1874 – Van Utrecht naar De Bilt

Zij die het landelijk schoon van Utrechts naaste omgeving in al Zijne heerlijkheid willen leren kennen, zullen zich zeker het meest bevredigd gevoelen wanneer zij de stad langs de Wittevrouwenbarrière verlaten. Sinds de poort gevallen is, heeft de Biltstraat, die naar het dorp van dien naam voert een nieuwe bekoorlijkheid eriangd, die nog wordt verhoogd door den aanbouw van heerlijke villa’s, welke aan de beroemden Velper weg doen denken. Meer dan eene andere straat in en buiten de stad is deze weg getuige van de vreugde en het leed der bewoners.

Op ongeveer tien minuten afstands van de Barrière ligt het kerkhof voor de Katholieken, zoodat men daar eiken dag meer dan een treurige stoet ziet heentrekken. Dit schijnt intussen niemand af te schrikken, want de Biltstraat is een der meest gezochte wandelwegen en meer dan eens in het jaar het toneel der dolzinnigste vreugde. ‘t Is bekend dat te Utrecht de meest beroemde paardenmarkten worden gehouden, die door de kooplieden van alle natiën worden bezocht. Vooral is dit het geval met de zogenaamde palmpaardenmarkt. Wanneer men echter menschen van het vak mag gelooven, wordt reeds de meeste handel den dag te voren, dus op Paimzondag. in het dorp De Bilt gedreven, alwaar een aantal der beste paarden gestald en gedurende den ganschen dag afgedraafd en onder luidruchtig handgeklap aan den man gebracht worden. ‘t Gevolg hiervan is dat in den namiddag het volk in massa’s naar De Bilt stroomt om van die luidruchtigheid getuige te zijn, en duizenden zich op dien weg bewegen.

Tot heiliging van den zondag strekt dit zeker niet, evenmin als het zoogenaamde Pinkster maandag houden. Dan is het te Zeist kermis en hoewel daaraan betrekkelijk weinig Utrechtenaren deelnemen, is toch alsdan de Biltstraat als met menschen bezaaid; het schijnt in ons geheele land niet te ontbreken aan voorwendsels tot het zoogenaamd Pink stermaandag houden. Gedurende deze eeuw is die straat ook somwijlen weken lang het tooneel geweest van eene zeldzame levendigheid, want het is de weg naar het kamp van Zeist. Sommige ouden van dagen weten nog nauwkeurig te vertellen hoe de Franschen daar huisgehouden hebben, toen de generaal Marmont de bekende piramide van Austerlitz liet aanleggen ter verheerlijking van keizer Napoleon en het glorierijke Fransche leger. Sinds dien tijd zijn de vlakten bij Zeist herhaaldelijk in een groot legerkamp herschapen geweest en bewogen er zich dan, vooral op de zondagen, van des morgens vroeg tot des avonds laat ontelbare menschen, onder het zingen van het bekende liedje met het referein: ‘En we gane naar de Kamp van Zeist, faldera!”

Tot het jaar 1834 stonden vooraan op de Bilt straat nog de overblijfselen van het Kruisgasthuis, waarvan op St. Jorisdag van 1408 de eerste steen werd gelegd. De broederschap, in dat klooster opgericht, stelde zich voornamelijk tot taak het herbergen van arme lieden. die na het sluiten der poorten voor de stad aankwamen. Nu er geen poorten meer zijn, kan men dit werk van barmhartigheid overbodig achten; of echter de ,,arme lieden” die, zonder iets te bezitten, laat in den avond de open stad binnentrekken, in het bureau van politie wel een gewenschten plaatsvervanger voor het eertijds beroemde gasthuis zullen vinden, hieraan twijfel ik zeer.

In 1819 werd het voormalige gasthuis, toen reeds twee en een halve eeuw door religieuzen verlaten, tot een arsenaal ingericht; nu is alles verdwenen en vervangen door flinke woningen. De eigenlijke straat eindigt aan de zoogenaamde Gildbrug. Daar stond eertijds ook al een poort met zware stenen vleugels, zooals trouwens in iedere buitenwijk. Die buitenpoorten, tot beveiliging der stad gebouwd, werden door de gilden, die te Utrecht heel wat mans waren, bewaakt. In hetzelfde jaar, dat de regering de laatste overblijfselen van het Kruis-gasthuis liet slopen, werd bij koninklijk besluit bepaald dat aan de Gild brug een Rijks-veeartsenijschool zou worden opgericht. De gebouwen en gronden, tot deze inrichting — de enige in ons vaderland —behoorende, beslaan een groote uitgestrektheid.

Sinds 1821 zijn daar de veeartsen gevormd onder leiding van twee hoogleraren. Men vindt er een anatomisch en fysiologisch kabinet, een scheikundig laboratorium, een anatomisch theater, een pathologisch kabinet, een boekerij, een plantentuin, alsmede stallen voor gezonde en zieke dieren. Bewonderenswaardig schoon is de ligging der veeartsenijschool. Achter de gebouwen strekken zich de weelderigste grasvelden in een eindeloos vergezicht uit, terwijl voor en van ter zijde het oog valt op het bekoorljke buitengoed de Oorsprong, een gedeelte der Maliebaan en het landgoed het Hoogeland, ‘t welk alles slechts één geheel schijnt uit te maken. ‘t Is intusschen niet te ontkennen dat de oosterspoorweg, die midden door deze bevallige partij loopt, daar eene daad van geweld heeft gepleegd, die onwillekeurig doet denken aan eene scheur in een doek van Wouwerman.

Een heerlijke weg voert tusschen een dubbe le rij boomen naar het dorp De Bilt, dat vroe ger onder de vrijheid der stad behoorde, eene onderscheiding die waarlijk niet gering te achten was. Langs dien weg stroomt een hel dere vliet, de Biltsche Grift genaamd, breed genoeg voor het vervoer van goederen in schuiten. ‘t Blijkt dat men al vroeg veel prijs heeft gesteld op den weg naar De Bilt, want hij werd reeds véér het jaar 1433 bestraat en men was er toen zeer zuinig op, zooals blijkt uit eene verordening van dat jaar waarin uit drukkelijk verboden werd daar te rijden met raderen die ijzeren banden hadden, en wel op de boete van 5 pond ieder rad. De oude Amsterdamsche sleepkoetsjes zouden daar dus zeer op hare plaats zijn geweest

Het bloeiende dorp De Bilt ligt ongeveer een uur gaans van de stad en heeft tegenwoordig 2000 inwoners. In woelige tijden heeft het heel wat te lijden gehad, vooral van de Fran sche troepen, die in het laatst der XVIIe eeuw te Zeist gelegerd waren, alwaar Lode wijk XIV tijdelijk zijn hoofdkwartier had.

In het jaar 1787 hadden de Auxiliairen daar hunne voorposten om het staatsche leger gade te slaan, dat in de omstreken van Zeist gekampeerd lag en in de laatste dagen der Fransche overheersching kregen de bewoners het zeer benauwd, want generaal Molitor, die Utrecht bezet hield, liet vôôr de molen, die daar nog staat, een observatie-wacht plaatsen. Het uur der vrijheid brak echter aan, de kozakken schenen de Franschen de schrik om het hart te jagen, zoodat zij besloten in te rukken om niet terug te keren.

Tussen de stad en het dorp liggen, deels vlak aan de weg, deels op eenigen afstand, verschillende landgoederen en lusthuizen, sommige met uitgestrekte bezittingen. Een der voornaamste, in de nabijheid van De Bilt, heet Oostbroek, een naam waaraan een zeer belangrijke geschiedenis verbonden is. Eens werd daar door den bisschop van Utrecht, Godebaldus, eene abdij gebouwd en wel naar aanleiding eener merkwaardige gebeurtenis. Genoemde bisschop zegt in een brief dat eenige ridders, ,,door de kracht des H. Geestes ontstoken zijnde,” de wapenrus ting afgelegd en besloten hebben in geheele afzondering te gaan leven. Te dien einde had den zij eene kerk doen bouwen, die aan de H. Maagd en den H. Laurentius toegewijd was en wel op een moerassige plaats, bekend onder den naam van Oostbroek. Om nu deze godvrezende mannen tegemoet te komen, schonk de bisschop hen Oostbroek met aan hoorig land, namelijk het veen, ,,met den eigendom, de inkomsten, de groote en kleine Tienden, en al wat daaraan behoorde; verders met de bebouwde en onbebouwde landeryen, gerechtigheden, beemden, weyden, kampen lands, bosschaadjen,” enz., enz.

Wanneer die abdij gebouwd werd, kan niet met juistheid gezegd worden. Genoemde brief is gedagteekend 1125 zonder meer, doch uit een schrijven van Ludolfus, eerste abt van Oostbroek, blijkt dat de abdij reeds in 1113 bestaan heeft. De kloosterlingen leefden naar de regels van den H. Benedictus en wel buitengewoon streng. Bisschop Gode baldus, die zeer godvreezend was, nam op het einde van zijn leven ook het kleed der orde aan en is in de abdij gestorven en begra ven. In de onmiddellijke nabijheid heeft nog een ander klooster gestaan, op den grond aan de abdij behoorend en het nieuwe hof genaamd. Daar woonden nonnen van dezelfde orde. Het klooster werd gebouwd door genoemden abt Ludolfus, wiens zuster den sluier had aangenomen. Deze nonnen hadden het vruchtgebruik van de veenen ,,om ‘er turven, die zij tot haar gebruykt van nooden hadden, uyt te graaven;” zij bezaten het recht tot het benoemen eener priorin, welke benoeming echter door den abt bevestigd moest worden. Later mocht dit klooster eene abdis bezitten, die een priorin onder zich had, doch het blijkt dat de verstandhouding tusschen de beide kloosters nu en dan wel wat te wen schen overliet, want in het jaar 1277 werd een geschil over het steken van turf aan den deken van de St. Janskerk onderworpen, zooals ook nog in 1322 een verschil omtrent de verkiezing eener abdis door den toenmali gen bisschop van Utrecht werd uitgewezen.

Aan deze kloosterlingen is het vooral te dan ken geweest dat Utrecht daar van een woestijn in een lusthof herschapen is. Zij hebben de moerassen doen verdwijnen, de heuvels en dalen gelijk gemaakt, de steenachtige gronden gezuiverd en de barre en schrale landerijen door rusteloozen ijver in heerlijk bouwland veranderd. De kerk van het vrou wen-klooster had twee torens, die in 1518 zoo bouwvallig waren, dat men besloot ze af te breken, uit vrees voor instorting. Die vrees was niet ongegrond, want terwijl men den eenen toren afbrak, viel de andere door het dak van het koor, zonder echter een der der tien nonnen, die zich daar juist bevonden, te verwonden. In de plaats van deze twee torens werd één nieuwe gebouwd, waarvan de eer ste Steen gelegd is door graaf Beernt van Bentem, uit naam van den hertog Philips van Bourgondië. ‘t Is zeer natuurlijk dat de abdij van Oost broek, zoo dicht bij de stad, veel te verduren had, zoo vaak Utrecht in tijden van deroering door vijandelijke vendels bestookt werd. Vooral was dit echter het geval toen Jonker van Raesveld in 1543 met een hoop losban dige soldaten daar ongevraagd zijn intrek nam. Hadden die krijgslieden te Zeist en aan De Bilt reeds schandelijk huisgehouden, tegenover de kloosterlingen kende hun moedwil geene grenzen. Dit was voorname lijk het geval in het convent der vrouwen. ‘t Baatte niets of men ook al trachtte hen te bevredigen, zij zwelgden dag en nacht, eisch ten onder de vreeseljkste bedreigingen altijd meer en baanden zich eens des nachts met geweld een weg binnen de muren van het klooster, alwaar zij zich aan de grootste toomeloosheid schuldig maakten.

Onder de bijzonderheden, die gemeld kunnen worden, leest men o.a. het volgende in de kroniek der toenmalige abdis, Henrica van Erp: ,,Ann. 1543. . . . acht ofte X daghen na St. Victor brocht Burmanja 10. Vendelen knech ten om Utrecht, ende hier op ons Hoif wasser so veel, dat ons Priester-huys, backhuys, nycamer, bauhuys, voerkoeckens, knechts Reventer, ende boven gast-cameren al vol lach, ende laghen hier vyf daghen, ende aten ons vier ossen af, een vat Boters, ende XXXIII vaten biers, vier vette scaep, ende sy namen ons een jonck vet beest uyt de weyde, ende een vet vercken uyt dat scot, dat broch ten sy voor de Wittevrouwenpoort. Sy ver branden onsen torf ende brant, ende sloegen den lesten nacht beyden ons clooster doeren op, ende quamen met blancke messen loopen int ‘t Clooster, ende riepen al, slaet doot, slaet. Ende joffer van Bueren ) had vyf blancke messen boven haer hooft. Alle onse jofferen laghen opten Dormiter 2) en sliepen, ende waren so vervaert, dat men sorchden dat sy beroert souden worden.” ‘t Was een vreeselijke tijd voor de arme kloosterlingen, die niets verlangden dan in stille afzondering te leven. Zij werden aan houdend door woeste benden overvallen en hun leven was geen oogenblik veilig.

Zoo kwam het dan ook dat in 1580 zich bij den abt niet meer dan drie of vier kloosterlingen bevonden. Te Utrecht had men reeds lang een begeerig oog geslagen op de bezittingen der abdij van Oostbroek en de stedelijke regeering waagde het eindelijk op de slooping van dit eeuwenoude godshuis aan te dringen, onder voorwendsel dat de vijand zich daar te eeniger tijd zou kunnen verster ken en daarenboven de bouwstoffen doelma tig konden worden aangewend tot verdediging der stad. ‘t Baatte niets of daar tegen ook al werd geprotesteerd, zelfs door de edelen, die leden der Staten waren; de moker viel op de muren en van de heerlijke abdij was weldra niets overgebleven.

Voor eenige jaren kon men op de Oostbroeksche laan nog een eeuwenoude lindenboom aan wijzen, die bekend was onder den naam van kloosterboom; wellicht leeft die eenige over-gebleven getuige van de grootheid en het verval van de vermaarde abdij nog. Voor de leus werd nu in het volgende jaar door de stedelijke regeering zekere schepen Frans Both ,,gecommitteert, om mit d’andere gedeputeerden van de Staten te helpen admi nistreeren de goederen van den Abt ende Convent van Oestbroec.” Dat was wel zeer beleefd. Later werden de ,, goederen van den abt ende convente” verkocht met al de rech ten daaraan verbonden en nog in deze eeuw werd het recht om twee schepenen aan De Bilt te benoemen afzonderlijk afgestaan aan den ambachtsheer van dat dorp voor de som van twaalfhonderd gulden.

Kort nadat het klooster der Benedictijnen omvergehaald was, werd ook het vrouwenklooster gesloopt. De baksteen werd gebe zigd tot versterking der stad, al het overige werd tot geld gemaakt om er kruit en lood voor te koopen. Dit is de geschiedenis van Oostbroek, de bekende plaats, die met hare drie hofsteden niet minder dan 170 bunders groot is. Wij zijn nu aan De Bilt, het aangename dorp met Zijne twee duizend inwoners. Sommigen zoeken den oorsprong van dien naam in den vroegeren onregelmatigen en bultigen grond met belten en heuvels, anderen in een groot beeld (bild) van den H. Laurentius, dat zich in de kloosterkerk van Oostbroek bevond; ik zal mij niet in dat onvruchtbaar geschil der oudheidkundigen mengen, ofschoon het mij voorkomt dat de laatste onderstelling niet onaannemelijk moet worden geacht, wanneer men in het oog houdt dat genoemd beeld zeer in eere werd gehouden en de kerk, om de veelvuldige merkwaardige reliquieën, groote vermaardheid bezat.

Heeft men vroeger de bewoners van De Bilt ,,die ghemeijne Buere” genoemd omdat het toen nog niet onder de dorpen geteld werd, maar tot de vrijheid van Utrecht behoorde, tegenwoordig heeft het werkelijk al het aanzien van een voorstad, om de brede straat met flinke huizen die er doorloopt en om de levendigheid die er heerscht. Hoe groot in dit opzicht het verschil is bij vroeger, blijkt uit een gravure.  Zo was De Bilt in het begin der XVIIe eeuw; toen stond daar ook nog het steenen kapelletje van St. Petro nella, waarvoor oudtijds zoo menige peigrim neergeknield lag. Zoodra men de breede straat ten einde is, komt men op den bekoorlijke weg, die rechts naar het weelderige dorp Zeist, links over den Soesterberg naar Amersfoort voert.

Bron: ,,DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE”, Zondags-Lectuur voor het Katholieke Nederlandsche Volk. No 11, 1874-75. Het gehele artikel is integraal overgenomen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *