geleden nog slechts [54]één was overgebleven, terwijl er thans een stoompapiermolen arbeidt. Verder is hier eigenaardig de fabrikatie van allerlei klein houtwerk: hooiharken, trappen, tafeltjes, deurkrukken, spiegeltjes voor de marine, knoppen voor gordijnen, kinderspeelgoed, hobbelpaarden, enz. In den laatsten tijd is men hier ook met de boomkweekerij begonnen.

Als wij over Noord-Waddingsveen den landweg volgen, langs tal van flinke boerenhuizen, welke door hun eigenaardige namen als “Graan voor visch”, “Spruytdam”, “Land van Water” en dergelijke ons wijzen op het lage of ingepolderde land, bereiken wij weldra het eigenaardige gebied van Boskoop, een boschrijke oase in het eentonige grasland, dat overigens enkel door slooten en knotwilgen wordt afgebroken. Het dorp zelf strekt zich uit aan de oevers van de Gouwe, hier veel te smal voor de scheepvaart. De kleine, vriendelijke huisjes zijn aan beide zijden op korten afstand van elkander langs het water gebouwd, en in hoofdzaak evenwijdig met dit water strekt zich de lange, met kastanjes beplante straat uit, waarlangs het aanzienlijkste gedeelte van het dorp gebouwd is. ’t Is een smalle straat, aan den eenen kant meestal door kleinburgerlijke huizen bezet, welker kleine tuintjes aan de Gouwe grenzen, en aan den anderen kant met een sloot, die de grootere kweekerijen van Boskoop afsluit.

Als wij Boskoop in vogelvlucht konden bekijken, zouden wij het dorp aan alle zijden omlijst zien door een schier aaneensluitend veld van heesters, jonge boomen, bloemen en planten van allerlei grootte en kleuren, door breede, rechte [55]slooten, met helder water en door houtwallen omzoomd, in regelmatige vierkanten gesneden.

De tuinen in Boskoop vormen langwerpige, evenwijdige strooken, welke op de smalle dorpswegen uitkomen en door planken, over de slooten gelegd, hier en daar door draaibrugjes, van den weg te bereiken zijn. Een aldus ingesloten strook behoort dikwijls aan onderscheidene kweekers, wier terreinen slechts door naambordjes van elkander gescheiden zijn. Dit is bovenal het geval met het klein-grondbezit der opkomende tuinders, de kleine bazen, die nog half knechts zijn, half eigen zaken drijven, en het opkomend geslacht van zelfstandige ondernemers vormen, zooals men dat hier vindt, gelijk op geen andere plaats. De slooten, welke de tuinen omringen, dienen gedeeltelijk tot bewatering; ook kan men langs deze elk gedeelte der tuinen gemakkelijk met een schuitje, hier “schouw” genoemd, bereiken. Enkele tuinen zijn nog omringd door hagen van licht hout, welke hoofdzakelijk dienen, om de kracht van den wind te verzwakken. Want de wind is de grootste vijand der teedere planten, die hier gecultiveerd worden.

Zoo is geheel Boskoop schier één plantengaarde, met slechts enkele weilanden er tusschen. De Boskoopers zijn een ondernemend volk, zij hebben acht geslagen op den loop der tijden en vol helder inzicht hun bakens verzet, waar dit noodig was. Hierdoor is de ooftboomkweekerij en de teelt van aardbeziën in Boskoop hoe langer hoe meer door de cultuur van sierheesters en bloemen vervangen. [56]

Hier ziet gij keurig verzorgde tuinen, waar in lange rijen of in met zorg aangelegde bedden en kassen de nieuwst verkregen verscheidenheden van Azalea’s, Rozen, Coniferen en andere boomen of heesters in allerlei stadiën van ontwikkeling gevonden worden, planten, die over enkele jaren in de parken en tuinen van Groot-Britannië, Rusland, Duitschland en Amerika zullen prijken.

De Boskoopers zijn door hun uitgebreiden handel echte wereldburgers geworden, democratisch in hun opvatting. Toen wij een bezoek aan deze plaats brachten en de groote gastvrijheid van een der eerste kweekers genoten, zaten wij aan tafel in gezelschap van den zoon des huizes, die met zijn jeugdige echtgenoote, een Française, welke hij in Amerika had leeren kennen, juist van een reis voor zaken uit de nieuwe wereld was teruggekeerd.

Boskoop is een der plaatsen, waar het grootkapitaal nog niet overheerscht in de bedrijven, waar de kweekersknecht niet zelden tegelijkertijd zelf grond huurt voor een kweekerij en zoo op kleine schaal begint, om wellicht tot een welgesteld ingezetene op te klimmen.

III. Naar Haastrecht, Oudewater, Montfoort en IJselstein.

Thans volgen wij van Gouda den hoogen zuidelijken IJseldijk naar Haastrecht en verder naar Oudewater. Een smal, stumperig watertje is hier de IJsel, tusschen de aangeslibde landen binnen de hooge dijken ingekrompen tot een kanaaltje, dat alleen door zijn bochten en thans nuttelooze hooge dijken nog aanwijst, van hooge komaf te zijn. Een vervallen grootheid van adellijken huize, gesteund en onderhouden door burgerlijke hulp, en alleen nog trotsch op den stamboom, in ’t grijs verleden wortelend, op de familiebetrekkingen, die hem niet meer erkennen en vergeten … dat is de IJsel in onzen tijd.

Even vóór Haastrecht bereikt is, zal den wandelaar langs den vrij eentonigen noorder IJseldijk op korten afstand daarvan een nieuw boerenhuis van eigenaardigen bouw in het oog vallen. Dat is het “Klooster te Stein”, en hoewel sedert lang geen klooster meer, staat het toch nog onder dien naam bekend. Voor enkele jaren is dat gebouw met veel smaak in antieken stijl gerestaureerd. Eens verhief zich op deze plek het Regulierenklooster Emmaus, waar Erasmus door het vleien en dreigen zijner vrienden het geestelijk gewaad aannam. Dat klooster brandde in 1549 tot den grond toe af en werd in een hofstede veranderd. De overlevering meldde, dat hier de kinderstoel van Erasmus bewaard werd, en om dien te zien, werd het huis veel bezocht.

Het dorp Haastrecht, met villa’s aan den IJsel en vele nette huizen, maakt een vriendelijken indruk. Vroeger was Haastrecht aanzienlijker en bedrijviger dan thans; het moet zelfs volgens H. Junius een stadje geweest zijn met twee [57]kloosters en drie kasteelen. Ook bloeiden er de kaashandel, hennephandel en de leerlooierijen, die thans zijn vervallen. Het raadhuis met zijn hooge stoep, dagteekent van 1618.

Wie een typisch plekje polderland wenscht te zien, wandele over Haastrecht een eindweegs naar het zuiden langs de Vlist, een kronkelend water, dat van Schoonhoven tot den IJsel loopt. De Vlist is een boezem, waarop het water uit de omringende polders wordt afgemalen. Dewijl het water in den Vlistboezem niet hoog genoeg is opgevoerd, om af te loopen, wordt het uit de Vlist bij Haastrecht door een 7-tal molens nog hooger opgemalen naar den “hoogen boezem”, een omkaad stuk land, gedeeltelijk met riet begroeid, en van hier kan het eerst afloopen op den IJsel. Bijgaande plaat geeft een afbeelding van dat molenlandschap.

Voorbij Haastrecht blijft het landschap geheel hetzelfde; reeksen van boerenhofsteden liggen langs de beide IJseldijken in de schoone graslanden. Aan den noordkant van den IJsel ligt Goe-Jan-Verwellesluis, een eenvoudige buurtschap aan de sluis, die de Dubbele Wierikke met den IJsel verbindt. Hier was het, dat Prinses Wilhelmina, de gade van den Erfstadhouder, in Juni 1787 door de Commissie van Defensie werd tegengehouden, toen zij, om aan de zaken van haar [58]gemaal een gunstiger keer te geven, Nijmegen, waar destijds de Stadhouder tijdelijk verblijf hield, verliet en naar Den Haag wilde gaan. Na eerst in een boerenhuis gebracht te zijn, geleidde men de Prinses naar Schoonhoven, om daar den nacht door te brengen. Het is bekend, dat de Staten van Holland deze daad goedkeurden en dat de prinses, van Schoonhoven naar Leerdam vertrokken, daar het bericht ontving, waardoor zij genoodzaakt werd, zich naar Nijmegen terug te begeven.


Nog een korten tocht over den IJseldijk en wij staan voor het stedeke Oudewater, met ongeveer 2650 inwoners, dat door den IJsel wordt doorsneden. Oudewater ligt op de plek, waar de Linschoten met den IJsel is verbonden, aan de grens van Zuid-Holland en Utrecht; omstreeks de 13e eeuw behoorde het tot Utrecht. In 1265 schonk Bisschop Hendrik van Vianden aan Oudewater stedelijke rechten, doch kort daarop, in 1280, verpandde Bisschop Jan van Nassau de stad aan zijn neef Floris V. Daar deze verpanding nooit werd afgelost, is Oudewater sedert aan Holland gebleven, al was de stad nog herhaaldelijk het slachtoffer van den strijd tusschen de bisschoppen en de graven. In 1346 verkreeg Oudewater het voorrecht, nooit van de grafelijkheid te mogen worden gescheiden, een privilegie, dat in 1404 door Graaf Willem IV werd bevestigd. Door zijn ligging aan de grens werd Oudewater als een der sleutels van Holland beschouwd en goed versterkt.

De stad kwam hoofdzakelijk op als marktplaatsje voor den omtrek, en in verhouding tot zijn gering aantal bewoners is het nog altijd een druk bezocht stadje, dat winkelnering heeft uren in den omtrek en een levendigen kaashandel. De kooplieden te Oudewater koopen veel op de markten te Bodegraven, Gouda en Woerden, alsmede bij de boeren aan huis; de kaasmarkt te Oudewater zelf heeft geen groote beteekenis. Toch wordt de weekmarkt er druk bezocht.

Oudewater vertoont in zijn gevels en woningbouw nog onderscheidene overblijfselen uit den bloeitijd der zelfstandige, Hollandsche bouwkunst. Schilderachtig kronkelt de IJsel door de stad, welke voor een gedeelte met bogen overmetseld is tot marktplein, aan den eenen kant de straat omzoomd met linden langs het water, terwijl aan de andere zijde de huizen uit de gracht zijn opgebouwd. Een prachtige oude gevel vertoont nog het kaaspakhuis tegenover de Waag, met het jaartal 1611.

De Waag staat aan de markt en is volgens het jaartal in 1595 gebouwd. Die eenvoudige, witte, spitse gevel zou, als hij spreken kon, ons veel hebben te vertellen en een stuk beschavingsgeschiedenis blootleggen, waarover wij [59]thans de schouders ophalen. Want in dit gebouw werd vroeger de befaamde heksenwaag gevonden, waar met de weegschaal en gewichten werd uitgemaakt, of iemand in staat was, op bezemstelen of een gezalfd stokje door de lucht te vliegen. Het was een poging, om door exact onderzoek vast te stellen, wie tot het beruchte ras der heksen behoorde, toen de vuur- en waterproeven niet proefhoudend bleken te zijn. Men ging van het vernuftig denkbeeld uit, dat hij, die lichter woog dan zijn gestalte vorderde, noodwendig met den booze in betrekking moest staan. Oudewater nu was van ouds bekend wegens de nauwkeurigheid van zijn “trois” gewicht, en daarom werd zijn waag waardig gekeurd, om over het belangrijke vraagstuk der hekserij te beslissen. Men meent, dat Keizer Karel V aan de stad dat voorrecht gegeven zou hebben, omdat hij vernomen had, dat in Oudewater nooit iemand als toovenaar verbrand was, daar men den beschuldigde op de Waag liet wegen, in plaats van hem, gelijk elders, aan de vuur- of waterproeven bloot te stellen. Daarom reisden velen, die van tooverij werden beschuldigd, zelfs uit veraf gelegen streken, naar Oudewater, vroegen verlof om gewogen te worden, verkregen daartoe altijd vergunning en ondergingen in tegenwoordigheid van een paar schepenen en den gerechtsbode de proef. De bode ontkleedde den gewaanden toovenaar tot op het hemd en deed hem zijn kousen en schoenen uittrekken; als het vrouwen, betrof, werd dit door de stedelijke vroedvrouw verricht. Op deze wijze verkreeg men de zekerheid, dat de gewogene niets bij zich droeg, om zijn zwaarte te vermeerderen.

De kosten van het wegen bedroegen:

Aan ieder der Schepenen 18 st. Holl. ƒ 1.16 Aan den secretaris ƒ 2.18 Aan gerechtsbode, waagmeester, vroedvrouw, ieder 12 st. ƒ 1.16 Tezamen ƒ 6.10

Voor dien prijs ontving de gewogene gewoonlijk het getuigschrift van zijn onschuld. Daar het maximum der zwaarte van een heks op 30 ℔ trois gewicht was bepaald, was er natuurlijk niet één uit de duizenden boven den kinderlijken leeftijd, die op grond van het gewicht in de termen viel, om voor een heks te worden uitgemaakt. De heksenwegerij duurde tot 1729; de laatsten, die hier gewogen werden, waren Klaas Ariens van den Dool en zijn huisvrouw Neeltje Ariense Kersbergen, woonachtig onder Meerkerk. De heksenwaag schijnt door haar exacte proef veel goeds te hebben gedaan in den treurigen tijd, toen het bijgeloof nog zoo algemeen was en tot treurige daden leidde.

Sedert blijkt het aantal heksen te zijn verminderd. Maar, helaas! uitgestorven schijnen zij, volgens het bijgeloof, nog niet. Want al worden er geen vuurproeven meer genomen, toch lezen wij nog telkens, dat ongelukkigen, die van hekserij beschuldigd worden, aan mishandeling blootstaan. [60]

Een prachtig bouwprodukt der westersche renaissance is het Stadhuis te Oudewater, in 1588 gesticht, met een voorpui, gekroond door leeuwen, die wapenschilden dragen, op den hardsteenen gevel der pui rustend.

In den voorgevel is de gerechtigheid afgebeeld en daaronder vindt men de wapens der steden Delft, Oudewater en Alkmaar. Uit het met leien gedekte dak verrijst een laag, vierkant torentje, dat in een achtkant klokkenkoepeltje eindigt. Voor enkele jaren is dit stadhuis gerestaureerd. Vooral de gevel met zijn afwisseling van baksteen en banden natuursteen, met de aesthetische verdeeling der vensters en deuren, maken dit gebouw tot een der fraaiste uit den renaissancetijd.

De vestibule van het stadhuis met eiken zoldering heeft nog een oude vierschaar of schepenbank.

Een merkwaardig gebouw is de Hervormde kerk met een hoogen toren, in den vorm van de Friesche kerktorens. Men weet niet met zekerheid, wanneer en door wien deze kerk gebouwd werd; in 1858 is zij in- en uitwendig vernieuwd. In deze kerk vindt men een marmeren gedenkteeken voor Rudolf Snellius van Royen, overleden als hoogleeraar te Leiden in 1613. Rudolf Snellius was de vader van Willebrordus Snellius, die hem ook opvolgde als hoogleeraar in de wiskunde, en beroemd werd door de nieuw gevonden methode der graadmeting.

Als wij Oudewater doorwandelen, zien wij nog vele geveltjes uit 1613 en ’14, maskers, wapens en symbolen in de gevels gebeiteld, schilderachtige bruggetjes en watergezichten. Ook de Hollandsche spreukenphilosophie ontbreekt hier niet bij de huizen, gelijk gevelopschriften, als: “Aan Gods zegen, Is alles gelegen” en dergelijke aanduiden.

Gebouwen uit de middeleeuwen vindt men er niet meer; het Oude Kasteel, dat aan de noord-oostzijde der stad verrees, is in 1585 afgebroken. [61]

Van Oudewater gaan wij de grens der provincie Zuid-Holland over naar Utrecht en volgen steeds den IJseldijk. Spoedig bereiken wij het stadje Montfoort, aan den zuidelijken oever van den IJsel gelegen tusschen akkers en weiden. Het is een eenvoudig plaatsje met veel lage, kleine huisjes, in den zomer door gemis van boomen zeer zonnig. De nederzetting dankt misschien haar oorsprong aan het kasteel, in 1170 door bisschop Godfried van Rhenen hier gesticht. Het stadje biedt niets merkwaardigs aan; van het oude kasteel is echter nog een gedeelte in wezen, al werd het in vele opzichten veranderd. In 1672 lieten de Franschen het kasteel van Montfoort springen, zoodat alleen de voorpoort, met een zwaren toren aan beide zijden, bestaan bleef. In de 19e eeuw werd hier eerst een onderwijsinrichting gevestigd. De torens en poort van het voormalig slot vormen thans den ingang van een gesticht voor jeugdige, vrouwelijke veroordeelden, tevens een huis voor verbetering en opvoeding.

Meisjes, meest van 13 à 14 jaar, worden hier op een veroordeelend vonnis geplaatst. Het bezoek aan dit gesticht, welks gebouwen in vele opzichten verbetering behoeven, maakt een aangenamen indruk door de moederlijke warmte en volle toewijding, waarmede wij de directrice en eenige onderwijzeressen hun zwaren arbeid zagen volbrengen in een kring van meisjes, die niet zelden in hun eigenlijk “tehuis”, dat voor hen geen tehuis mocht en moest zijn, de oorzaak moeten zien, dat zij zoo spoedig op den slechten weg kwamen. Meer dan verzaakte ouderplicht spreekt uit de geschiedenis van menigeen, die zich dit gesticht tot verblijfplaats ziet aangewezen en van welke er velen gered zouden worden voor de toekomst, wanneer de ouderlijke macht niet als een satan loerde op haar prooi, om hen onder schoone voorwendselen spoedig weder ten verderve te voeren. Menig bezoek der ouders aan deze ongelukkigen gaat met het uitstrooien van slechte zaden in hun zielen gepaard, die welig opschieten en slechts met moeite weer kunnen worden uitgerukt. Doch niet altijd ligt de schuld rechtstreeks bij de ouders. Men ervaart hier, dat de zonde der vaderen zich wreekt tot in het derde en vierde geslacht. [62]

De weg van Montfoort loopt verder langs den IJseldijk naar IJselstein. De oude rivierloop heeft hier tusschen de dijken de klei van eeuwen opgezameld en daardoor de grondstof opgehoopt voor vele steenbakkerijen, terwijl ook klei van hier naar de bakkerijen aan den Ouden-Rijn wordt gevoerd. Het blijft een vruchtbaar landschap, dat zich aan beide zijden langs den IJsel uitstrekt, met de beste graslanden en een bloeiende veeteelt en zuivelproduktie.

Zoo bereiken wij IJselstein, een klein, vriendelijk stadje aan den linkeroever van den IJsel, gedeeltelijk in het geboomte gelegen, dat aan den noordwestkant op den vroegeren wal verrijst. Als wij IJselstein van dien kant binnentreden, valt ons het eerst de mooie, flinke, Gothische kerk der R. K. in het oog, een nieuw gebouw. Bezienswaardig zijn het altaar en de preekstoel met keurig snijwerk, welke laatste uit een oudere kerk in de nieuwe is overgebracht. De rijke boeren in den omtrek schonken klokken aan deze kerk, die echter, als zij gelijktijdig luiden, niet samenstemmen.

Toren der Herv. Kerk te IJselstein.

IJselstein is als de meeste IJselsteden waarschijnlijk opgekomen bij een kasteel, dat der Heeren van IJselstein, afstammelingen van het destijds machtige Huis van Amstel. Wanneer hier het eerste kasteel gesticht werd, valt niet te zeggen, doch waarschijnlijk was het er reeds in 1144. Het slot bestond uit tal van trotsche gebouwen, met zware muren, die in de torens 1½ meter dikte bezaten. Nadat het slot reeds vele veranderingen had ondergaan en gedeeltelijk was gesloopt, werd het overblijvende in 1887 afgebroken. Het bestond destijds uit een aantal gebouwen, rondom een binnenplaats gelegen en afgesloten door een zwaren walmuur met drie verdedigingstorens; het geheel was omringd door een gracht. Over de brug en door een poort had men toegang tot het woonhuis. Daaruit leidde een galerij naar een zwaren toren met een vierkanten Gothischen traptoren er naast. Dit laatste was het belangrijkste gedeelte van het bouwwerk. Deze groote, 8 meter breede en 20 meter hooge traptoren, met dikke muren en verspringende ribgewelven is een zeer fraai en kunstig werkstuk, schier eenig in ons land. Gelukkig is dit gedeelte [63]bewaard gebleven, door het Rijk gerestaureerd en in den ouden staat hersteld.

Bij het zien van dit laatste overblijfsel van het merkwaardige gebouw, thans tusschen aardappelvelden gelegen op de plek, waar zoo vele ridderbedrijven in de middeleeuwen werden afgespeeld, komen ons onwillekeurig enkele historische herinneringen voor den geest. Wij zien in gedachten, hoe in 1297 het slot IJselstein een zware belegering van de Hollanders te verduren had en men alles aanwendde, wat de krijgskunde dier dagen te aanschouwen gaf, om het te doen bezwijken. Bezitter van het slot was destijds Gijsbrecht van IJselstein, maar bij diens afwezigheid werd het door zijn kloekmoedige gemalin, Baerte van IJselstein, een jaar lang met moed en inspanning verdedigd, tot zij eindelijk voor de overmacht moest bukken, en slechts lijfsgenade voor zich en de helft der bezetting kon bedingen. De manschap bestond echter op het oogenblik der overgave, tot groote verbazing der belegeraars, uit niet meer dan 16 personen, van welke 8, door het lot hiertoe aangewezen, meedoogenloos onthoofd werden.

Nog menige belegering moest het slot sedert doorstaan. In 1374 deed de bisschop van Utrecht het plunderen; in 1411 verdedigde Floris van IJselstein het manmoedig tegen de Utrechtenaren, doch zes jaren later werd het door Utrechtenaren en Amersfoorters genomen en verbrand. Een dergelijk lot trof het slot weder, na hersteld te zijn, in 1466 door Adolf van Gelder. Nog werd het in 1482 belegerd door de Utrechtenaren, doch zonder gevolg. Bij de herinnering dier vele geschiedenissen, aan het oude slot verbonden, rijst onwillekeurig

voor het verwonderd oog

Opnieuw het burchtgewelf omhoog,

Zooals het prijkte in vroeger dagen;

Dan krijgt de slotpoort als weleer

Zijn ijzren vleugeldeuren weer;

Dan wappert van den hoogen toren

Opnieuw de blanke baanrol uit;

Dan is ’t, of ’t avondzonnegloren

Op ’t blank geslepen borstschild stuit

En blikkert op de stormhelmetten

En ’tflikkrend staal der krijgsgenetten,

Die zich verdringen in het krijt

En joken naar den strijd!

Dan treedt een sleep de hallen binnen

Van edelvrouwen, jong en schoon,

Van ridders, vurig in ’t beminnen,

Van knapen, vrij en hoofsch van zinnen, [64]

En minstreels, die den zang beginnen

Voor vrouwengunst en minneloon!

Waar is uw luister heengevaren?

Herinn’ring bleef slechts van uw praal!

Ten zeerste juichen wij het toe, dat dergelijke overblijfselen uit vroeger eeuwen thans meer van regeeringswege tegen den ondergang bewaard worden, om daardoor ook in ons vaderland door gedenkstukken het verleden te leeren kennen.

De oude Herv. Kerk, te midden van het plantsoen op den wal heeft een fraaien toren, op een zwaar vierkant onderstuk, en met een achtkant bovengedeelte, dat in vier omgangen afneemt. In het koor dezer kerk vindt men een verheven graftombe van vier vroegere heeren en vrouwen van IJselstein. De vier beelden van Namensch marmer, in biddende houding staande, met leeuwen en honden onder hun voeten, stellen voor Gijsbrecht van (Amstel) IJselstein, zijn echtgenoote Bertha van Heukelom, Arnold van IJselstein en Maria, bastaarddochter van Guy van Henegouwen. Een tweede tombe is gewijd aan de nagedachtenis van Aleide van Culemborg, vrouwe van IJselstein, in 1471 overleden; zij wordt voorgesteld in liggende houding, met haar kinderen aan het hoofdeinde, die de handen op het hoofd der moeder leggen.

Thans verlaten wij den IJsel, om onze wandeling langs de Maas en de Lek te vervolgen. [65]


1 Zie over deze geschiedenis der droogmakerijen nader H. Blink, Geschiedenis van den landbouw in Nederland I en II.

Aan de groote Rivieren van Holland.

[Inhoud]

A. Langs de Nieuwe Maas.

I. Rotterdam.

Wij vangen onze wandelingen en tochtjes langs de groote rivieren van Holland aan bij de Koningin der Maas, de fiere, drukke Rottestad, die door Victor Hugo voor tal van jaren een “marquise” werd genoemd, terwijl hij Amsterdam als een “duchesse” betitelde.

Pas hebben wij Rotterdam betreden, of wij komen onmiddellijk onder den indruk van een levendige handelsstad.

Schier door de geheele oude stad jaagt en drijft het met een onrust en zenuwachtigheid, die spreekt uit de rusteloos dreunende karren op het ruwe plaveisel, uit de bedrijvigheid in de straten en den snellen pas der beurs- en kantoormannen, in één woord, uit alles, wat er verricht wordt. In Den Haag ziet men slenteraars, wier leven schijnt te bestaan in het zoekbrengen van den tijd; in Rotterdam heeft men schier altijd gebrek aan tijd en wandelt bijna niemand; men holt en draaft er. Van het wandelen in den trant der Hagenaars en Arnhemmers heeft de volbloed Rotterdammer een ongeveinsden afkeer; op een gewonen weekdag staat dat voor hem gelijk met tijd verkwistend nietsdoen, een dwaas en doelloos rondloopen zonder geldverdienen. Maar velen, die in het laatste stadium van het hollend leven gekomen zijn en het economische doel, dat zij nastreefden, bereikten, verlaten Rotterdam, om in Den Haag, Scheveningen of elders den bedaarden wandelpas te leeren overnemen, welke aan hun leeftijd voegt en die in de bedrijvige koopstad niet past. Jonge geslachten, krachtige persoonlijkheden, mannen met ondernemingsgeest en energie komen zich te Rotterdam vestigen in de kracht van hun leven, om later elders rust te genieten. [66]

“De stad Rotterdam heeft door dit alles een rusteloos straatleven, met alles volte, met steeds herrie langs havens en kaden, een druk bewegen door nauwe straten, stegen en sloppen. De stad is als een groote machine, voortraderend zonder wil of bewustzijn, gedreven alleen door nooit verslappende kracht van ijzeren noodzaak. Overal doen de straten mee aan het zaken doen. Langs de havenkaden en de steenen wallen der breede rivier, in de handelswijk aan den “overkant”, maar ook tot diep in het hart der oude stad, overal dreunen en rameien de overvolle sleeperskarren en scheurt het vloekend geschreeuw, het “huw!” en “hrt!” der sleepers door de lucht. Aan de rivier en de havens sist de stoom, knarst en rommelt en giert het door de rustelooze lieren, die hun verplaatsingsarbeid onophoudelijk zonder symptoom van moeheid voortzetten tot laat in den nacht.” Aldus schetst Herman Robbers de drukte van Rotterdam.

“Business”, dat is het wachtwoord van den Rotterdammer, “time is money”, dat is zijn lijfspreuk. En met die Engelsche spreuken neemt hij ook de Engelsche taal over. Zooals men in Den Haag zich somtijds in Frankrijk waant door het Fransch, dat ook de Hagenaar tracht te spreken, gelooft men zich op de kaden van Rotterdam dikwijls in een Engelsche stad, daar het zeemans-Engelsch er niet zelden den boventoon heeft. De Rotterdammer moet Engelsch spreken en dikwijls Duitsch, want zijn eene hand is naar het oosten, naar Duitschland, de andere hand naar zee gericht, naar de havens en koopsteden van Albion, en op beide steunt zijn bedrijf. Het Fransch laat hem daarentegen vrij onverschillig.

De eerste opkomst van Rotterdam tot een aanzienlijke handelsstad had een natuurlijk verloop. ……….Lees verder in deel twee van dit reisverhaal klik hier.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

De nummering van hoofdstukken en secties in dit boek is verwarrend. Deze transcriptie volgt de nummering van het origineel, en volgt voor de aanduiding van de niveau’s waar mogelijk de typografische structuur van de oorspronkelijke inhoudsopgave.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *