1865 – Geschiedenis van Noord-Nederland

GESCHIEDENIS VAN Noord -Nederland.

GOEDKOOPE UITGAAF.

DOOR DEN SCHRIJVER HERZIEN,
met opvolging der spelling, aanbevolen door de Redactie van
’t “Woordenboek der Nederlandsche taal.”

EERSTE DEEL AMSTERDAM, GEBROEDERS KRAAY. 1865.

 

Mr. J. VAN LENNEP

AAN ZIJN KINDEREN VERHAALD.

EERSTE AFDEELING.

VAN DEN TIJD DER BATAVIEREN TOT AAN DE VERENIGING DER
NEDERLANDEN ONDER KAREL VAN OOSTENRIJK.

VIJFDE DRUK,

DOOR DEN SCHRIJVER HERZIEN,

met opvolging der spelling, aanbevolen door de Redactie
van ’t “Woordenboek der Nederlandsche taal.”

AMSTERDAM. – GEBROEDERS KRAAY.

INHOUD.

Hoofdstukken 1 tot en met 16 ontbreken in deze reproduktie.

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

Jan II. — Onlusten, door de Zeeuwsche edelen verwekt. —
Oorlog met bisschop Willem. — Zijn dood. — Gwy van
Henegouwen Bisschop. — Oorlog met Vlaanderen. — Strijd
op Duiveland. — Beleg van Zierikzee. — Holland door de
Vlamingen veroverd — en op hen herwonnen. — Zeeslag in
’t Gouwe. — Zierikzee verlost. — Dood van Renesse en van
Jan II. 97

ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

Krijgsbedrijven van Reinout I. — Onlusten in Friesland. —
Schieringers en Vetkoopers. — Wapenstilstand tusschen
Holland en Vlaanderen. — Beleg van Vollenhove. — Dood
van bisschop Gwy. — Frederik van Zirik wordt Bisschop. —
Twisten tusschen Reinout I en zijn zoon. — Deze laatste
verkrijgt het bewind. — Dood van bisschop Frederik. —
Jakob van Oudshoorn, Jan van Bronkhorst, Jan van Diest,
Bisschoppen. — Invloed van Holland en Gelre op het
Bisdom. — Friesche onlusten. — Dood van Willem III. —
Regeering en knj gsbedrij ven van Reinout II. 1 07

NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

Krijgsbedrijven van Willem IV — Jan van Arkel
Bisschop. — Beleg van Utrecht. — Tocht tegen Friesland.

— Willem IV sneuvelt. — Dood van Reinout II van Gelre.

— Reinout III. — Keizerin Margareta met Holland en
Zeeland verlijd. — Bestuur van hertog Willem, als Verbeider.

— Bisschop Jan beoorloogt Holland en den heer van
Bronkhorst. — Pestziekte. — Twist der Hekerens en
Bronkhorsten. — Willem V Graaf. — Begin der
Hoeksche en Kabbel jauwsche twisten. 117

TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Geldersche en Hollandsche oorlogen. — Willem V graaf van
Holland — wordt krankzinnig. — Aalbrecht Ruwaard.

— Eduard hertog van Gelre. — Voorst genomen. — Jan
van Vernenburg bisschop van Utrecht. — Dood van hertog
Eduard — en van hertog Reinout. — Twist om de opvolging.

— Willem van Gulik Hertog. — Arnold van Hoorn
Bisschop. — Puttenstein genomen. — Floris van
Wevelinkhove Bisschop. — Oorlog tusschen Gelre en
Brabant. 126

EEN-EN-TWhNTIGSTE HOOFDSTUK .

Willem van Gelre trekt naar Lithouwen. — Frederik
van Blankenheim bisschop van Utrecht. — Dood van
hertog Willem. — Reinout IV Hertog. — Dood van
graaf Willem V — Aalbrecht Graaf. — Moord vanAleid
van Poelgeest. — Oorlog met Jan van Arkel. — Willem VI
Graaf. — Val van het Huis van Arkel. — Dood van graaf
Willem VI. 139

TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Gravin Jakoba. — Jan van Beyeren, eerst Ruwaard, daarna
Graaf. — Jan van Brabant. — Dood van hertog Reinout IV
— Filips van Borgondiën Ruwaard. — Zweder en
Rudolf bisschoppen van Utrecht. — Huwelijken van
Jakoba. — Haar dood. 150

DRIE-EN-TWTNTIGSTE HOOFDSTUK.

Aarnout, hertog van, Gelre. — Filips van Borgondiën,
graaf van Holland. — Oorlog op zee met de
Oosterlingen. — Onlusten in Holland. — Twisten over
de bisschoppelijke waardigheid tusschen Gijsbrecht van
Brederode en David van Borgondiën. — De laatste
wordt Bisschop. — Friesche zaken. — Dood van Filips. —
Karel, graaf van Holland. — Krijgsbedrijven der
Hollanders en Zeeuwen op zee. — Onlusten in Holland en in
’t Sticht. 161

VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Geldersche onlusten. — Hertog Aarnout afgezet door
zijn zoon Adolf — weder hersteld — verkoopt zijn
Hertogdom aan Karel van Borgondiën — sterft. — Karel
wordt Hertog van Gelre. — Zijn krijgsbedrijven — en
dood. *~ 174

VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Maria van Borgondiën. — Het Groot Privilegie haar
afgeperst. — Gentsche beroerten. — Adolf van Gelre door
de Vlamingen aan hun hoofd gesteld — sneuvelt. —
Huwelijk van Maria met Maximiliaan. — Onlusten in
Holland — in ’t Sticht — en in Gelderland — ’t welk zich aan
Maximiliaan onderwerpt. — Dood van Maria. 1 82

ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Filips II, Graaf van Holland. — Onlusten te Hoorn. — Die
stad bestormd en geplunderd. — Onlusten in ’t Sticht. —
Heldendood van Schaffelaar. — Utrecht door Maximiliaan
bedwongen. — Jan van Egmond wordt Stedehouder en
de heerlijkheid Egmond tot een Graafschap verheven. —
Jonker Fransen-oorlog. — Kaas- en Broodsvolk. 188

ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Maatschappelijke gesteldheid in Friesland. — Macht en
invloed van Groningen. — Twisten tusschen de
Jongemaas en Sjaardemaas. — Swobbe Lauwa. —
Leeuwarden door de Schiermgers geplunderd. —
Mislukte inval der Hollanders. — Nieuwe onlusten. — Otto
van Langen door Maximiliaan naar Friesland gezonden. —
Juw Dekema tot Potestaat gekozen, doch zonder gevolg. —
Twisten tusschen Juw en Goslik Jongema. —

Baldadigheid der vreemde huurbenden. — Dood van Juw
Jongema. — Harinxma uit Groninger gevangenschap
verlost. — Friesland aan Hertog Aalbrecht geschonken —
en onder zijn regeering gebracht. — Oorlog met
Groningen. 201

ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Karel van Egmond als Hertog van Gelre gehuldigd. —
Zijn oorlogen tegen Filips. — Graaf Edzard wordt Heer
van Groningen. — Dood van Filips. — _Zijn zoon Karel
erft de Nederlanden. — Margareta van Oostenrijk,
Landvoogdes. — Geldersche oorlogen. — Nijkerk,
Bommel, Arnhem verrast. — Oorlogen in
Groningen. — De Stad verlaat Edzard en huldigt Karel
van Egmond. — Krijgsbedrijven van dezen in
Friesland. — Groote Pier. — Karel van Oostenrijk in de
Nederlanden gehuldigd. — Zijn eerste verrichtingen. 214

NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Filips van Borgondiën, Bisschop van Utrecht. — De
Zwarte Bende. — Friesland aan koning Karel
afgestaan. — Dood van Maximiliaan. — Karel
wordt Roomsch-Koning. — Onlusten in Spanje. —
Oorzaken der Godsdiensthervorming. — Hare gevolgen.
— Plakkaten daartegen afgekondigd. — Jan de Bakker
verbrand. — Oorlog met Frankrjk. — Onlusten in ’t
Oversticht. — Paus Adriaan. — Friesland aan de
Gelderschen ontweldigd. — Dood van bisschop Filips. —
Hendrik van Beyeren volgt hem op. — Huwlijk van
keizer Karel — en geboorte van zijn zoon Filips. 226

DERTIGSTE HOOFDSTUK.

Oorlog tusschen Gelre en het Sticht. — Karel V wordt
Heer van Utrecht en Overijsel. — Dralen der
Hollandsche steden in het opbrengen der
oorlogslasten. — Tocht van Maarten van Rossem naar
den Haag. — Tegenspoed der Gelderschen. — Vrede
met Karel van Egmond — en met Frankrijk. —
Strooptocht van Kristiaan van Denemarken in
Holland. — Dood van de landvoogdes Margareta. —
Maria van Oostenrijk volgt haar op. — Onlusten, door de
Wederdoopers verwekt, voornamelijk te Munster en te
Amsterdam. — Oorlog wegens het sluiten van de Sond.
— Karel V wordt Heer van Groningen. — Oorlog
met Frankrijk. — Dood van Karel van Gelre. 238

EEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.

Willem van Gulik, Hertog van Gelre. — Reinout van
Brederode, wegens het dragen van het wapen van
Holland vervolgd. — René van Chalons, prins van
Oranje, Stadhouder van Holland, enz. — Strooptochten
van Maarten van Rossem. — Zeetochten tegen
Frankrijk. — Gelre en Zutfen door Willem van Gulik
aan keizer Karel afgestaan. — Vrede van Crespi. —
Willem van Nassau volgt René van Chalons in ’t
Prinsdom van Oranje en in zijn overige Heerlijkheden op.
— Lodewijk van Praet, Stadhouder enz. — Oorlog tegen
de Protestantsche vorsten in Duitschland. —
Maximiliaan van Borgondiên, Stadhouder. — Verdrag van
Augsburg. 251

Door de zorg van zijn Graven, inzonderheid van Floris V, had
Holland een aanzienlijken handel verkregen, en was Dordrecht
een welvarende koopstad geworden, van waar men zoo ter zee
als langs de rivieren grooten handel dreef in wijn, granen, zout,
ijzer, hout, laken, wol, linnen, boter, kaas en andere waren,
welke deels van elders aangebracht, deels van hier werden
uitgevoerd. Ook Utrecht bleef een grooten handel drijven en had
vier jaarmarkten, welke zeer bezocht werden. Staveren was de
zetel van den Frieschen handel en strekte tot een stapelplaats
voor de goederen en koopwaren, die uit Zweden, Rusland en
andere aan de Baltische zee gelegen Staten, werden aangevoerd.
De stad was zoo rijk geworden, dat men er ook in de huizen der
min aanzienlijken gouden stoopen of drinkkroezen had: en de
inwoners den naam kregen van de verweende (of brooddronken)
kinderen van Staveren. Eindelijk, Deventer, Nijmegen, Tiel,
Zutphen, Harderwijk, en andere plaatsen, hadden door
hun fabrieken en binnenhandel een merkelijken bloei verkregen.

ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

Jan II. — Onlusten, door de Zeeuwsche edelen verwekt. —
Oorlog met bisschop Willem. — Zijn dood. — Gwy van
Henegouwen Bisschop. — Oorlog met Vlaanderen. — Strijd
op Duiveland. — Beleg van Zierikzee. — Holland door de
Vlamingen veroverd — en op hen herwonnen. — Zeeslag in ’t
Gouwe. — Zierikzee verlost. — Dood van Renesse en van Jan
II.

Avennes bevond zich niet in Holland bij het overlijden van
zijn neef. Hij was, toen deze ziek werd, naar Frankrijk
gegaan, en bekwam daar de tijding van ’s Graven dood; waarop
hij zich terstond naar Holland haastte en aldaar in December
1299 door de Edelen en Steden onder den naam van Jan de
Tweede werd ingehuldigd. Ook Staveren erkende hem voor
haar Heer, even als die Stad vroeger Floris V gedaan had.
Eene der eerste daden zijner regeering bestond in het
uitvaardigen van nieuwe plakkaten tegen al wie deel
genomen had aan den moord van Floris. Jan van Renesse, die,

97

gelijk ik u verhaald heb, als balling uit het land geweken was,
kwam nu terug, zich vleiende, na het overlijden van zijn en
Avennes vijand Borselen, in den nieuwen Graaf een steun te zullen
vinden; terwijl hij tevens aanbood zich te zuiveren van al het geen,
waarmede hij onder de vorige regeering was beticht geweest. De
Graaf beging de onvoorzichtigheid, den kloeken en vermogenden
Edelman niet te willen toelaten; waarop Renesse, in spijt ontstoken,
zich naar Zeeland begaf, door zijn vrienden met gejuich werd
ingehaald, en zich weldra meester maakte van het geheele eiland
Schouwen, waarin zijn bezittingen gelegen waren. Wel zond Graaf
Jan een vloot derwaarts om hem aan te tasten; doch de schepen door
het slechte weer verstrooid, vielen — met hun aanvoerder Gwy
van Henegouwen, ’s Graven broeder — Renesse in handen.

Door dezen tegenspoed in verlegenheid gebracht, of liever, naar zijn
gewoonte, door onderhandelingen en listen hopende te verkrijgen
wat geweld hem niet verschaffen kon, verzocht graaf Jan den koning
van Frankrijk tusschen hem en Renesse tot middelaar te strekken. De
Koning nam dit aan; doch Renesse, bemerkende dat die Vorst hem
minder gunstig was dan den Grave, brak spoedig de onderhandeling
af.

Terwijl deze duurde, gaf Jan II een bewijs, hoe weinig die
bedreigingen van eeuwige vijandschap en vervolging, tegen de
moordenaars van Floris door hem uitgevaardigd, ernstig gemeend
waren. Immers door hem aan de eene zijde, en door de heeren van
Kuik en van Heusden, twee der voornaamste eedgenooten, aan de
andere, werden, onder bemiddeling van den hertog van Brabant,
beloften gedaan, elkander niet te moeien.

Het geslacht van Borselen, ’t welk grave Jan vijandig was, had intus-
schen één lijn getrokken met Renesse en zelfs een van zijn leden
naar den Keizer gezonden, om dezen te beduiden, dat Holland, als
een rijksleen, na het afsterven van Jan I, aan het Rijk vervallen was,
en dat Jan II zich onwettig in ’t bezit van ’t Graafschap gesteld had.
De Keizer (Aalbrecht van Oostenrijk) werd door den Zeeuwschen
edelman overreed om zich naar Holland te begeven, ten einde
partijen te hooren en uitspraak te doen, terwijl hij onder de hand aan
de Hollandsche en Zeeuwsche Steden bericht zond van zijn komst,
met last om Jan van Henegouwen, als onwettig de kroon voerende,
af te vallen. Jan II, hiervan onderricht, haastte zich een algemeene
heirvaart te beschrijven. De Keizer, met zijn leger te Nijmegen
gekomen, noodigde den Graaf aldaar vóór hem te verschijnen, hem
daartoe vrijgeleide aanbiedende. Maar de slimme Graaf, wel bewust,
hoe weinig die vrijgeleiden dikwijls geëerbiedigd werden, achtte het
al zoo veilig een eigen geleide met zich te brengen, en voer met een
aanzienlijke vloot den Waal op naar Nijmegen. Graaf Reinout I van
Gelre, die kort te voren met Jan II een verbond van onderlinge ver-
dediging gesloten en van hem de kwijtschelding ontvangen had van

98

gelden, die hij aan Holland schuldig was, liet zijn nieuwen
bondgenoot onverhinderd doortrekken. De Keizer, die wel een
smeekeling, doch geen gewapenden vijand verwacht had, werd
bevreesd en trok terug tot aan Kranenburg. Jan II ontscheepte zijn
volk en was gereed den Keizer te vervolgen, toen de aartsbisschop
van Keulen en Jan II van Brabant een verdrag tot stand brachten,
waarbij bepaald werd dat graaf Jan Holland en Zeeland van den
Keizer in leen zoü bekomen.

Naauwlijks was de zaak op deze wijze geschikt, of de Zeeuwsche
misnoegden, die met honderd vaartuigen de Lek opgevaren waren
om zich met het leger des Keizers te vereenigen, kwamen bij dezen
aan. Zij kregen echter slechte troost; want de Keizer ried hun maar
weer naar huis te gaan, daar hij met den Graaf reeds verzoend was.
Onderwijl hadden ’s Graven zoon, Jan van Oostervant genaamd, en
Witte van Haemstede, partij getrokken van hun afwezigheid, en
waren met krijgsbenden in Schouwen gevallen, waar zij de kasteelen
der misnoegde Edelen verbrand. Schouwen, Walcheren en Zuid-
Beverland onderworpen, en ’s Graven vijanden uit Bergen-op-Zoom
verdreven hadden. De Zeeuwsche edelen, van hun mislukte
zamenkomst, en wel langs den Waal, terugkomende, vernamen
onderweg, dat graaf Jan, die reeds weder huiswaarts gevaren was,
hen te Dordrecht met een vloot afwachtte om hun den doortocht te
beletten. Zij gingen derhalve aan wal en trokken weg door ’t land van
Heusden. Een deel echter kwam te Schoonhoven, waar Nikolaas van
Kats, Heer van die plaats, en hun bondgenoot, hen wilde
binnenlaten. Doch de poorters beletteden zulks en namen zelfs hun
Heer gevangen. De Zeeuwen, nu geen raad meer wetende, lieten hun
vaartuigen in de steek, en weken naar Vlaanderen, van waar zij nu en
dan op de Zeeuwsche kust kwamen stroopen.

De Graaf, in Zeeland gekomen, verklaarde Renesses goederen
verbeurd en beschonk daarmede zijn gunstelingen; waarna hij naar
Henegouwen vertrok, zijn broeder Gwy als Stedehouder in Holland
achterlatende, terwijl Zeeland bestuurd werd door zijn zoon Jan, die,
om zijn wreedheid en gestrengheid, Jan Zonder Genade genoemd
werd.

Renesse bleef hierbij niet werkeloos, maar deed, zoodra de Graaf
zijn hielen gelicht had, een inval in Zuidbeveland. Hij werd echter
door den heer van Reimerswaal geslagen en tot den terugtocht
genoodzaakt.

Doch een andere, en op dat oogenblik nog gevaarlijker vijand
bedreigde Holland niet lang daarna. Bisschop Willem, met wiens
bestuur men in het Sticht weinig te vrede scheen, was door de
Utrechtenaren, aange-voerd door heer Jakob van Lichtenberg,
gevangen genomen en een geruimen tijd op het huis Lichtenberg in
bewaring gehouden (1299). Door het landvolk verlost zijnde, was hij
eerst naar Rome gereisd om den Paus zijn ontslag te verzoeken;

99

doch, dit niet verkregen hebbende, naar Overijsel gekeerd, en
van daar, aan het hoofd eens legers, in Utrecht gevallen om
’t bewind te herwinnen. De Utrechtenaren steunden echter nu op
den bijstand van Jan II, die hun zijn bescherming had toegezegd,
op voorwaarde, dat, in ’t vervolg, de Kapittels geen anderen
Bisschop zouden kiezen dan den zoodanige, dien hij of zijn
nazaten zouden voordragen. Bisschop Willem, bespeurende dat
zijn aanslag tegen het Sticht niet gelukken zou, viel in de landen
van Aemstel en Woerden, op welke hij aanspraak maakte, als op
voormalige leenen van ’t Bisdom, en die hij te vuur en te zwaard
verwoestte. Maar nu schoten de Hollandsche edelen te wapen,
vielen, met Dirk van Wassenaer aan ’t hoofd, het bisschoppelijke
leger aan nabij Montfoort en behaalden een volkomen
overwinning, waarbij de Bisschop zelf het leven liet. Gwy van
Henegouwen, die zich door zijn beleid en voorzichtigheid een
goeden naam in ’t Sticht verworven, en bovendien in zijn
betrekking tot graaf Jan II een uitmuntende aanbeveling had,
werd tot Bisschop verkozen, en de oneenigheid tusschen
Holland en het Sticht door deze benoeming in een langdurige
vrede veranderd.

Daar Gwy dus naar zijn Bisdom vertrokken, en Jan Zonder Genade
gesneuveld was in een veldslag tusschen de Franschen en
Vlamingen, droeg graaf Jan, die zich meestal in Henegouwen
ophield, het bewind over Holland en Zeeland op aan zijn derden
zoon, Willem, een nog jeugdigen knaap, maar die aan het beleid en
de schranderheid zijns vaders ook het edelmoedig en ridderlijk
karakter paarde van Floris V.

Reeds spoedig vond hij gelegenheid om deze deugden aan den dag te
leggen niet alleen, maar ook om die in de harde school der
wederwaardigheden te leeren oefenen en beproeven. De Vlamingen,
daartoe aangezet door de Zeeuwsche ballingen, deden met Gwy, den
zoon huns Graven, aan hun hoofd een aanval op Walcheren. Willem
was hun wel met een vloot te gemoet getrokken, doch door
tegenwind genoodzaakt te Arnemuiden binnen te loopen. Eerlang
kwam hier de Vlaamsche vloot aan, waarop Willems benden, van
schrik verslagen, op de vlucht togen. Willem deed wel zijn uiterste
best om hen tegen te houden; doch van al de zijnen verlaten, zag hij
zich genoodzaakt te wijken naar Middelburg, waar hij, door de
Vlamingen belegerd, weldra de stad moest overgeven, onder beding
van een veiligen aftocht. Wel wilde Gwy, naar de oude gewoonte der
Vlaamsche Graven, den Jonker gevangen houden, zonder zich aan
de overeenkomst te stooren; doch Renesse, die met hem was, en
wiens edelmoedige aard geen trouwbreuk duldde, zorgde, dat
Willem vrij vertrekken kon.

Gwy, door den voorspoedigen aanvang van zijn veldtocht
bemoedigd, trok naar Duiveland, om van daar een aanval op
Zierikzee te beproeven. Hoezeer hij de stad in stilte genaderd was,
hadden de poorters lucht van den aanslag verkregen: zij deden

100

onvoorziens een uitval en versloegen het grootste gedeelte der
tegen hen afgezonden benden. In weerwil van dit verlies bleef Gwy,
weldra door nieuwe troepen versterkt, het beleg der stad voortzetten.

Graaf Jan, op het bericht dezer onlusten in Holland gekomen, verza-
melde een leger te Schiedam, ten einde Zierikzee te ontzetten; doch
eer hij nog gereed was, voorkwam hem Gwy, en zeilde naar Holland,
waar hij het gansche land met schrik en verbazing sloeg. Graaf Jan,
dus verrast zijnde, leende de ooren naar een verdrag, waarbij geheel
Zeeland tot aan de Maas toe aan Vlaanderen werd afgestaan, behalve
alleen Zierikzee, en nog andere voorwaarden bedongen werden,
allen in ’t belang des Vlaamschen Graven. Na ’t sluiten van dit
verdrag, ’t welk in den zomer van 1303 getroffen werd, keerde Gwy
naar Vlaanderen; doch spoedig daarna, vernemende dat graaf Jan
door een zware ziekte was aangetast, verklaarde hij hem op nieuw
den oorlog. Jan II, waarschijnlijk van de lucht zijns vaderlands
genezing verwachtende, droeg aan zijn zoon Willem het bewind
der zaken in Holland op, onder gehoudenheid van bisschop Gwy in
alles te raadplegen, en vertrok naar Henegouwen, vanwaar hij
nimmer terugkeerde.

Zijn zoon, door de schrijvers gemeenlijk jonker Willem, of Willem
van Oostervant, genoemd, had weldra een machtig leger op de been
gebracht, waarmede hij zich vleide, de Vlamingen te zullen keeren.
Hij liet zich tot Ridder slaan, sloeg op zijn beurt acht-en- veertig
Hollandsche edelen tot Ridders, en wachtte te Zierikzee den vijand
af.

De Vlaamsche vloot kwam spoedig opdagen: jonker Willem
scheepte ook zijn volk in en kruiste in ’t Gouwe, een toen
bevaarbare, thans meest verzande kreek tusschen Duiveland en
Schouwen. De Vlamingen landden in Duiveland, met Gwy en
Renesse aan hun hoofd. Willem liet ook zijn volk voet aan wal
zetten, en de aanval begon. De vijand trok af; doch dit bleek alras
slechts een krijgslist te zijn; want toen de Hollanders hem wilden
vervolgen, werden zij door verscholen benden in den rug aangetast
en verslagen. De weerstand was hardnekkig, doch mocht niet baten.
Willem van Hoorn, proost van Utrecht, die den Bisschop derwaarts
vergezeld had, Nikolaas en Dirk van Persijn, Dirk van Haerlem, Dirk
van Zuylen, Zweder van Beverwaart en vele andere Edelen lieten ’t
leven: jonker Willem ontkwam ter naauwernood, en bisschop Gwy
werd gevangen (1304). Deze overwinning der Vlamingen, die op
Vrijdag voor Palmzondag voorviel, was volkomen. Men kan denken,
welk een neerslachtigheid zich door geheel Holland verspreidde,
toen de tijding dier droevige nederlaag aldaar gebracht werd; de
landzaten hadden hun dapperste voorvechters verloren: de Vorst die
hen aanvoerde, was jong en onervaren; hij had nog het vertrouwen
en de liefde der ingezetenen niet weten te winnen: hij was bovendien
niet uit dat oude grafelijke Huis, waaronder men zoo vele jaren lang
gewoon was geweest te strijden: onder de Edelen bestond tweedracht

101

en bij velen weerzin tegen de Henegouwsche regeering, welke
niemand van harte was toegedaan: in één woord, het was niet te
verwonderen, dat, toen zich de Vlaamsche vloot, vier dagen na het
gevecht op Duiveland, voor Geervliet aan den mond der Maas
vertoonde, de schrik zoo groot en het beraad zoo kort waren, dat
schier geheel Holland zich aan den overwinnaar onderwierp.
Delft, Leiden, Gouda, ja meest al de Hollandsche steden zwoeren
hulde aan Gwy en namen Vlaamsche bezettingen in. Alleen
Dordrecht en Haarlem bleven de poorten voor den vijand sluiten:
en derwaarts stroomde alles heen, wat nog de zijde hield van
graaf Jan.

Ook Utrecht was door den heldhaftigen en altijd voortrukkenden
Renesse voor Gwy gewonnen: de Hollandsgezinde Stadsregeering
moest voor een andere plaats maken: Lichtenberg werd vermoord, en
Willem van Gulik, de neef des graven van Vlaanderen, den
Stichtenaren aanbevolen tot Bisschop in de plaats van den
gevangenen Gwy van Henegouwen.

En, of dit niet genoeg ware, een nieuwe vijand viel Holland aan, om
zich meester te maken van al wat niet in der Vlamingen macht
gevallen was. Hertog Jan van Brabant, met leedwezen herdenkende
aan den afstand van de oppermacht over Dordrecht en het
omliggende land, vroeger door zijn vader aan Floris V gedaan,
achtte het tijdstip geschikt, om het gezag aldaar te herwinnen.
Zonder oorlogsverklaring trekt hij, aan ’t hoofd van een talrijk heir,
door de Langestraat tot voor Geertruidenberg, krijgt die stad door
verraad in zijn macht, rukt voort, en slaat het beleg voor Dordrecht.

De staat van zaken in Holland scheen hopeloos. De Graaf, die op ’t
ziekbed lag, kon geen hulp schaffen: en de verovering was ook te
spoedig gegaan, dan dat eenige afgezonden hulp had kunnen baten.
Jonker Willem zat binnen Zierikzee door vijanden omringd, en men
achtte het land verloren, toen er op eenmaal redding daagde, en de
Voorzienigheid twee van die menschen beschikte, zoo als er maar
zelden gevonden worden, en die in de geschiedenis blinken als
sterren in een donkere nacht: Witte van Haemstede en Nikolaas van
Putten.

De eerste, wiens naam ik u reeds genoemd heb, was een zoon van
den zoo beminden graaf Floris V; doch daar zijn moeder geene
Gravin was geweest, schonk zijn geboorte hem geen recht op den
Grafelij ken zetel. Hij had zich altijd getrouw en dienstvaardig jegens
zijn broeder graaf Jan betoond, en was door dezen beschonken
geworden met de heerlijkheid van Haemstede, die op Schouwen lag
en vroeger aan het geslacht van Renesse behoord had. In den strijd
tegen Vlaanderen was hij altijd, als een vroom onderdaan en ridder,
de zijde van zijn wettigen Heer gevolgd en bij jonker Willem
gebleven tot na den noodlottigen slag op Duiveland. Toen was hij
met eenige vaartuigjes in zee gestoken om te gaan zien, hoe de zaken

102

in Holland stonden. Hij kwam aan den mond der Maas; doch vond er
de vloot van Gwy: behoedzaam zeilde hij dus terug, de zee in, en
noordwaart op, tot aan Zandvoort, een zeedorpje, niet ver van
Haarlem gelegen. In deze stad was men, gelijk ik u verhaald heb,
nog getrouw aan graaf Jan gebleven; doch men was er niet zonder
zorg; want men had geen aanvoerder, en de vijand was reeds tot aan
den Hout genaderd. Hoe blijde was men dus verrast, toen de tijding
aankwam van Wittes landing. Jong en oud, alles stroomde de stad
uit, naar de duinen, den held te gemoet. Onbeschrijfelijk was de
vreugde, die ieders hart vervulde, toen men hem aan ’t hoofd zijner
krijgsmakkers zag naderen, en boven hem de Hollandsche banier zag
wapperen, die hij als Zoon van Holland voerde: den Rooden Leeuw
van Holland, waaronder zich zoo langen tijd de landzaten geschaard
hadden. Toen trok men de stad uit: en ’t was of het terugzien van dien
Hollandschen Leeuw, die hen zoo dikwijls verslagen had, den
Vlamingen, die buiten lagen, op eens allen moed benomen had.
Bijna zonder tegenweer namen zij de vlucht: ja de haast, waarmede
zij zich wegmaakten, was zoo groot, dat er schier geen achterhalen
aan was. Het landvolk wapende zich mede en sloeg de vluchtelingen
onbarmhartig dood. Het pad, waar langs de meesten gevlucht of
waarop zij gesneuveld waren, werd sints het Mannepad genoemd en
draagt dien naam nog heden ten dage. Wanneer gij, mijne vrienden,
ooit den grooten weg van Haarlem naar Hillegom gaat, zult gij,
halverwege tusschen beide die plaatsen, een gedenkteeken zien,
hetwelk een der laatste eigenaars van het Mannepad, die in zeer
naauwe betrekking tot den schrijver van dit boek stond, voor eenige
jaren heeft laten oprichten ter nagedachtenis en ter eere van den
dapperen Witte en dat later door schenking aan den Staat der
Nederlanden is overgegaan.

De andere steden volgden het voorbeeld, door Haarlem gegeven. De
Delftenaren waren de eersten, die de Vlaamsche bezetting uitdreven:
en de straat, langs welke deze aftrok, heet nog heden de
Vlamingstraat. Leiden, Schiedam en Vlaardingen ontsloegen zich
daarvan bijna terzelver tijd: en in slechts ééne week was Holland
geheel van vreemde overheersching bevrijd; terwijl men aan Witte,
die het meest hieraan had toegebracht, den eernaam schonk van
Geesel der Vlamingen.

Terwijl dit in Holland voorviel, of nog vroeger, hadden die van
Dordrecht zich niet minder loffelijk gekweten. Nikolaas, heer van
Putten en Strijen, was door hen verzocht, de teugels van het bewind
op te nemen in de afwezigheid van den Graaf en van jonker Willem.
Toen nu het Brabantsche leger het beleg voor de stad sloeg, wachtte
hij geenszins tot hij aangevallen werd, maar, een uitval wagende,
versloeg hij het leger van hertog Jan, dreef het tot aan Waalwijk
terug, stak den brand in dat dorp, en herwon Geertruidenberg;
waarop de Hertog, de kans verloren ziende, met schande naar
Brabant keerde.

103

Toen Gwy van Vlaanderen, die zich nog met Renesse te Utrecht
bevond, vernam, welken keer de zaken in Holland genomen hadden,
begreep hij, dat zijn tegenwoordigheid aldaar noodzakelijk was, om
althans nog een poging tot herstel van zijn gezag te doen. Hij voer
naar Gouda, welke stad hem nog was toegedaan; doch al wat hij
daar kon uitrichten was de vluchtelingen te vergaderen, waarmede
hij zich verder begaf. Te IJselmonde ontmoette hij Putten met de
Dordtenaren, ontsnapte ter naauwernood na een hardnekkig gevecht
en vluchtte naar Vlaanderen. Hier echter bracht hij zijn tijd niet
werkeloos door, maar rustte een machtige vloot uit, met oogmerk om
Zierikzee te overmeesteren.

Jonker Willem beijverde zich van zijn kant om goeden tegenweer te
doen, en zocht daartoe de hulp aan van den koning van Frankrijk, die
met Vlaanderen in vijandschap was.

Schoonhoven was de eenige Hollandsche stad, die ’t nog voor
Vlaanderen hield, daar de jonge Kats, die aldaar het bevel voerde, tot
de Zeeuwsche edelen behoorde, welke Renesses partij waren
toegedaan. Jonker Willem, zich naar Dordrecht begeven hebbende,
besloot de wederspannige stad in te nemen, en men sloeg er het
beleg voor. Kats verdedigde zich zoo dapper, dat men, uit vrees dat
het beleg te lang zou duren, zijn toevlucht nam tot een weinig
edelmoedig, doch aan het doel zeer goed beantwoordend middel.
Men bond namelijk den ouden Nikolaas van Kats, die in een vorig
gevecht gevangen was genomen, aan een stormtuig, en stelde hem
alzoo bloot aan het geschut der belegerden, die nu geen pijl dorsten
schieten of geen steen afwerpen, uit vrees van den vader huns
aanvoerders te kwetsen. Dit had de overgave van het slot ten
gevolge, en de jonge Kats bleef met zijn vader gevangen.

Weldra kwam Gwy met zijn vloot voor Zierikzee, waar hij de haven
toedamde met rijshout en korenschoven, ten einde over dien dam de
stad te naderen. Voorts bediende hij zich van drie blijden of
schutgevaarten (welke men toen gebruikte zoo als nu de bomketels),
om daarmede groote steenen, van wel driehonderd pond zwaarte,
binnen de stad te werpen. Ook bezigde hij katten: dat waren groote
houten stellaadjen, waarmede men de muren naderde, en waarin zich
houten balken of stormrammen bevonden om er de muren mede te
beuken tot er een gat of bres in ontstond. De belegerden weerden
zich van hun zijde kloekmoedig en staken eene dier katten in brand
door middel van vuurpijlen, vervaardigd door een smid van
Zierikzee, die, zoo ’t schijnt, een bekwaam werktuigkundige was.
Men verhaalt van hem, dat hij een zwaren steen, die door de
belegeraars in de stad geschoten was, op een zoo juiste en behendige
wijze tegen hen wist terug te drijven, dat hij den hoofdingenieur der
Vlamingen de hand verbrijzelde, terwijl deze bezig was er zijn blijde
mede op te winden. Gwy, telkens met verlies terug geslagen, en geen
kans ziende om de stad met geweld te dwingen, besloot haar uit te
hongeren. En waarlijk, dit middel beloofde de beste uitkomst; want

104

de voorraad was er schier verteerd, zoodat de arme belegerden bijna
niets te eten hadden, en de beesten zich met het stroo van de daken
en bedden moesten voeden.

Jan van Kruiningen en Boudewijn van Yerseke, twee kloeke Ridders,
die in Willems afwezigheid het bevel over de stad voerden,
zonden aan dezen bericht, dat alleen spoedige hulp Zierikzee kon
redden. Gelukkig had de koning van Frankrijk aan het verzoek van
jonker Willem gehoor gegeven, en was Renato Grimaldi, een
Genuees, en vlootvoogd of amiraal der Franschen, met een
aanzienlijke vloot voor den mond der Maas gekomen. Men besloot,
Zierikzee te ontzetten: en, na veertien dagen tegenwind en storm,
kwamen de vereenigde vloten voorbij Duiveland in de buurt van
Zierikzee aan en lieten daar het anker vallen.

Gwy had van zijn zijde niets verzuimd, om zijn machtigen vijand te
keer te gaan: hij liet tien-duizend man rondom Zierikzee, om die stad
ingesloten te houden, en begaf zich met het overige deel zijns legers
aan boord zijner schepen. Op den 10 Augustus raakten de vloten op
het Gouwe (ik heb u reeds gezegd, waar dat vaarwater lag) aan
elkander. Het moet een prachtig schouwspel hebben opgeleverd, een
engen stroom, gelijk dezen, gevuld te zien met eenige honderden
vaartuigen, waarvan de meesten op het schitterendst verguld en
beschilderd waren, opgesierd met de banieren en wimpels der
Edelen, die er zich op bevonden, en bedekt met krijgslieden, wier
helmen en schilden in de zon glinsterden, en wier prachtige
wapenrokken een bonte mengeling der levendigste kleuren
verspreidden.

Grimaldi, die het bestier over de vlooten voerde, had gaarne den
strijd nog eenen dag vertraagd, daar de avond reeds vallende was;
doch de Vlaamsche vloot, die voor-de-wind afkwam, begon het
gevecht. Drie of vier Fransche schepen, die den voortocht hadden,
geraakten op het drooge vast: Gwy, dit bemerkend, zond er een
brander op af, dat is, een vaartuig met brandstoffen gevuld, ’t welk
behendiglijk tegen vijandelijke schepen aangedreven en daaraan
vastgemaakt wordt. De aan den grond zittende vaartuigen zouden
niet in staat zijn geweest, den op hen afkomenden brander te keeren;
doch bij geluk draaide de wind en dreef den brander terug, die alzoo
onder de Vlaamsche vloot kwam, er zijn vuur aan mededeelde en
groote schade aanrichtte.

Intusschen was men van de beide vlooten begonnen elkander met
pijlen en zware steenen te beschieten, welke in zoo dichte zwermen
door de lucht snorden, dat zij de zon verduisterden; terwijl het
krijgsgeschrei der strijdenden: Holland! Parijs! Vlaanderen! door
de lucht weergalmde. De Vlamingen enterden drie Hollandsche
schepen, op wier bodem een vreesselijk gevecht plaats greep. De
kans scheen in den beginne den bondgenooten tegen te loopen; doch
gelukkig zette de vloed op, de vastzittende schepen raakten weer los

105

en namen deel in ’t gevecht. Vele Vlaamsche schepen werden nu aan
boord geklampt en genomen; doch, daar de nacht inviel was het
onzeker, of de overwinning wel volkomen bevochten ware. Toen
echter de dageraad aanbrak, werd men gewaar, hoe de Vlaamsche
vloot geleden had, en hoe haar schepen, hier en ginds, onttakeld en
reddeloos verstrooid lagen. Een vrolijk geschal van hoorrnenen
trompetten verwelkomde van de Hollandsche zijde dat blijde schouwspel. Gwy
lag met vijf groote schepen in ’t Gouwe; doch, de ongelijkheid der kans
bemerkende, poogde hij weg te zeilen. Dit werd hem door Grimaldi belet, die
zijn schip enterde en na een scherp gevecht veroverde. Gwy werd gevangen
genomen en naar Frankrijk gebracht.

De Vlamingen, die ter insluiting van Zierikzee aan wal waren ge-
bleven, namen de vlucht, hun krijgs- en mondbehoeften in de steek
latende, die door de poorters met groot gejuich werden
binnengehaald, en zworven op Schouwen rond, waar zij, of
jammerlijk doodgeslagen, of gevangen genomen werden. Jonker
Willem, die in geen zeventien dagen uit de wapenen geweest was,
begaf zich naar Zierikzee, om aldaar eenige rust te nemen, die hij
wel verdiend had. Gij kunt u voorstellen, welke vreugd de stad
vervulde, nu zij op een zoo glansrijke wijs van ’t lang beleg
ontslagen werd, en hoe blij en dankbaar zij de overwinnaars
inhaalde.

De vrees voor de Vlamingen was na de behaalde zege geweken, en
geheel Zeeland stond op tegen hun heerschappij. Middelburg was de
eerste stad, die de vreemde bezetting verjoeg en met toomelooze
blijd-schap jonker Willem inhaalde, die zich nu in weinige dagen
weder meester zag in de beide Graafschappen.

En, als of alles samen moest loopen om hem voor nieuwe aanvallen
gerust te stellen, ook van zijn laatsten en zeker niet geringsten vijand
werd Willem ontslagen. De wakkere Renesse bevond zich nog altijd,
met Woerden, Benskoop en andere uitgewekenen, te Utrecht. De
tijding van de nederlaag der Vlamingen bracht hem in geen geringe
verlegenheid. Geen kans ziende om zich zonder hun hulp te Utrecht
te handhaven, besloot hij te wijken. Te Beuzichem bij het overvaren
der Lek door eenige Edellieden uit den omtrek aangevallen, sprong
hij met de zijnen te overhaast in de schouwe, die omkantelde, zoodat
hij in ’t water raakte en verdronk (15 Aug. 1304). Bij diezelfde
gelegenheid kwamen ook Benskoop, Everinge, ter Leede en andere
ballingen om.

Dusdanig was het einde van een der ervarenste, dapperste en
hooghartigste Ridders, die in de geschiedenis onzer landen bekend
zijn. Indien hij zijn voortreffelijke gaven zoowel tot verdediging van
zijn vaderland als tot verderf daarvan gebezigd had, zijn naam zou,
even als die van Haemstede en Putten, nooit dan met eerbied door
het dankbaar nageslacht genoemd zijn geworden. Doch zijn
onbuigzaam karakter, ’t welk moeilijk de beleedigingen verduren

106

kon, die hij ondergaan had, en zijn haat jegens het Huis van
Henegouwen, hadden hem een rol doen spelen, die misschien onder
andere omstandigheden de zijne niet ware geweest.

Zeven dagen na Renesse overleed ook zijn vijand, graaf Jan II, aan
de ziekte die hem reeds lang had doen kwijnen. Die regeering over
Holland en Zeeland, waarop hij zoo lang gevlamd had, en waartoe
hij zoovele listen en kuiperijen had in ’t werk gesteld, had slechts
gestrekt om die Graafschappen in ellende en onrust te brengen: het geluk, om
er eenmaal vreedzaam bezitter van te wezen, was voor hem niet weggelegd. De
tijding van zijn afsterven werd door zijn zoon Willem te Zierikzee ontvangen,
en deze stad had alzoo het voorrecht, hem, aan wien zij zooveel verschuldigd
was, het eerst als Graaf te huldigen.

ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

Krijgsbedrijven van Reinout I. — Onlusten in Friesland.
— Schieringers en Vetkoopers. — Wapenstilstand tusschen
Holland en Vlaanderen. — Beleg van Vollenhove. — Dood van
bisschop Gwy. — Frederik van Zirik wordt Bisschop. — Twisten
tusschen Reinout I en zijn zoon. — Deze laatste verkrijgt het
bewind. — Dood van bisschop Frederik. — Jakob van Oudshoorn,
Jan van Bronkhorst, Jan van Diest, Bisschoppen. — Invloed van
Holland en Gelre op het Bisdom. — Friesche onlusten. — Dood
van Willem III. — Regeering en krijgsbedrijven van Reinout II.

Het verhalen der belangrijkste gebeurtenissen, in Holland, Zeeland
en Utrecht, gedurende de regeering van Jan II voorgevallen, heeft
ons belet, anders dan ter loops, van Gelre en Friesland te gewagen.
Graaf Reinout had zich, gelijk wij gezien hebben, tijdens de
overkomst des Keizers, getrouw aan zijn bondgenootschap met
Holland gehouden: dit belette hem echter niet, de Vlamingen bij te
staan in hun oorlog tegen Frankrijk, en den veldslag te Mons in
Puele, een plaatsje tusschen Dowai en Rijssel, bij te wonen, waar de
Vlamingen geslagen werden (1304).

Uit erkentenis voor de vele gunstbewijzen, die hij ontving van keizer
Hendrik VII, den zoon van zijn voormaligen, in den slag van
Woeringen gesneuvelden bondgenoot graaf Hendrik van Luxemburg,
volgde hij dien in een krijgstocht naar Italiën, hielp hem de steden
van Lombardyen bedwingen en woonde zijn krooning tot Koning
van dat rijk te Milaan bij (1311). Na zijn terugkomst ontving hij

107

van bisschop Gwy de Veluwe in leen, over welke landstreek gij u
herinneren zult, dat zijn voorzaten langdurige oorlogen met Utrecht
en Brabant gevoerd hadden, en welke, sedert dien tijd, als een deel
van Gelderland werd aangemerkt. Drie jaar later ontving Reinout
nieuwe gunstbewijzen van keizer Frederik III, wiens zijde hij, na den
dood van Hendrik VII tegen zijn mededinger Lodewijk van Beyeren
had voorgestaan.

Was het, gedurende zijn langdurige regeering, in Gelderland vrij
rustig, bitter zag het er in Friesland uit, waar sedert eenigen tijd twee
partijen ontstaan waren, die elkander op de schrikkelijkste wijze en
bijna zonder rust of tusschenpoos beoorloogden. De eene partij, die
uit de rijksten en gegoedsten bestond, droeg, waarschijnlijk uit
hoofde van den veehandel dien zij dreef, den zonderlingen naam van
Vetkoopers: de andere, waartoe voornamelijk de oude, maar door
den aanwas van kloosters en steden verarmde Adel behoorde, voerde
den niet minder vreemden naam van Schieringers: zoo sommigen
willen, omdat zij, bij gebrek van geld om vleesch te koopen, zich
hoofdzakelijk voedde met zekeren goedkoopen visch, schieraal
genoemd.

Tusschen deze beide partijen was nu roof, moord en doodslag een
dagelijksch werk, en men zou geheele boekdeelen kunnen vullen,
indien men al de gruwelen wilde optellen, waartoe die
verdeeldheden aanleiding gaven. Immers in Friesland meer nog dan
elders in ons vaderland werd een oude gewoonte gehandhaafd, die
men vete noemde. Wanneer namelijk twee personen van
verschillende familièn te zamen een twistzaak hadden, en de eene
den andere beleedigde of doodde, dan achtten de bloedverwanten
van den beleedigde of verslagene zich gehouden wederwraak te
zoeken, door den beleediger te dooden, of, gelukte dit niet, dan
iemand van diens maagschap, hoe onschuldig die ook aan de daad
zijn mocht. Dan poogde de wederpartij op hare beurt een gelijke
wraak te nemen op de maagschap van den oorspronkelijk
beleedigde: en zoo ging de twist over van vader tot zoon en bleef
vaak tusschen familièn, die als buren in goede verstandhouding
hadden behooren te leven, geslachten lang voortduren — en werden
zij dan gezegd in doodelijke vete met elkander te leven.

Bij de rampen van den burgeroorlog voegden zich zware stormen en
watervloeden, daaruit ontstane hongersnood, en eindelijk, een inval
van Noordsche roovers. Camminga, heer van Ameland, wien men,
onder de benaming van Potestaat, het hoofdbewind over Friesland
had opgedragen, trok de Noormannen bij de Lauwers tegen, versloeg
en verdreef hen, doch overleed zelf aan zijn wonden; terwijl Hessel
Martena in zijn plaats werd gekozen, en door zijn wijsheid en
krachtdadigen invloed voor een wijl de rust in zijn geboorteland
herstelde.

Willem III was ondertusschen, als Graaf, in Holland en Zeeland,

108

gelijk ook in Henegouwen, ingehuldigd, en verbond zich nu in
den echt met Johanna van Valois, nicht van den koning van Frankrijk, zijn
trouwen voorstander en bondgenoot. Na de voltrekking van zijn huwelijk, die
in Frankrijk plaats had, keerde hij naar Holland terug, waar hij, tot groot
genoegen van Edelen en Steden, het bedrog wist te stuiten van sommige lieden,
die, zonder van adel te zijn, zich adellijke titels aanmatigden, om daardoor vrij
te zijn van het betalen van lasten. De vrede, tusschen Frankrijk en Vlaanderen
gesloten, had ten gevolge de in-vrijheid-stelling van bisschop Gwy en van Gwy
van Vlaanderen; doch meer moeite kostte het, den vrede te bewerken tusschen
Vlaanderen en Holland, en men besloot, zich voorloopig met een vierjarigen
wapenstilstand te behelpen. Na den afloop daarvan brak op nieuw de oorlog uit;
doch Holland leed er geen last van. Robbert, graaf van Vlaanderen, viel in
Henegouwen en noodzaakte Willem tot een verdrag, ’t welk later, in 1323, door
een vrede gevolgd werd, die sedert ongeschonden bewaard bleef Ook met den
hertog van Brabant werd een overeenkomst gesloten, waarbij deze van al zijn
eischen op Zuidholland afzag. Bovendien bevlijtigde zich Willem de belangen
des koophandels te bevorderen, de rust en welvaart in zijn graafsschappen te
doen herleven, en door luisterrijke feesten en ridderspelen het vertier te
vermeerderen, en de rampen des oorlogs te doen vergeten.

Intusschen zag hij zich weldra genoodzaakt, tot bescherming van een
bondgenoot, een deel zijner getrouwen de wapenen weder te doen
opvatten. (1311). Bisschop Gwy was naar de stad Vienne in
Dauphiné gereisd, om aldaar een groote Kerkvergadering bij te
wonen. Vóór zijn vertrek had hij, ter beteugeling der Stellingwerver
Friezen, die gedurig tegen hem opstonden, een sterkte laten bouwen.
In zijn afwezigheid, en op een valsch gerucht dat hij overleden was,
begonnen de Stelling-wervers weder te muiten, vernielden de nog
niet voltooide sterkte en sloegen ’t beleg voor het bisschoppelijke
slot te Vollenhove, waarvan zij zelfs de voorburcht vermeesterden.
Om het slot zelf in te nemen, ’t welk door den slotvoogd Herman met
kracht verdedigd werd, voerden zij een groot houten stormgevaarte
daartegen aan, van drie verdiepingen hoog, en met ossenhuiden
bedekt, om de daar binnen schuilende manschappen tegen het vuur
der belegerden te beveiligen. Van de bovenste verdieping wierpen de
belegeraars met steenen, van de tweede schoten zij met pijlen: in de
onderste bevonden zich de zwaargewapenden. Reeds was dit
gevaarte tot op vijf voet bij ’t slot gebracht, toen de Bisschop, die
inmiddels was teruggekeerd, over zee opdaagde met een aanzienlijk
leger, waaronder zich de wakkere Nikolaas van Putten, Jan van
Arkel, Dirk van Brederode en vele andere Hollandsche edelen en
krijgslieden, hem door graaf Willem toegeschikt, bevonden (1312).
Doch juist toen de vloot in ’t gezicht was, hadden de belegerden een
vaatje met brandbare stoffen boven op het stormgevaarte der
Friezen weten te werpen: en zulks met een zoo gelukkig gevolg,
dat de bovenste verdieping in brand raakte, instortte, en vijftig
Friezen verpletterde; waarop de overigen het gevaarte verlieten, dat
nu geheel door den brand werd verteerd. Van de verwarring, die ten
gevolge van dit ongeval onder de Stellingwervers ontstond, maakte

109

Herman gebruik: hij deed met vijfhonderd man een uitval en joeg de
belegeraars op de vlucht; zoodat de Bisschop met zijn leger
huiswaarts trekken kon, zonder het zwaard te hebben ontbloot. Uit
erkentenis voor de spoedige hulp, hem door Willem verleend, stond
de Bisschop de goederen van Aemstel en Woerden, hem door Jan II
opgedragen, den Graaf weder af. Minder dankbaar bewees hij zich
echter jegens den burchtvoogd Herman, die zich zoo moedig in zijn
dienst gekweten had. Wel sloeg hij hem Ridder; maar de belofte, die
hij deed, om zijn goederen te zullen lossen, kwam hij niet na: en
Herman stierf, gelijk de Kronijkschrijver getuigt, “rijk in eere, maar
arm in goed en vol droefheid over Gwys ondank. ”

Vijf jaren later viel de dood des Bisschops onder de navolgende
omstandigheden voor. Jan van Kuilenburg en Nikolaas van Kats
hadden de voogdij op zich genomen over den minderjarigen
Gijsbrecht uit den Gooye, een Stichtsch Edelman; maar dewijl hun
werd nagegeven, dat zij hun eigen voordeel meer behartigden dan
het welvaren van den onmondigen wees, en met de goederen, die zij
te bestieren hadden, leefden naar ’t hun lustte, zeide Gwy hun aan,
dat zij rekenschap van hun beheer zouden geven of daarvan afstand
doen. Zij weigerden zulks en werden hierop door den Bisschop in
het kasteel ten Gooye belegerd en tot de overgave gedwongen.
Naauwelijks echter had de Bisschop het slot betrokken, of hij kreeg
een hevig toeval en overleed (1317); terwijl de beide Heeren in
diezelfde nacht het slot weder overrompelden. Hierdoor viel op hen
de verdenking, dat zij den Bisschop door vergif hadden doen sterven.
Vreemd genoeg is het, dat niemand de weerspannige Edelen, die de
voogdij schap naar welgevallen bleven bestieren, verder over de zaak
schijnt te hebben gemoeid.

Bisschop Gwy werd in het Sticht vrij algemeen betreurd; want
hoewel zijn gedrag jegens Herman van Vollenhove minder loffelijk
was, hij had zich bij zijn onderzaten zeer bemind weten te maken en
veel toegebracht tot het herstel der rust en den aanwas der welvaart
van het Bisdom. Ook buiten ’s lands was hij hoog gezien, ’t geen
daaruit blijkt, dat hij menigmalen tot scheidsman bij geschillen
tusschen Vorsten gekozen was: en dat hem door den Paus de
waardigheid van Kardinaal werd aangeboden, die hij echter afwees
uit gehechtheid aan het Sticht.

Graaf Willem wist nu door zijn invloed te bewerken, dat de
Bisschoppelijke waardigheid opgedragen werd aan Frederik van
Zirik, proost van St. Pieter te Utrecht. Deze trok naar Rome om zich
door den Paus tot Bisschop te laten wijden; doch die kostbare reis
was oorzaak, dat het Bisdom met schulden bezwaard werd, ’t geen
zeer veel ongenoegen in het Sticht verwekte. Drie Geldersche
Heeren, die van Lynden, Kesteren en Ommeren, stonden op tegen
den Bisschop, roofden zijn eigendommen en staken een zijner sloten

110

in brand: en Frederik klaagde hierover bij hun Heer, graaf Reinout
van Gelre.

Doch deze was op dat tijdstip niet meer in de mogelijkheid om hem
recht te verschaffen. Ten gevolge van een hoofdwond, in den
noodlottigen slag bij Woeringen ontvangen, had hij reeds sedert lang
aan vlagen van zwaarmoedigheid geleden, die bij wijlen in volslagen
krankzinnigheid ontaardde. Ten gevolge hiervan stond hij in 1316
zijn gezag voor een gedeelte af aan zijn zoon, als hij, Reinout
geheeten. Maar, als zulks doorgaans gaat met lieden, die in
zoodanigen ongelukkigen toestand verkeeren, hij was niet te
bewegen, om geheel van de regeering af te zien, ’t geen zeker de
verstandigste partij ware geweest, maar ook daarom juist niet te
verwachten. Dit verdroot zijn zoon: ’s Lands Edelen en Steden
mengden zich in de zaak, en er waren misschien hevige onlusten uit
voortgesproten, waren niet vader en zoon overeengekomen hun
geschillen te onderwerpen aan de uitspraak der Heeren van
Valkenburg, van Mechelen, van Voorne en van Arkel, en hun, tot aan
den dag der uitspraak toe, het bestuur over geheel Gelre over te laten
(1318). Deze scheidslieden konden het echter niet eens worden; de
twist barstte op nieuw uit en nu werd de graaf van Holland
uitgenoodigd uitspraak te doen: en werkelijk bepaalde deze
zoodanige schikkingen als waarmede beide partijen genoegen
konden nemen. Vader en zoon beloofden dan ook de voorgeschreven
bepalingen te zullen nakomen; op straffe, dat, zoo een hunner die
verbrak, de graaf van Holland en de edelen en steden van Gelre zich
tegen hem vereenigen zouden.

Dan, gelijk het te dikwijls gebeurt, dat men zich niet meer om een
overeenkomst bekommert, zoodra men zich sterk genoeg acht die te
breken, de jonge Reinout kwam zijn beloften slechts korten tijd na. ’t
Zij dat heerschzucht hem dreef, ’t zij dat werkelijk de oude Graaf
dwaasheden beging, die niet gedoogden, dat men hem zijn vrijheid
langer liet, in het najaar van 1318 werd laatstgemelde op het huis te
Heil op de Veluwe in verzekerde bewaring gebracht. Naauwlijks was
dit geschied, of de graaf van Holland zond, (overeenkomstig de
gemaakte voorwaarden, en ook om bisschop Frederik te
ondersteunen, die zich, na vruchteloos recht gezocht te hebben bij
den jongen Reinout, tot hem gewend had), een leger in Gelre, onder
bevel van den heer van Arkel. De hertog van Brabant daar-en-tegen
bood hulp aan jonker Reinout; er hadden verscheidene gevechten
plaats; meer dan eene stad en kasteel werd verbrand of geplunderd;
maar geene der beide partijen verkreeg eenig beslissend voordeel.
Eindelijk werd op nieuw goedgevonden, scheidsmannen te
benoemen, namelijk Hendrik van Vlaanderen, graaf van Loden, en
Jan, heer van Beaumont, graaf Willems broeder. Deze bepaalden
dat de heer van Lynden en zijn medehelpers de schade, den Bisschop
aangedaan, vergoeden zouden: en dat de graaf van Holland, de

111

heeren van Voorne, van Arkel, van Benthem, en hun onderzaten
insgelijks door jonker Reinout zouden schadeloos gesteld worden
voor de kosten, die hun de krijg veroorzaakt had. De oude Reinout
werd nu uit zijn gevangenis ontslagen; doch niet lang daarna weder
op het slot te Montfoort gebracht, waar hij overeenkomstig zijn
vorstelijke waardigheid behandeld werd en tot aan zijn dood bleef.
Hij schijnt zich echter met de regeering niet meer bemoeid te
hebben, die na de schikking door jonker Reinout, onder den titel van
“Zoon des graven van Gelre,” zonder tegenspraak gevoerd werd.

Niet lang na het herstel van den vrede overleed bisschop Frederik
(1322), onder wiens regeering de eerste steen gelegd werd van den
hoogen toren der Domkerk te Utrecht. De verkiezing van zijn
opvolger gaf aanleiding tot groote oneenigheid. De Kannoniken,
weinig te vreden over hun overleden Bisschop, wilden niet op nieuw
een aanhanger van graaf Willem aan ’t hoofd der zaken hebben en
verkozen, niet Jakob van Zuden, dien hij voorstond, maar Jakob van
Oudshoorn, en, toen deze na een bestuur van slechts weinige
maanden overleed, Jan van Bronkhorst, uit een zeer oud en machtig
Geldersch geslacht. Willem III liet nu zijn voorspraak ten behoeve
van Jacob van Zuden varen; doch wendde zich tot den Paus en
verkreeg van dezen, dat hij Jan van Bronkhorst afzette en in diens
plaats Jan van Diest aanstelde. Met geweld werd de eerstgenoemde
uit het Sticht verdreven, en de nieuwe Bisschop in zijn zetel
bevestigd. Men kan licht begrijpen, dat de Utrechtenaren weinig
genegenheid gevoelden voor een Bisschop, hun op zulk een wijze
opgedrongen; vooral, toen het uit de gevolgen bleek, dat de
Hollandsche graaf in Utrecht en de omliggende plaatsen geheel den
meester speelde, terwijl Reinout van Gelre zulks in het
Oversticht deed. Onder andere blijken van ongenoegen, die de
Stichtenaren gaven, zal ik hier slechts vermelden, dat zij weigerden
den Lekkerdijk, die doorgebroken was, te laten herstellen; ’t geen de
overstrooming van een groot gedeelte van Holland ten gevolge had.
Graaf Willem noodzaakte den Bisschop, ter voorkoming van
dergerlijke nadeelen, een Heemraadschap over dien dijk aan te
stellen, en de gedane schade te vergoeden. Om hem verder van zich
afhankelijk te maken, leende hij hem meermalen geld; waarvoor hij
nu het eene dan het andere kasteel in pand nam, totdat hij eindelijk in
bijna eiken hoek van het Bisdom bezetting had.

Was de macht van den Hollandschen graaf in het Sticht toegenomen,
in Friesland was hij niet in staat die met denzelfden voordeeligen
uitslag te vestigen. Ondanks hun bestendige verdeeldheden
onderling, waren de bewoners van Oostergoo en Westergoo het
doorgaans hierin eens, dat zij van geene Hollandsche heerschappij
gediend bliefden, en zelfs het anders getrouwe Staveren had zich, in
1309, tegen den Graaf verzet. Vijftien-honderd man, meest
Westfriezen, door dezen gezonden om de stad tot onderwerping te

112

brengen, waren in Gaasterland gevallen, maar deinsden af en
scheepten zich weder in, toen de potestaat Hessel Martena hen met
een talrijke bende gewapenden te gemoet trok. De Friezen,
vertoornd dat hun stamgenooten nu tegen hen krijg kwamen voeren,
staken naar Westfriesland over, en richteden door rooven en branden
te Enkhuizen en in den omtrek groote schade aan. De Westfriezen
namen weldra weêrwraak en verbrandden eenige adellijke huizen
aan de overzijde, en zoo ging men over en weder met rooven,
plunderen en brandstichten voort, tot eindelijk een verdrag te
Alkmaar werd gesloten (1310), waarbij Westergoo zich op nieuw aan
graaf Willem onderwierp.

Na den dood van Hessel Martena, die zes jaren het bewind gevoerd
had, ontvlamden in Friesland de partijschappen met hernieuwde
woede, terwijl zich, bij watervloed, pest en hongersnood
vereenigden om de ongelukkige landzaten te plagen. Ten laatste
schenen de Friezen het be-lang te gevoelen om de binnenlandsche
rust te herstellen, waardoor zij alleen in staat waren, zich tegen hun
vijanden van buiten te verdedigen (1323). Er werd een Landdag of
groote vergadering belegd, waar al de Friesche stammen,
(uitgenomen de Westfriezen, die nu de getrouwe onderzaten van
graaf Willem waren) hun afgevaardigden zonden. Deze bijeenkomst
had plaats nabij Aurich, op een hoogte, waar sedert den tijd van
Karel den Groote de algemeene belangen van Friesland tusschen den
Rijn en Wezer waren behandeld geworden. De gewone naam van
zoodanige vergadering was echter “bij den Upstalboom,” een woord,
waarvan de beteekenis niet duidelijk is.

Niet slechts in 1323, maar ook in de beide volgende jaren kwam men
te dier plaatse bijeen: en de uitslag dier vergaderingen was een
besluit van onderlinge vrede en verzet tegen allen uitheemschen
dwang. Hiervan was dan ook het gevolg, dat die van Westergoo zich
wederom aan ’s Graven gezag onttrokken, en zoo te Staveren als in
Westfriesland veel moedwil bedreven. Eenige jaren duurde de krijg,
nu en dan door onderhandelingen afgebroken, tot dat eindelijk graaf
Willem een sterke vloot uitrustte en daarmede de Friesche kust
bedreigde (1328), met dat gevolg, dat de Friezen in onderwerping
kwamen en ’s Graven gezag, althans voor een tijd lang, aldaar
geëerbiedigd bleef.

De macht en het aanzien van graaf Willem waren intusschen
gestadig aangegroeid en de voornaamste Vorsten zochten zijn
bondgenootschap. Holland en Zeeland hadden vrede onder zijn
regeering, en slechts eenmaal nadat hij Graaf geworden was, trok
Willem in persoon te velde: namelijk in 1328, toen hij, door zijn
zoon Willem en een aanzienlijk getal Edelen vergezeld, den koning
van Frankrijk bijstond om een opstand der Vlaamsche Steden tegen
hun graaf Lodewijk te dempen. Veel roem behaalde de Hollandsche
Adel in den toen geleverden veldslag bij Kasselberg, en ’s Graven
zoon werd op het slagveld door den Franschen koning tot ridder

113

geslagen.

Graaf Willem had bij zijn gemalin Johanna drie dochters, waarvan
de oudste, Johanna, aan graaf Willem van Gulik, de tweede,
Margareta, aan keizer Lodewijk, en de derde, Filippa, aan koning
Eduard van Engeland uitgehuwelijkt werden, welke verbintenissen
aan graaf Willem grooten invloed in Europa gaven. Tevens deed hij
door wijze wetten en instellingen den handel en de nijverheid in zijn
Graafschappen bloeien, en de welvaart der landzaten, onder het
genot eener gewenschte rust, aanmerkelijk toenemen (1323).

Onder zijn regeering was die noodlottige oorlog met Vlaanderen, na
een zeventigjarigen duur, door een gewenschten vrede vervangen: en
zelfs had de keizer van Duitschland afstand gedaan van alle recht op
de graafschappen van Holland en Zeeland en de heerlijkheid van
Friesland, behoudens alleen de verschuldigde manschap; Willems
arbeidzaamheid, zijn persoonlijke moed en standvastigheid, zijn
gemeenzame en hoffelij-ke manieren en zijn gestrenge
rechtvaardigheid maakten hem zoo bemind bij zijn onderzaten, dat
hem reeds bij zijn leven de naam van “Willem de Goede”
geschonken werd. Hij overleed in ’t jaar 1337, aan de jicht, te
Valencijn, en werd opgevolgd door zijn zoon Willem IV.

(1326). Reeds vóór hem was graaf Reinout van Gelre in zijn
gevangenis te Montfoort gestorven, na een regeering van zes-en-
vijftig jaren, van welke hij de laatste acht geen deel aan ’t bewind
gehad had. Dapper in den oorlog, was hij daarin meestal ongelukkig
geweest: en ofschoon hij zijn bezittingen had uitgebreid, had hij
daar-en-tegen het Graafschap met aanmerkelijke schulden bezwaard.
De macht der Steden was onder zijn bestuur sterk toegenomen. Bij
de reeds bestaande, die meest allen nieuwe voorrechten van hem
ontvingen, traden Goch, Wageningen en Bommel in den rang der
Steden op.

Reinout II, bijgenaamd de Zwarte, nam na zijns vaders dood den titel
aan van Graaf. Zijn bestuur als Regent was gekenmerkt geweest
door een oorlog tegen den bisschop van Munster, om het bezit van
Breêvoort, waarop beiden aanspraak maakten. Voornamelijk door de
tusschenkomst van den graaf van Holland, werd deze krijg, die van
1323 tot 1326 duurde, beëindigd — en Breêvoort verbleef aan
Reinout, terwijl de Bisschop daar-en-tegen andere voordeelen
verkreeg.

Een huwelijk met Sofia, de rijke erfdochter van Berthout, heer van
Mechelen, stelde Reinout in staat, de schulden, die zijn vader hem
had nagelaten, te betalen, de verpande sloten te lossen en zijn
bezittingen uit te breiden (1328).

Een twist, niet lang na zijn komst tot den zetel, tusschen de
Luikenaars en hun Bisschop uitgebroken, en waarin Reinout de zijde

114

van laatstgemelde had voorgestaan, gaf aanleiding, dat de
Luikenaars een strooptocht in Gelre deden, en aldaar een kleine
plaats aantastten. Reinout spoedde zich met eenige Edelen tot ontzet: zijn
maarschalk Willem van Bronkhorst, die de voorhoede geleidde, sneuvelde in
den eersten aanval; doch zijn dood werd bloedig door den Graaf gewroken.
Met slechts twee-duizend man tastte hij tien maal zooveel Luikenaars bij
Hasselt aan, en versloeg hen ten eenenmale. Uit den aanzienlijken buit en het
losgeld der gevangenen versterkte hij zijn sloten en stichtte het klooster
Monnikhuizen bij Arnhem, terwijl de bisschop van Luik hem, tot vergelding
van den bewezen dienst, met de stad Mechelen en verschillende andere
goederen beleende.

De gravin Sofia was in 1329 gestorven, en Reinout was weldra
bedacht, een meer glansrijk huwelijk aan te gaan. Hij verzocht en
verkreeg de hand van Eleonora, zuster van den Engelschen koning
Eduard III. Dit huwelijk, in 1332 voltrokken, werd met veel pracht te
Nijmegen gevierd.

Nog in ’t zelfde jaar werd Reinout in een oorlog tusschen Frankrijk
en Brabant gewikkeld. De krijg, door vredesonderhandelingen
eenigen tijd verschoven, borst in 1333 te geweldiger uit. Graaf
Reinout had Mechelen ’t welk hem, gelijk ik u zoo even verhaalde, in
leen was gegeven, aan graaf Lode wijk van Vlaanderen verkocht. De
burgerij dier stad weigerde dezen nieuwen Heer te erkennen: de
hertog van Brabant ondersteunde haar wederstand: en nu verbonden
zich de graven van Vlaanderen en Gelre, benevens vele andere
Vorsten en Heeren, tegen hem ten krijg.

In 1334 vielen de Bondgenooten van verscheidene zijden in Brabant.
Reinout nam Tiel in, welke stad vroeger door Gelre aan Brabant was
afgestaan geweest: van daar trok hij naar het land van Overmaze, en
hielp er den aartsbisschop van Keulen, den graaf an Gulik en den
heer van Beaumont in ’t bemachtigen van ’t kasteel Roder, en nam
kort daarna, bij verrassing, Sittart in. Een wapenstilstand, door den
koning van Frankrijk bewerkt, werd weldra gevolgd door een vrede,
waarbij, onder andere voorwaarden, Tiel aan Gelre werd afgestaan,
dat sedert daarbij verbleef.

Naauwlijks was deze oorlog geëindigd, of Reinout werd door zijn
zwager, den koning van Engeland, aangezocht om hem tegen de
Schotten hulp te verleenen. Hij gaf gehoor aan dit verzoek en trok
derwaarts met den graaf van Namen en een aanzienlijke krijgsmacht,
die zich in Schotland wakker kweet. Weldra echter keerde de Graaf
terug: zoo men wil, om dat hij, door de Schotten gevangen genomen
zijnde, beloofd had niet verder tegen hen te zullen strijden.

Ik heb u reeds vroeger gesproken van den grooten invloed, dien
Reinout op de Stichtsche zaken uitoefende. Deze vermeerderde nog,
toen hij, voor een aanzienlijke som, die hij den Bisschop voorschoot,
bijna geheel Overijsel in pand kreeg, waarvan de meeste Edelen en

115

Steden hem trouw beloofden, tot dat de geheele schuld zou afbetaald
zijn.

De koning van Engeland, niet lang daarna aanspraak gemaakt
hebbende op den troon van Frankrijk, haalde de graven van Gelre,
van Holland en van Gulik over om zijn eischen te ondersteunen. Met
grooten ijver nam inzonderheid Reinout de belangen zijns zwagers
ter harte, wierf hem overal bondgenooten, en verpandde, naar men
beweert, zijn kleinodiën, om krijgsvolk voor hem te verzamelen. Die
ijver gaf zelfs aanleiding, dat men in Frankrijk den Graaf
beschuldigde, den Franschen koning Filips met vergif te hebben
willen doen ombrengen. Reinout, met regt over zulk een aantijging
verontwaardigd, schreef aan Filips, dat hij een Edelman was, die met
het zwaard en niet met vergif zijn twisten beslechtte, en dat de
Koning zich schamen moest, een anderen Edelman van zulk een
schandelijk opzet te verdenken. Voorts zuiverde hij zich te Leuven,
in tegenwoordigheid van den hertog van Brabant de graven van
Holland, van Namen en andere Heeren, op ’t plechtigst van den
blaam, die hem was aangewreven. Koning Eduard kwam met een
vloot te Antwerpen aan, waar zich Reinout alsnu bij hem vervoegde:
weldra kwam ook de keizer van Duitschland over, die mede de
belangen van Eduard voorstond, en de veldtocht tegen Frankrijk nam
een aanvang. Bij dezen oorlog, die tot weinig beslissends leidde, zal
ik hier niet stilstaan, maar wel bij een gebeurtenis, die vooraf plaats
had en welke voor Reinout van geen gering belang was: namelijk,
dat door keizer Lodewijk V, op verzoek en in bijzijn van Eduard, te
Frankfort op den Rijksdag, het graafschap Gelre tot een Hertogdom
verheven werd, terwijl aan Reinout en zijn opvolgers, behalve die
hertoglijke waardigheid, nog vele aanzienlijke voorrechten werden
verleend.

116

NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

Krijgsbedrijven van Willem IV — Jan van Arkel Bisschop. — Beleg
van Utrecht. — Tocht tegen Friesland. — Willem IV sneuvelt. —
Dood van Reinout II van Gelre. — Reinout III. — Keizerin
Margareta met Holland en Zeeland verlijd. — Bestuur van hertog
Willem, als Verbeider. — Bisschop Jan beoorloogt Holland en
den heer van Bronkhorst. — Pestziekte. — Twist der Hekerens en
Bronkhorsten. — Willem V Graaf. — Begin der Hoeksche en
Kabbeljauwsche twisten.

Ook graaf Willem IV van Holland was, als lid des Duitschen Rijks,
opgeroepen geworden om de grenzen van dat Rijk tegen Frankrijk
te dekken. Hij weigerde echter koning Eduard in Pikardije te
volgen; deze, hierover gebelgd, liet zijn leger door Henegouwen
trekken, ’t welk veel last van het krijgsvolk leed. Dit vertoornde
den jongen Graaf zoo zeer, dat hij zich met vijfhonderd ge wapenden
naar den koning van Frankrijk begaf en hem zijn dienst aanbood.
Niet lang echter bleef Willem Frankrijks bondgenoot: een twist,
tusschen de inwoners der stad Haspre in Henegouwen en de
Franschen, te Kamerijk gevestigd, ontstaan, gaf aanleiding, dat
eerstgenoemde plaats in brand gestoken werd. De Graaf, hierover
verstoord, verliet het leger van Filips, trok naar Haspre, joeg er de
Franschen van daan, riep te Bergen-in-Henegouwen een raad bijeen
uit de drie Graafschappen, en verklaarde den oorlog aan Frankrijk.
Weinig bekommerde zich koning Filips hierover: “mijn neef,” zeide
hij, “is een twistzieke dolleman, die alles in vuur en vlam wil zetten.”

Deze krijg was dan ook niet van langen duur. Johanna, Willems
moeder, die, gelijk gij u herinneren zult, een Fransche prinses, en de
zuster was van Filips, zag met leedwezen die oneenigheid tusschen
haar broeder en haar zoon, en wist, na eenige plundertochten,
waarvan inzonderheid Henegouwen veel te lijden had, een
verzoening, en kort daarna den vrede, tusschen hen tot stand te
brengen. Drie jaren deed de Graaf wat vele zijner voorgangers
gedaan hadden, doch hetgeen thans iets vreemds begon te worden,
namelijk een tocht naar ’t Heilige Land, waar hij zijn gebeden stortte
op het Heilige Graf, en vervolgens over Cyprus naar Venetiën
terugkeerde. Vandaar begaf hij zich naar Pruisen, waar hij de

117

heidenen in Lithouwen bestreed. Teruggekeerd, gaf hij een groot
feest in den Haag, ’t welk overal plechtig was aangekondigd geweest,
en waar een menigte Edele Heeren en Vrouwen op ’t prachtigst
onthaald werden (1344). Op dat feest, ’t welk vijf dagen duurde,
werden onder anderen 111 aam wijn, 45 vaten bier, 54 koeien en 42
varkens gebruikt.

Bisschop Jan van Diest was in 1340 overleden: en nu ijverde
Reinout voor Jan van Bronkhorst terwijl Willem zich verklaarde
voor den Domheer Jan, uit het machtige Huis van Arkel gesproten.
De Paus, tot wien men zich wendde, benoemde geen van beiden,
maar Nicolaas Capochi, een Italiaan, die echter, hoorende hoe slecht
het met de geldmiddelen van het Sticht gesteld was, voor de
waardigheid bedankte en Jan van Arkel aanbeval, die dan ook werd
bevestigd en ingewijd. Naauwlijks had deze den zetel aanvaard, of
hij nam het besluit, de verachterde zaken van het Bisdom te
herstellen. Nog in den bloei zijns levens, vol moed en eerzucht, en
volleerd in krijgszaken, voegde hij bij deze, meer den Vorst dan den
Kerkvoogd passende hoedanigheden, een groote spaarzaamheid en
een vasten wil om Utrecht op te heffen uit den staat van vernedering
en afhankelijkheid, waarin het verzonken was. Hij leefde hoogst
zuinig, ging zelfs een tijd lang in Frankrijk wonen, waar hij geen
hofstaat behoefde te voeren, en loste voor het uitgespaarde geld
verscheidene der aan Holland verpande sloten af. Graaf Willem was
hiermede weinig in zijn schik; want met zijn heerschappij over die
kasteelen verviel ook zijn gezag over het Sticht, en hij geraakte in
onmin en weldra in vijandschap met den Bisschop, of liever met
diens broeder Robbert, die in de afwezigheid van Jan van Arkel het
Bisdom bestuurde.

Zijn gezag binnen Utrecht willende doen gelden, sloeg Willem het
beleg voor die stad en begon haar met dertien stormtuigen te
rammeien. Na een beleg van vijf weken, waarbij de belegerden zich
dapper verdedigden, kwam de Bisschop, die tijding bekomen had
van hetgeen gebeurd was, herwaarts, en verzocht vrede. De Graaf,
die bij het beleg gewond en daardoor waarschijnlijk nog
gramstoriger geworden was, wilde den vrede niet toestaan, dan op
voorwaarde, dat vierhonderd burgers van Utrecht, blootshoofds,
barrevoets en in ’t hemd, hem voor zijn tent vergiffenis zouden
komen afsmeeken. Dit was hard, maar men moest er zich aan
onderwerpen.

De Graaf brak nu het beleg op; maar een geducht leger op de been
hebbende, besloot hij dit niet werkeloos te laten, en er partij van te
trekken om de Friezen van Staveren en de omgelegene streken, die
eenigen zijner ambtenaren mishandeld en verjaagd hadden, voor hun
wederspannigheid te straffen. Hij zeilde met verscheidene
schepen de Zuiderzee in en hield koers naar Friesland. Het was
echter reeds laat in den herfst, en het stormachtige weer was

118

dat de schepen niet gelijktijdig aan de Friesche kusten konden
landen. Jan van Beaumont, ’s Graven oom, was de eerste, die met
zijn legerknechten voet aan wal zette. De Friezen waren reeds in
slagorde geschaard en gereed hem te ontvangen. Beaumont rukte wel
op hen aan, doch moest voor de overmacht terugdeinzen. Intusschen
was de Graaf ook geland, doch miste de gelegenheid om zijn benden
behoorlijk in gelederen te vormen; terwijl de Friezen hem gedurig
van alle zijden met hun aanvallen vermoeiden. De strijd werd lang
met hardnekkigheid volgehouden: eindelijk zagen zich de
Hollanders genoodzaakt, naar hun schepen te wijken, doch werden
door de verbitterde Friezen tot in ’t water vervolgd en bij menigten
doodgeslagen. De Graaf, te hooghartig om te vluchten, bleef zich
nog een geruimen tijd tegen de overmacht verweeren — doch
vergeefs. Hij zelf, de wakkerste Edellieden, een Naaldwijk, twee
Teylingens, twee Merwedes, een Haemstede en een aantal andere,
zoo Hollandsche als Henegouwer Ridders vielen door de wapenen
der Friezen. Beaumont, die de schande der nederlaag niet overleven,
maar den strijd tot het uiterste vol wilde houden, werd, zijns
ondanks, door zijn getrouwen schildknaap Robbert van Glimes, met
behulp van eenige anderen, in een vaartuig geworpen en
weggevoerd. Eerst na tien dagen vonden de Friezen, onder een stapel
dooden, het lijk van den Graaf, ’t welk zij in een klooster bij
Bolsward begroeven.

Deze noodlottige slag, die even onvoorspoedig voor Holland afliep
als ongeveer negentig jaar vroeger de aanslag van Zwarte Griet op
Zeeland voor Vlaanderen, viel voor op den 26 of 27 September
1345. Men verhaalt, dat, toen graaf Willem in de Domkerk te Utrecht
gedoopt werd, de oude Graaf, Reinout van Gelre, die toen reeds half
krankzinnig was, verzocht was geworden als gevader of peter over
het kind te staan en te dier gelegenheid voorspelde, dat de doopeling
voorspoedige dagen beleven zoü, tot dat hij door de Friezen zou
worden gedood.

Hoe men ook in Holland over de nederlaag jammerde, Willem IV
zelf werd minder door zijn onderzaten betreurd dan zijn vader
geweest was. Hij had dezen willen navolgen in zijn pogingen om het
grafelijk gezag uit te breiden en roem te verwerven, zoowel als in het
geven en bijwonen van ridderspelen en tornooien; maar het laatste
ging gemakkelijker dan het eerste: want hij miste de hooge
bekwaamheden, de zachtheid in den omgang en den standvastigen
aard van Willem III.

Reeds vóór hem, in ’t jaar 1343, was hertog Reinout van Gelre, zeer
onverwachts, onder het bijwonen der godsdienstoefening, in zijn
acht-en-veertigste jaar overleden. Zijn regeering was over ’t
algemeen zeer weldadig voor Gelderland geweest. Immers, toen bij,
in ’t jaar 1319, het gezag in handen nam, vond hij het land door den
oorlog verarmd, en door inwendige verdeeldheden verscheurd: —

119

en het was hem gelukt, door geduld en volharding de partijschappen
te doen zwijgen, zich bij den Adel bemind en geëerd te maken, de
steden door koophandel en nijverheid te doen bloeien, de grenzen uit
te breiden van zijn gebied, in een woord, rust en welvaart binnen zijn
Hertogdom te doen herleven. Jammer slechts, dat die tijd van vrede
en voorspoed zoo kortstondig was en met en zijn dood voor
scheuring en tweespalt plaats maakte.

Eleonora, de brave gemalin van hertog Reinout, was,
niettegenstaande zij zich voorbeeldig gedroeg en hem twee zonen
geschonken had, door haar echtgenoot met een verregaande
achteloosheid behandeld geworden: zoo zelfs, dat zij haar dagen
bijna geheel alleen sleet en zonder dat hij zich over haar
bekommerde. Om den blaam te ontgaan, dien deze handelwijze
verdiende, liet Reinout het gerucht verspreiden, dat Eleonora een
zeer walgelijke huidziekte had, waardoor het in hare
tegenwoordigheid niet was uit te houden. Deze praatjes kwamen de
Hertogin ter oore, en zij besloot zich op een waardige wijze over het
haar gedane ongelijk te wreken en Reinout opentlijk te beschamen.
Eens, dat deze te Nijmegen met een aanzienlijk gezelschap aan tafel
gezeten was, trad zij binnen, met haar beide zoontjes aan de hand.
Zoodra zij de tafel genaderd was, wierp zij den breeden mantel , die
haar bedekte, af, en vertoonde zich, tot verbazing van alle
aanwezigen, zonder andere kleeding, dan een fijn zijden hemd. Toen
keerde zij zich rond, en zeide, in tranen uitbarstende, tegen den
Hertog: “o, mijn lieve Heer! ik bid u, dat gij de gebreken en de
ziekte, waarvan ik zoo lasterlijk beticht worde, laat onderzoeken;
want ik ben als andere vrouwen, en heb, door Gods goedheid, geen
gebrek aan mij. Zie hier uw beide zonen sterk en gezond: en zoo gij
mij niet verlaten hadt, hadden wij nog wel meer kinderen gehad.
Mogelijk komt er nog wel een tijd, dat het Geldersche volk onze
scheiding beschreien zal, wanneer zij zien zullen, dat zij geen
landsheeren meer uit ons bloed bezitten.” —

De Hertog en zijn Edelen waren over deze toespraak zeer
beschaamd; doch Reinout had geen gelegenheid om zijn
onrechtvaardig gedrag jegens Eleonora te vergoeden; dewijl hij kort
daarna overleed. De vrees, die zij had uitgedrukt, werd volkomen
bewaarheid; want beide hare zonen stierven kinderloos, en de
regeering bleef dus, gelijk wij later zien zullen, niet in haar geslacht.

Deze twee knapen, de een, als zijn vader, Reinout geheeten, de ander
Eduard, naar zijn oom den koning van Engeland, hadden, bij huns
vaders overlijden, slechts den ouderdom van elf en zeven jaren
bereikt. Gedurende de minderjarigheid van den jongen Reinout,
werd aan een raad van Edelen en Steden de taak opgedragen, te
overleggen hoe men op de meest voordeelige wijze de schulden zoü
kwijten, die Reinout, ten gevolge van den kostbaren oorlog, tegen
Frankrijk gevoerd, en van zijn aanzienlijke hofhouding, had

120

nagelaten. De voogdijschap bleef echter bij de Hertogin Weduwe
berusten; terwijl de heeren van Valkenburg, naaste bloedverwanten
van haar overleden man, haar als Stedehouder en Rentmeester ter
zijde stonden. Spoedig echter, reeds in ’t jaar 1344, werd de
twaalfjarige Reinout meerderjarig verklaard, en in de onderscheidene
steden gehuldigd.

Eduard III van Engeland, bij voortduring aanspraak makende op den
troon van Frankrijk, stelde er belang in, dat Reinout III, even als
vroeger zijn vader, hem als bondgenoot ter zijde stond, en wist door
Eleonoraas tusschenkomst, te bewerken, dat de jonge Hertog hem, in
’t laatst van 1346, met een aanzienlijk gevolg van Edelen, in zijn
legerplaats voor de stad Calais bezoeken kwam. Hier zocht hij hem
over te halen, de dochter van den markgraaf van Gulik tot vrouw te
nemen en den Markgraaf zelven het bestier der zaken in Gelderland
op te dragen, zoolang hij (Reinout) afwezig of nog te jong was om
zelf te regeeren. Reinout, die door zijn vader aan de dochter van den
hertog van Brabant verloofd was geworden, en die vernam, hoe in
zijn afwezigheid allerlei ongere-geldheden in Gelre voorvielen, liet
zich door den Engelschen koning niet ompraten; hij veinsde echter
toe te geven, verliet Calais, doch ging, in plaats van dadelijk naar
zijn Hertogdom te keeren, eerst naar Antwerpen, en vervoegde zich
bij den hertog van Brabant, met wien hij kort daarop naar Parijs
vertrok, terwijl hij in 1347 met Maria van Brabant in den echt trad.

Nog datzelfde jaar had de vijftienjarige Reinout reeds gelegenheid
om zijn loopbaan als krijgsman te beginnen. Zijn schoonvader was
in oorlog met de Luikenaren, die hun Bisschop verdreven hadden, en
de jeugdige hertog van Gelre had zich met een aanzienlijk getal
Edelen tot zijn bijstand bij hem vervoegd. Bij Walef, een Luiksch
dorp, werd Reinout, benevens verscheidene andere Heeren, door zijn
schoonvader tot Ridder geslagen: en op den volgenden dag had er
een groote veldslag plaats, waarin de Luikenaars overwonnen
werden. Reinout zelf gaf hier blijken van lofwaardigen moed, en
keerde met eer beladen naar Gelderland terug; ofschoon zijn leger
groote verliezen geleden had, en vele Edelen, die met hem gekomen
waren, als de heer van Kuilenburg, Robbert van Arkel (’s Bisschops
broeder), Boudewijn van Bronkhorst, heer van Batenburg, de
burggraaf van Nijmegen enz , gesneuveld waren.

Deze oorlog, zoowel als de voorafgaande reistochten en het huwelijk
van hertog Reinout, hadden natuurlijk vele onkosten noodzakelijk
gemaakt, die de slechte staat der schatkist niet toeliet, dat door deze
gedragen werden. De Geldersche Steden voorzagen grootendeels in
hetgeen tot dekking der uitgaven noodig was, en werden deswege
door den Hertog met nieuwe voorrechten beschonken. — Weldra
echter zag zich Gelderland in nieuwe onlusten gewikkeld; doch eer
wij daarvan gewagen, moeten wij zien, hoe het thans in de
hoofdeloos geworden graafschappen Holland en Zeeland gesteld
was.

121

Willem IV had noch kinderen noch broeders nagelaten; maar alleen
twee zusters, namelijk Margareta, die aan keizer Lodewijk, en
Filippa, die aan koning Eduard van Engeland gehuwd was. Het leen
was dus weder aan den Keizer vervallen, die het kon wegschenken
aan wien hij verkoos; doch, althans naar het gevoelen der meeste
geleerden, niet aan een vrouw, dewijl Holland een kwaadleen was,
gelijk men het heette, en niet aan vrouwelijke erfgenamen verviel,
gelijk dan ook, vroeger, Ada door haren oom Willem I van de
regeering was uitgesloten geworden (1346). Keizer Lodewijk echter
scheen er anders over te denken, en verlij dde zijn gemalin Margareta
met Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland: ’t geen velen onder
de Hollandsche edelen zeer wel aanstond; daar zij hoopten, onder de
regeering eener vrouw de handen vrij te zullen hebben en hun
verloren voorrechten terug te bekomen. Anderen daar-en-tegen, en
voornamelijk de Steden, die bij den slechten staat van ’s lands
geldmiddelen wel een knappen Vorst zouden verlangd hebben, ten
einde de zaken op een goeden voet te herstellen, waren ver-
ontwaardigd, en klaagden, dat het schandelijk voor Holland ware aan
het spinrokken te vervallen. Met het woord spinrokken bedoelde
men “de heerschappij van een vrouw”, wier bestemming het eerder
is, te spinnen en huiswerk te doen, dan te regeeren.

Aan den zoon van Lodewijk en Margareta, mede Willem geheeten,
werd het bestuur der Graafschappen opgedragen onder den
naam van verbeider: waarmede zooveel te kennen gegeven werd
als dat hij de regeering verwachtte of verbeidde. De jonge Vorst
vond in Holland handen vol werks; want zijn moeder had, toen zij
daar te lande als Gravin werd ingehuldigd, om zich bij de landzaten
aangenaam te maken, zoovele vrijheden en voorrechten geschonken
en zoovele verkoopingen en verpandingen gedaan, dat het
huishouden van staat hoe langer hoe erger in de war was geraakt. Hij
gedroeg zich echter in dat bestuur met beleid en wakkerheid, en was
weldra in de gelegenheid bewijs van zijn moedigen aard te geven.

De Utrechtsche bisschop Jan van Arkel, die ten gevolge van den
oorlog, hem door graaf Willem IV aangedaan, zich had te leur
gesteld gezien in zijn voornemen om door een stil en zuinig leven de
vervallen zaken van het Bisdom te herstellen, had de gelegenheid
van diens overlijden en van de jonge jaren des hertogen van Gelre
niet willen verzuimen om zich van zijn beide naburen onafhankelijk
te maken. Hij begon met het vroeger hem afgevallen Eemnes te
heroveren (1348); toen viel hij in Holland en verwoestte Oudewater.
Graaf Willem riep straks een leger bijeen, trok den Bisschop tegen
en daagde hem tot een veldslag. Deze viel ten nadeele der
Hollanders uit; doch de Bisschop achtte het niet raadzaam, den
oorlog verder voort te zetten, daar hij elders de handen vol werks
gekregen, en dus zijn beschikbare benden wel noodig had.

Gijsbert, heer van Bronkhorst, wiens goederen op den rechter oever

122

van den IJsel gelegen waren, en die, door den dood van zijn broeder
in den slag bij Walef, ook heer van Batenburg, in ’t kort een der
machtigste Geldersche edelen van dien tijd geworden was, had zich,
misschien uit spijt dat men vroeger zijn oom Jan van Bronkhorst was
voorbijgegaan om Jan van Arkel tot Bisschop te kiezen, omtrent
dezen tijd tegen laatstgenoemde verzet en hem de leenen opgezegd,
die hij van hem hield, waarna hij met gewapenden in Twenthe viel
en het bisschoppelijke slot te Goor verbrandde. De Bisschop, dit
vernemende, sloot een bestand met de Hollanders, haastte zich, een
aanzienlijke macht in Overijsel bijeen te brengen, en verbrandde
daarmede Borculo en andere, aan Bronkhorst behoorende plaatsen.
— Nu was de krijg ontvlamd, en beide partijen zochten zich door
machtige bondgenooten te sterken. Bronkhorst haalde hertog
Reinout over, zijne zijde te kiezen: en Arkel vond ondersteuning bij
Zweder van Voorst en Frederik van de Eese of van Hekeren. De
eerste was een Edelman uit Salland, waar zijn voorouders sints
onheuchelijke jaren groote goederen bezeten hadden; de andere een
leenman van Gelre, doch die ook in het Oversticht belangrijke
goederen bezat. Over en weder viel men nu aan ’t stroopen, rooven
en plunderen, en menig slot en dorp werd vernield en verwoest, tot
dat in het volgende jaar 1349 een verbond gesloten werd. Misschien
was men nu het oorlogen moede: misschien ook was het
wederzijdsch nederleggen der wapenen toe te schrijven aan de
nadering eener geweldige ziekte, om haar moordende uitwerkselen
de zwarte dood genoemd, en die waarschijnlijk geene andere was
dan de bekende Aziatische cholera; althans zij had zich eerst in Sina
en in de Indien vertoond, en later over geheel Europa uitgebreid. Bij
de angst en schrik, die deze kwaal verspreidde, voegde zich de
verschijning van geheele benden dweepzieke ongelukkigen, die door
lichaamsfolteringen de wraak des hemels dachten te verbidden en
alle landen rondliepen, hun naakte lichamen geeselende met
koorden, aan wier uiteinde scherpe naalden waren vastgehecht. Het
dagelij ksch gezicht van dooden en stervenden bracht, vooral bij de
mindere standen, onverschilligheid omtrent het leven te weeg: men
wilde de akkers niet meer bebouwen, waarvan men, naar men
meende, toch de vruchten niet genieten zoü. Even als zulks bij
pestziekten meer toegaat, wilde het gemeene volk het ontstaan
daarvan uit geen natuurlijke oorzaken verklaard hebben, maar
schreef het aan ’t vergiftigen der bronnen toe, en beschuldigde
hiervan de Joden, die nu gebannen, gefolterd of gedood werden,
terwijl men zich van hun vermogen meester maakte.

En, of men aan al deze rampen niet genoeg had, het nog smeulende
twistvuur borst eerlang, zoo in Gelderland als in Holland, met
nieuwe woede weder uit, en deed er partijschappen ontstaan, welke
eeuwen lang voor die Gewesten, ja voor ons geheele vaderland, een
bron van ellende waren. En nog meer komen ons die verdeeldheden
betreurenswaardig voor, wanneer wij bedenken, dat zij meestal
plaats hadden tusschen Vorsten van hetzelfde geslacht, en dat haar

123

aanvang gekenmerkt werd door de felste en onverzoenlijkste vete, in
Gelderland, tusschen broeders van ’t zelfde bed, in Holland, tusschen
moeder en zoon.

De tweede zoon van Reinout II en Eleonora, Eduard, had zijn
veertiende jaar bereikt, en was, naar de getuigenis van alle
geschiedschrijvers, een fier en wakker jongeling, en, naar zijn
leeftijd, reeds zeer ontwikkeld. Ofschoon het van zelve sprak, dat hij
geen aanspraak kon maken op de erfopvolging, had hij, even als
vroeger Floris de Zwarte, of Willem I van Holland, recht op een
apanage: — van welk woord ik u in het Tiende hoofdstuk de
beteekenis gezegd heb. Hij eischte alzoo een deel der goederen, door
zijn vader nagelaten, en werd in zijn vorderingen door den heer van
Bronkhorst ondersteund. Weldra ontstond er een opentlijke breuk
tusschen de beide broeders: Nijmegen en Tiel verklaarden zich voor
Eduard, en de burgeroorlog begon: terwijl men hen, die Eduards
zijde hielden, naar zijn aanzienlij ksten vriend en raadsman, de
Bronkhorsten, en de aanhangers van Reinout, naar Frederik van
Hekeren, de Hekerens noemde.

Intusschen was Willem, Margaretaas zoon, het moede geworden, in
Holland op naam zijner moeder de berooide zaken te besturen, te
meer, daar bij door de Edelen gedwarsboomd werd en zonder geld
zat. Hij begeerde dus, of het bewind te laten varen, of zelf Graaf te
zijn. Keizer Lodewijk was gestorven: en Margareta, wellicht
beducht, dat een nieuwe Keizer de haar gedane schenking niet zoü
erkennen, stond aan haar zoon het grafelijk gezag over Holland,
Zeeland en Friesland af; doch op de vrij drukkende voorwaarde, dat
haar jaarlijks een som van 10,000 oude schilden (in dien tijd een zeer
belangrijke som) zou betaald worden: ’t geen zij wel had kunnen
voorzien, dat de berooide schatkist niet kon opbrengen. — Met haar
eindigde nu de regeering van het Huis van Henegouwen, die vijftig
jaar geduurd had, en haar zoon, de eerste Graaf uit het Beyersche
Huis, aanvaardde de kroon onder den naam van Willem V (1349).

Hij bevond zich echter weldra in de onmogelijkheid om het
bedongen jaargeld aan zijn moeder te betalen: en toen hij ondervond,
dat vele Hollandsche Edelen, die gunsten van haar genoten hadden
of de regeering eener uitheemsche vrouw gemakkelijker vonden dan
die van een Graaf, die zich binnen ’t land bevond, hem op alle wijze
dwarsboomden, zich gewapend tegen hem verzetteden, ja zelfs
Naarden in brand staken, verklaarde hij het verdrag, met Margareta
aangegaan, verbroken, verbande de Edelen, die hare partij waren
toegedaan, en riep de hem getrouwe, onderzaten om zich heen, ten
einde zijn zetel tegen alle geweld te verdedigen. Margareta, van hare
zijde, herriep haren afstand: en zoo stonden nu de beide partijen
tegen elkander over: Margaretaas aanhangers onder den naam van
Hoekschen: die van Willem onder dien van Kabbeljauwschen.

124

Zonderlinge benamingen, niet waar? en waarvan gij den oorsprong
wel zoudt willen weten. — Met zekerheid kan ik u dien echter niet
zeggen. De meesten beweeren, dat de vrienden van Willem zich bij
Kabbeljauwen vergeleken, omdat deze de meest gevreesde visschen
aan onze kusten zijn, die de kleinere opslokken; terwijl hun
tegenstanders zich Hoeken of Hoekschen noemden, omdat de
Kabbeljauw door den Hoek verschalkt wordt.

Een ander geleerde legt het op deze wijze uit: het was, gelijk ik u in
het zestiende hoofdstuk gezegd heb, in dien tijd de gewoonte, dat de
hofbedienden op hun kleederen de kleuren voerden, die op het
wapen van den Vorst prijkten: de hofdienaars van Margareta nu
waren met de Henegouwer kleuren, rood en geel, gekleed. Toen
Willem aan de regeering kwam, namen zijn dienaren de kleuren aan
van Beyeren, uit welk stamhuis hij geboren was: deze waren blaauw,
met witte of zilveren ruiten. De aanhangers van Margareta
beweerden nu spotten-derwijze, dat de anderen er als blaauwe
visschen uitzagen en scholden hen voor Kabbeljauwen: welken naam
Willem en de zijnen zich weldra lieten aanleunen. Hieruit volgde van
zelf, dat zich de tegenpartij aldra den naam van Hoekschen gaf, daar
toch niets voor de kabbeljauwen zoo te vreezen is, als de hoek.

Hoewel de aanleiding van den burgerkrijg, in Holland even als in
Gelderland, uit een twist om de heerschappij ontstond, werkten er
echter andere redenen mede, om dien lang, en hevig, te doen
voortduren. De vraag, wie recht had, Margareta of haar zoon, was
meest een louter voorwendsel, waarachter men zich verschool; de
ware oorzaak der oneenigheid lag dieper. De Steden, die door handel
en nijverheid moesten bloeien, en hierin voornamelijk verhinderd
werden door de Edellieden, die, op hun voorrechten steunende,
slechts van krijg en veten wisten, beschouwden het voor zich van
belang, dat de macht van den Landsheer, haar natuurlijken
beschermer, gevestigd werd, en het aanzien der Edelen daardoor
verminderde: zij waren dus uit den aard, en op kleine uitzonderingen
na, Kabbeljauwsch, en den regeerenden Graaf toegedaan. De Edelen
daar-en-tegen, die ongaarne hun oude voorrechten verkort zagen, en
zich liever met roof- en plundertochten verrijkten, dan het zoet van
den vrede te genieten, waren meerendeels van de Hoeksche partij.
Niettemin vond men er ook onder hen, die door hun bijzondere
belangen of betrekkingen tot de Kabbeljauwsche zijde gedreven
werden, en wier eens gedane keuze erfelijk bleef bij hun
nakomelingen.

125

TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Geldersche en Hollandsche oorlogen. — Willem V graaf van
Holland — wordt krankzinnig. — Aalbrecht Ruwaard. — Eduard
hertog van Gelre. — Voorst genomen. — Jan van Vernenbarg
bisschop van Utrecht. — Dood van hertog Eduard — en van hertog
Reinout. — Twist om de opvolging. — Willem van Gulik Hertog. —
Arnold van Hoorn Bisschop. — Puttenstein genomen. — Floris van
Wevelinkhove Bisschop. — Oorlog tusschen Gelre en Brabant.

De steden Nijmegen en Tiel, die, zoo als ik u in het vorige hoofdstuk
verhaald heb, zich tegen Reinout III verklaard hadden, werden
achter-eenvolgens door hem belegerd, en beiden, de laatste
stormenderhand, bemachtigd. In dezen krijg was de Hertog, behalve
door de Geldersche edelen van zijn partij, ook bijgestaan geworden
door den heer van Valkenburg en door den Heer van Arkel, welke
laatste natuurlijk op de Bronkhorsten gebeten was wegens de schade,
die deze zijn zoon den Bisschop, hadden aangedaan. In het jaar 1352
kwam een overeenkomst tusschen de beide broeders tot stand,
waarbij aan Eduard Roermonde en het land van Kessel werden
afgestaan; doch de rust was van korten duur. In 1354 berstte de
burgeroorlog met vernieuwde woede uit, en kenmerkte zich door het
beurtelings nemen en weder verliezen van steden, het rooven,
uitplunderen en verbranden van sloten, en het plegen van allerlei
wreedheden en gruwelen. In weerwil dat de bisschop van Munster en
de graaf van Kleef Reinouts zijde hielden, verkreeg de partij van
Eduard, waartoe de graaf van Meurs, de heer van Baar en ander
machtige Heeren behoorden, in 1355 de overhand, en noodzaakte
den Hertog tot een nieuw verdrag, waarbij bepaald werd, dat Reinout
de Veluwe bezitten en Eduard de landvoogdij van Gelre en Zutfen
zoü bekomen.

126

Terwijl dit in Gelderland voorviel, had er tusschen Margareta en haar
zoon een kortstondige verzoening plaats gegrepen, waarbij Willem
zijner moeder vergiffenis gevraagd en haar zelfs weder als Gravin
erkend had. Doch zijn Kabbeljauwsche raadslieden, weinig met deze
schikking te vrede, deden die wederom vervallen, en Margareta,
geen kans ziende om haar gezag te handhaven, wendde zich tot
koning Eduard van Engeland met de belofte, hem de regeering over
Holland en Zeeland te zullen afstaan, indien hij haar bijstand
verleende. De Koning, door dit aanbod gestreeld, zond een vloot
naar Zeeland, waar zich Margareta meestal ophield en de Edelen
haar genegen waren. Willem, mede een scheepsmacht verzameld
hebbende, tastte daarmede die van Eduard aan, doch werd geslagen,
en genoodzaakt naar Holland te wijken. Spoedig echter had hij een
nieuwe vloot uitgerust: en er had een merkwaardige scheepsstrijd
plaats op de Maas bij den Briel (1351). De Engelsche vloot werd
geheel geslagen: haar Bevelhebber verloor het leven en een
aanzienlijk getal Edelen werd gevangen genomen, terwijl Margareta
naar Henegouwen vluchtte.

Nu werden de Hoekschen alom vervolgd en ten lande uitgedreven,
en zeventien hunner kasteelen ingenomen en gesloopt, ’t geen te
gemakkelijker viel, daar men nu begonnen was, het vroeger
onbekende buskruit in den oorlog te gebruiken.

Eindelijk, na dat koning Eduard vruchteloos gepoogd had, de twisten
tusschen moeder en zoon te vereffenen (1354), werd een verdrag
bewerkt door Jan van Beaumont en Walraaf van Luxemburg, die
men tot scheidslieden gekozen had. Willem bleef Graaf, de
verbannen Hoekschen keerden terug, en aan Margareta werd een
jaargeld toegelegd. Zij overleefde deze verzoening niet lang, maar
stierfin 1356 te Valencijn.

Bisschop Jan van Arkel had, gedurende den krijg tusschen moeder
en zoon, de partij van Margareta begunstigd, ofschoon zijn vader en
broeders tot de Kabbeljauwsgezinden behoorden en Willem altijd
getrouw hadden bijgestaan. Maar de schrandere Bisschop, die
nimmer de belangen van het Sticht aan de eischen van maagschap of
genegenheid opofferde, had waarschijnlijk begrepen, dat het
voordeeliger voor Utrecht ware, zoo Holland onder de
vrouweregeering bleef, en gevreesd dat Willem, op het voorbeeld
van zijn voorgangers, zich in de Stichtsche zaken meer zoü mengen
dan hem lief ware. En werkelijk, naauwlijks was de jonge Graaf in
het bezit gevestigd, of hij achtte den tijd gekomen om den Bisschop
met voordeel te beoorlogen: te meer, daar deze in krijg gewikkeld
was met den heer van Kuilenburg en andere Edelen, die vroeger zijn
bondgenooten geweest waren, maar die, wegens de hem bewezen
diensten, vorderingen te zijnen laste hadden, waaraan hij niet kon of
wilde voldoen. Jan van Arkel bood echter zijnen vijanden
manmoedig het hoofd, heroverde de meeste sloten, die vroeger
bemachtigd of verpand geweest waren, verzoende zich met de

127

Edelen, die tegen hem verbonden hadden, en nam Weesp en Muiden
op de Hollanders in; doch andere voordeelen, door deze behaald,
deden hem naar den vrede verlangen, die dan ook in 1356 getroffen
werd.

Holland zag nu, onder de regeering van een wakker Vorst, blijde
dagen te gemoet. Maar helaas! hoe wisselvallig is alles hier op
aarde! Reeds in 1357, en kort na een reis naar Engeland, die hij
ondernomen had om schikkingen te maken met koning Eduard,
betreffende de nalatenschap van zijn oom, zag zich graaf Willem op
de jammerlijkste wijze buiten de mogelijkheid gesteld om verder aan
het welzijn zijner onderdanen te arbeiden. Hij werd namelijk door
een krankzinnigheid aangetast, die gedurig verergerde en tot aan zijn
dood toe voortduurde. — Opmerkelijk is het, dat, in hetzelfde jaar,
ook hertog Reinout van Gelre in een diepe zwaarmoedigheid verviel,
die hem drong, zich aan de openbare zaken te onttrekken en de
Veluwe door den heer van Valkenburg in zijn naam te laten
bestieren.

De Hoeksche edelen, hopende hun invloed in Holland te zullen
herwinnen, noodigden Aalbrecht, ’s Graven broeder uit, om het
bewind gedurende de ongesteldheid van dezen op zich te komen
nemen. En zeker, Aalbrecht was hiertoe wel de naaste. Hij kwam dan
ook over; maar vond veel tegenstand van de zijde der
Kabbeljauwschen, zoodat hij verscheidene plaatsen, als Middelburg,
Heusden, en het slot Teylingen bij Sassenheim, met geweld
vermeesteren moest. Eindelijk echter werd hij als Ruwaard, of
Beschermer des Lands, aangenomen en als zoodanig, in Februari
1358 plechtig erkend.

Zijn regeering was echter verre van rustig te zijn. De
Kabbeljauwsche edelen en steden ontzagen zich niet, hem op allerlei
wijze tegen te werken: en zelfs stond Delft opentlijk tegen hem op.
Hij sloeg het beleg voor die stad en nam die niet in dan na een
hardnekkige verdediging van twee en een halve maand. Bij de
overgave werd bedongen, dat tweeduizend poorters hem
blootshoofds en barrevoets om vergiffenis zouden komen bidden,
vijf-honderd vrouwen in hare beste kleederen, doch met loshangend
haar, genade voor haar wederspannige mannen en magen smeeken,
de wallen en vesten der stad ten eeuwigen dage geslecht blijven, de
poorters 60,000 Brugsche schilden zouden betalen, verscheidene
personen, deels voor eeuwig, deels voor een tijd, gebannen, en
sommigen aan den beul overgeleverd worden.

Deze voorwaarden waren hard, doch overeenkomstig den geest dier
tijden; en misschien had Aalbrecht die nog harder gemaakt, had hij
de Kabbeljauwsche edelen niet eenigszins moeten ontzien, en
inzonderheid Otto van Arkel, den broeder des Utrechtschen
bisschops, die een aanzien en macht bezat, bijna aan die des Graven
gelijk, en bovendien over een rijke en zeer bevolkte landstreek de

128

heerschappij voerde. Zoo oppermachtig en eigendunkelijk gedroeg
zich die Edelman, dat hij een tolgaarder te Dordrecht, die
sommige Gorcummers gekweld had, liet ombrengen, en eenige
schepen met wijn, die den Waal af naar Dordrecht voeren, in beslag
nam, om deze stad te dwingen, Gorcum vrij van tolrecht te maken:
alles, zonder dat Aalbrecht zich daartegen verzetten dorst.

Ook aan den invloed van denzelfden heer van Arkel (die niet enkel
leenman van Holland, maar ook van Gelderland was en zich altijd
een trouwen steun van hertog Reinout getoond had), moet men het
toeschrijven, dat Aalbrecht, die eerst een verbond met Eduard van
Gelre had aangegaan, diens zijde verliet en tot die van Reinout
overging. Weinig baatte dit bondgenootschap echter den
ongelukkigen Hertog, die, na een geruimen tijd met afwisselend
geluk zijn broeder beoorloogd te hebben, op den 25 Mei 1361 door
Eduard overwonnen en gevangen genomen werd. Drie dagen later
deed hij, te Arnhem, afstand van de heerschappij ten behoeve zijns
broeders, en bleef, eerst op het slot te Rozendaal, en vervolgens op
dat van Nijenbeek aan den IJsel, in bewaring. Het viel niet moeilijk,
hem hier het ontsnappen te beletten, en daartoe waren kluisters noch
zelfs grendels noodig. Want hij was, reeds tijdens zijn eerste
gevangenschap, ten gevolge van werkeloosheid en gebrek aan
beweging, zoo dik geworden als twee andere menschen te zamen,
zoodat men eenvoudig zorg droeg, de deur zijner kamer zoo naauw
te maken, dat hij er niet door kon.

Eduard werd nu in alle Geldersche steden als Hertog gehuldigd: de
meesten der Edelen, die zijns broeders zijde gehouden hadden, als de
heeren van Kuilenburg, Arkel en anderen, waren of reeds vroeger tot
zijn partij overgegaan, of verzoenden zich thans met hem: en de
weinigen, die hem niet erkennen wilden, werden door geweld van
wapenen daartoe gedwongen, of begaven zich aan het hof van den
graaf van Kleef en van den ruwaard Aalbrecht, ten einde hen aan te
sporen, de wapenen op te vatten voor Reinouts belangen. Weldra
kwam het dan ook tot een oorlog tusschen Gelderland en Holland,
die zich echter tot eenige strooptochten bepaalde, en met een vrede
eindigde, waarbij Eduard aan Aalbrechts dochtertje Katharina, toen
nog slechts een kind, werd verloofd.

Kort daarna verbond zich Eduard met den bisschop van Utrecht, om
den heer van Voorst, die in het Oversticht de wapenen tegen hem
voeren bleef, tot onderwerping te dwingen. De poorters van Zwolle,
die van dezen lastigen nabuur veel te lijden hadden, haasteden zich,
hun diensten den Hertog aan te bieden, waarover de heer van Voorst
geduchte wraak nam, door de voorstad van Zwolle in brand te
steken, en verscheidene burgers gevangen weg te voeren. Spoedig
echter keerde de kans en viel Voorst zelf zijnen vijanden in handen,
waarop de Bisschop besloot een einde aan den krijg te maken, door
het kasteel van Voorst, op een half uur gaans van Zwolle gelegen,
met geweld te nemen. Dit slot, het sterkste van geheel Overijsel, was

129

met ringmuren van twaalf voet dik en tachtig voet hoog, en voorts
met breede en diepe grachten, omgeven. In ’t jaar 1362, sloeg de
Bisschop er het beleg voor met een talrijke macht, en liet drie groote
gevaarten oprichten, waaruit de belegerden met steenen en pijlen
beschoten werden. Toen de voormuur veroverd was, werd een
vlotwerk in de gracht gelaten en een aantal blijden en ander
stormtuig daarop geplaatst, waarmede nu de slotmuur zelf werd
aangetast. De belegerden lieten echter den moed niet zinken, maar
beschoten de vijandelijke werken met brandende stoffen, en
vervaardigden een werktuig met ijzeren haken, waarmede zij de
stormgereedschappen des Bisschops ophaalden en tot zich trokken.
De belegeraars, van hun zijde, verdubbelden hun pogingen om het
slot te winnen; maakten niet alleen bres op bres in de muren, maar
vulden de grachten met krengen en andere stinkende dingen, ja
wierpen die binnen ’t slot; waardoor gebrek aan drinkbaar water en
ziekten bij de belegerden ontstonden. Eindelijk zagen deze zich, na
een kloekmoedigen wederstand van vijftien weken, tot de overgave
gedwongen, en ontruimden, met behoud van lijf en goed, het kasteel,
dat tot den grond werd geslecht. De heer van Voorst, uit zijn
gevangenis ontkomen of ontslagen, bleef in onmin met hertog
Eduard en den Bisschop; doch na zijn dood verzoenden zich zijn
kinderen met beiden. Niet lang daarna, in 1364, verliet Jan van Arkel
op bevel van den Paus zijn Bisdom om bisschop van Luik te worden,
waar hij veertien jaar later overleed. Hij nam den lof met zich, een
wakker krijgsman en tevens een geleerd en beschaafd man te zijn
geweest, die het goede wilde, doch wien de omstandigheden
genoodzaakt hadden, zijn meesten levenstijd in krijg en onlusten te
slijten. Jan van Vernenburg, bisschop van Munster, werd in zijn
plaats te Utrecht tot Bisschop verkozen.

De graaf van Kleef was nog altijd aan zijn vriendschap voor Reinout
getrouw gebleven en liet niet na, de Geldersche ballingen bij zich te
ontvangen en Eduard afbreuk te doen waar bij kon. Ja zelfs nam hij
hiertoe verraad te baat, en wist Otto, heer van Loenen en in de
Neder-Betuwe, en Hendrik Boet, des Hertogen geheimschrijver, in
zijn belang te winnen. Deze beiden smeedden het boosaardig
ontwerp, om Nijmegen en den burg aan vier hoeken in den brand te
steken, en de stad, benevens Eduard zelven, die zich aldaar bevond,
aan Kleef over te leveren. De nacht vóór Paschen was tot het
volvoeren van dit feit bepaald (1363). De graaf van Kleef zoü ‘s
nachts de stad in stilte naderen en haar, te midden van de verwarring
en onsteltenis der inwoners, overrompelen. Een geweldig onweer
belette hem echter zijn plan te volvoeren, door hem van den weg te
doen afdwalen en terugkeeren; terwijl een brief van de verraders,
waarbij hem naar de reden van zijn wegblijven werd gevraagd,
onderschept werd en Eduard in handen kwam. De aanslag was alzoo
verijdeld: de beide schelmen werden ter dood veroordeeld, Otto, als
edelman, onthoofd, en de geheimschrijver gevierendeeld. Vreemd
genoeg echter, bracht dit voorval, in stede van nieuwe

130

verbittering, den vrede tusschen de beide Vorsten te weeg, die sedert dien
tijd ongeschonden bewaard werd.

Niet lang daarna verwierf zich Eduard een nieuwen vijand, namelijk
Wenceslaüs van Luxemburg, hertog van Brabant, en zwager van
Reinout, wiens vrouw, Maria, waarschijnlijk Wenceslaüs, bij wien zij
zich na de gevangenneming van haar echtgenoot ophield, tot het
beoorlogen van Eduard had aangezet. Bommel werd door de
Brabanders bemachtigd, doch niet lang daarna door Eduard
heroverd, die nu alle middelen aanwendde, om zich behoorlijk tot
den strijd toe te rusten. Aan de Steden schonk hij nieuwe voorrechten
met de Friezen, van wie hij een inval vreesde, sloot hij een bestand
voor tien jaren, en een geduchte krijgsmacht bracht hij op de been,
waarmede hij gedurige strooptochten in Brabant deed. Door
bemiddeling van den ruwaard Aalbrecht werd de vrede gesloten en
tevens het huwlijk tusschen Eduard en Katharina voltrokken.

In hetzelfde jaar was de graaf van Kleef kinderloos overleden, en be-
twisteden Adolf van der Mark, Otto van Arkel en Dirk van Hoorne
elkander het recht tot de opvolging. De beide laatsten lieten echter,
na eenige vruchtelooze pogingen om hun aanspraken met de
wapenen te handhaven, zich door geld af koopen, zoodat Adolf als
graaf werd erkend. Weldra brak tusschen dezen en hertog Eduard een
oorlog uit, die echter in 1371, mede door bemiddeling van Aalbrecht,
een einde nam.

Kort te voren had Eduard aan dezen een gelijksoortigen dienst
bewezen bij gelegenheid van een geschil met den bisschop van
Utrecht, over zekere geldsom, die de Ruwaard beweerde dat het
Bisdom hem voor de lossing van het slot te Vreeland schuldig was.
Eduard, als scheidsman gekozen, verwees den Bisschop tot betaling,
of teruggave van het slot. Er verliepen echter nog eenige jaren, eer
Aalbrecht het in handen kreeg, gelijk wij later zullen zien.

Voor Gelderland schenen thans, onder het krachtig bestuur van den
wakkeren Eduard, rustige en voorspoedige dagen te zullen
aanbreken. Maar nieuwe rampen hingen dit reeds zoo zwaar
geteisterde Hertogdom boven ’t hoofd: en wel ten gevolge van even
onverwachte als noodlottige gebeurtenissen. — Na den vrede, in

1360 tusschen Engeland en Frankrijk gesloten, waren talrijke
huurbenden afgedankt en buiten bestaan geraakt. De kost niet meer
in een eerlijken krijg kunnende verdienen, zworven zij overal rond,
hun onderhoud met roof en plundering zoekende. Eene dier benden,
die zich in Gulik ophield, had ettelijke Brabantsche kooplieden van
hun goed beroofd. Hertog Wenceslaüs van Brabant eischte deswege
voldoening, en rukte, toen de hertog van Gulik die weigerde en zelfs
de roovers in zijn bescherming nam, met een talrijk leger in diens
land. Geen vijand ontmoetende, trok hij tot aan het dorp Baesweiler
bij Geelkerke voort, doch werd aldaar, op ’t onvoorzienst, door het
Guliksche leger aangevallen. In weerwil van deze verrassing hielden

131

de Brabanders niet slechts moedig stand, maar dreven zelfs hun
vijanden met groot verlies terug, namen de hertogen van Gulik en
van Berg gevangen en hielden zich van den zege verzekerd, toen op
eens de komst van een nieuwen vijand de kans deed keeren.

Eduard van Gelre namelijk, die zich juist in Holland bevond om zijn
jonge vrouw af te halen, had aldaar de tijding ontvangen, hoe
Wenceslaüs tegen Gulik in aantocht was. Terstond, bruid en
bruiloftsfeesten verlatende, was hij te paard gestegen met de Edelen
en gewapenden die bij hem waren, zijn zwager, den hertog van
Gulik, ter hulp gesneld, en juist op het slagveld aangekomen toen de
Gulikers aan ’t wijken waren. Zijn verschijning, het hooren van zijn
wapenkreet: Gelre! Gelre! bracht de vluchtelingen tot staan: zij
wendden zich om en werden, op hun beurt, aanvallers, terwijl de
Brabanders, die, in de hitte der vervolging hun gelederen verlaten
hadden, op het zien der onverwachte hulp, die hun vijanden
ontvingen, in verwarring geraakten en met schrik naar alle zijden
heenvloden. De in handen der Brabanders gevallen Vorsten werden
weder bevrijd, en hertog Wenceslaüs zelf, benevens velen zijner
Edelen, op hun beurt gevangen genomen: in ’t kort, de overwinning
der Gulikers was volkomen; maar duur kostte den Gelderschen de
eer, die door hun komst te hebben aangebracht. Eduard, vermoeid
van den overhaasten tocht en daarop gevolgden strijd, had zich ter
zijde begeven en het helmvizier opgeslagen ten einde ruimer adem te
kunnen scheppen. Daar werd opeens zijn voorhoofd getroffen door
een pijl, afgeschoten, niet door een vijand, maar door een zijner
eigene hofbedienden, zekeren Herman Bier, die een geheimen wrok
tegen hem voedde (21 Aug. 1371). De wond was doodelijk: de
Hertog overleed op den derden dag, slechts vijf-en-dertig jaren oud
zijnde, en werd in het klooster te ’s Gravendaal bij Goch begraven.

Opmerkelijk is dit noodlottig uiteinde van den wakkeren, en, in vele
opzichten, beminnenswaardigen Eduard. Hoewel hij zich, gedurende
zijn bestuur over Gelre, wijs, voorzichtig en dapper had gedragen, de
partijschappen tot zwijgen gebracht, rust en orde in ’t land terug doen
keeren, en zich de liefde en achting des volks verworven had, de
wijze, waarop hij aan de kroon geraakte, was toch ongerecht
geweest, en, wat men ook ter verdediging moge aanvoeren, hij kan
niet anders dan als een overweldiger aangemerkt. — En ziet! juist
nu, dat hij de vruchten dier weldiging ruimschoots zal gaan smaken,
nu hij door een huwlijk met de dochter zijns machtigen nabuurs zijn
aanzien vermeerderd en aan zijn troon meerdere vastheid
geschonken heeft, op een der glansrijkste oogenblikken zijns levens,
na een bevochten zege, treft hem, op ’t onvoorzienst, de dood door
eens verraders hand. Waarlijk, dit is eene dier treffende lessen, welke
de Voorzienigheid somtijds aan het menschdom geeft, ten bewijze,
niet slechts, hoe alle aardsche grootheid ijdel is en vergankelijk,
maar ook, hoe de zegen van boven niet rust op onrechtvaardig
verkregen goed.

132

Hoewel Eduard zonder kinderen gestorven was, kon over de
opvolging geen twijfel ontstaan: en bijna algemeen kwamen de
Gelderschen overeen, hun afgezetten hertog Reinout weder te
huldigen. Men haastte zich naar de gevangenis, waar hij nu tien jaren
in gezeten had, brak een opening in den muur, om den zwaarlijvigen
Vorst een vrijen uittocht te bezorgen, en herstelde hem in zijn vorige
waardigheid. Maar niet lang had hij genot van zijn verkregen
vrijheid en troon. Aan een eenzaam en zittend leven gewoon geraakt
zijnde, was hij niet bestand tegen die plotselinge verandering van
levenswijze: hij werd ziek en overleed binnen drie maanden, mede
zonder kinderen. Hij werd naast zijn broeder, te ’s Gravendaal,
begraven, en, met hem, zijn helm en schild: gelijk altijd geschiedde,
wanneer de laatste van een ridderlijk Huis gestorven was. Zoo was
nu vervuld wat zijn moeder Eleonora voorzegd had, dat eenmaal de
Gelderschen het beschreien zouden, wanneer zij geen Vorst meer
zouden hebben uit haar bloed.

En waarlijk, zij hadden eerlang reden genoeg om het te beschreien.
Zoo lang de wakkere hand van Eduard den staf had gezwaaid, had
de onderliggende partij der Hekerens moeten dulden en zwijgen; —
thans — nu het kinderloos overlijden der beide broeders den Staat
van allen stuur beroofd liet, moest de partijwoede zich met nieuwe
kracht vertoonen, en, even als een stortvloed, bij het zwichten der
dijken die hem tegenhielden, het land met te meerder geweld
overstroomen. Bij de felle vete der tegen over elkander staande
partijen voegde zich de noodlottige omstandigheid, dat, onder de
naaste erfgenamen der overledene Hertogen, zich niet een Vorst of
Heer bevond, die macht genoeg bezat en vertrouwen genoeg
inboezemde, om zijn aanspraak op de regeering te kunnen doen
gelden en eerbiedigen. De eenige personen toch, wier rechten op den
zetel in aanmerking konden genomen worden, waren de beide
dochters uit het eerste huwelijk van Reinout II, met name Machteld,
weduwe van Jan, grave van Kleef, en Maria, echtgenoote van
Willem, hertog, van Gulik. In Holland zou men ongaarne het recht
van eene van beide erkend hebben; maar aan de Geldersche vorsten
was in 1295 door keizer Adolf het voorrecht geschonken — zoo ’t
een voorrecht heeten mocht — dat ook dochters tot de opvolging
bevoegd waren.

Machteld, als de oudste, scheen wel het meeste regt te hebben; maar
zij had geen zoon: en de gewoonte bracht mede dat, zoolang er onder
de nagelaten bloedverwanten een mannelijke spruit gevonden werd,
aan dezen boven allen de voorrang werd toegekend. Maria had een
zoon, als zijn vader, Willem genaamd, en omstreeks zeven jaren oud.
De eene zuster beriep zich dus op haar eerstgeboorte, de andere trad
op namens haar zoon. De beide partijen in Gelderland voegden zich
ieder bij eene der zusters, gelijk zij vroeger ieder eenen der broeders
hadden ondersteund. De Hekerens kozen de zijde van Machteld,
wier man de voorstander van Reinout geweest was; de Bronkhorsten
die van den zoon des hertogen van Gulik, Eduards trouwen

133

bondgenoot: — en zoo stond men weder gewapend over elkander.
Onder de Ridders, die hulde en trouw zwoeren aan Willem van Gulik
en gedurende diens minderjarigheid zijn vader als voogd erkenden,
telde men de heeren van Bronkhorst, van Buren, van Vianen, van
Zuylen, van Wisch, van Wye, en anderen. Aan ’t hoofd der Hekerens
stond Wouter van Voorst, de kleinzoon van Zweder, wiens slot door
Jan van Arkel was geslecht geworden: en verder vond men onder
hen de heeren van Lynden, van Hemmen, van Amersooi, van
Poederooi, van Keppel, enz. Ook de bisschop van Utrecht, Jan van
Vernenburg, voegde zich aan hun zijde: doch, daar men, zelfs met
zijn hulp, zich niet tegen de machtige Guliksche partij bestand
achtte, wendde men zich tot de Hoekschen in Holland, en wel
voornamelijk tot Reinout van Brederode, baljuw van Kennemerland,
die als het hoofd dier partij werd aangemerkt, en zich straks een
ijverig voorstander toonde van Machtelds belangen.

Doch het was haar niet genoeg, machtige aanhangers te bekomen,
haar aanspraak moest ook door den Keizer erkend, en zij met het
leen begiftigd worden. Daar het te voorzien was, dat de Keizer
daarmede liever een man, dan een vrouw zoü begunstigen, huwde zij
met Jan van Chatillon, graaf van Blois, die, als kleinzoon en
erfgenaam van Jan van Beaumont, ook in Holland de heerlijkheden
van Gouda en Schoonhoven bezat. Hij was dus een machtig Heer,
doch reeds bejaard, en weinig oorlogzuchtig: ’t geen hem slecht te
stade komen moest bij een huwlijk, dat, naar het te voorzien was,
hem in menigen krijg zoü wikkelen: zoodat de spotters van die
dagen zeiden: “een ander trouwt een vrouw met geld maar Jan van
Blois een vrouw met oorlog. ”

Terstond na het huwelijk namen de echtgenooten de titels aan van
hertog en hertogin van Gelre, en werden als zoodanig door de graven
van Kleef, van der Mark en van den Berg erkend, en te Arnhem
gehuldigd. Nijmegen, Tiel, Gelder, Roermonde, en zelfs Harderwijk
namen daar-en-tegen Willem van Gulik tot hertog aan. De Keizer
echter was in den beginne weinig genegen om dezen met Gelre te
beleenen, en, verstoord dat zijn broeder, Wenceslaüs van Brabant,
nog altijd in Gulik gevangen was, verzamelde hij een leger om dien
te verlossen. Door tusschenspraak van eenige Heeren, waaronder
ook Aalbrecht de Ruwaard, kwam de hertog van Gulik in
onderwerping, stelde Wenceslaüs in vrijheid, begaf zich naar Aken
bij den Keizer, en werd door dezen niet slechts met vergevende
minzaamheid ontvangen, maar zelfs werd zijn zoon met Gelre
beleend, en een huwlijk tusschen den jongen Willem en Katharina,
Aalbrechts dochter, de voormalige verloofde van Eduard,
vastgesteld.

Dit alles gaf een zwaren knak aan de partij der Hekerens. Jan van
Blois, berouw hebbende over de moeilijkheden waarin hij zich door
zijn huwlijk gewikkeld had, verkoos liever van het Hertogdom af te
zien, dan er om te kampen, en begaf zich naar Schoonhoven, om

134

daar zijn dagen in vrede te slijten, het aan zijn vrouw overlatende,
den krijg voort te zetten.

Arnhem had nu ook de zijde van Willem van Gulik gekozen; en een
aanslag van Arend van Hoorn (die inmiddels, na het overlijden van
Jan van Vernenburg, bisschop van Utrecht geworden was), om die
stad te bemachtigen, liep vruchteloos af (1371). Tiel daarentegen,
door de Hekerens ingenomen, werd wel door den Hertog verrast,
doch, reeds den volgenden dag, door de Utrechtenaren heroverd. De
vijandelijkheden duurden voort, met afwisselend voordeel, doch
altijd tot groote schade der ingezetenen, hoewel men tot voordeel
van den handel bedong, dat eenige streken als onzijdig grondgebied
beschouwd zouden worden. De bisschop van Utrecht zag zich kort
daarop gedrongen, alle bemoejing met de Geldersche zaken te laten
varen en al zijn macht te bezigen tot het fnuiken van een zijner
machtigste vazallen. Deze was zekere Herbaren van Putten, uit een
oud en aanzienlijk geslacht gesproten, en een der rijkste en
hoovaardigste Ridders van zijn tijd, die zich liet voorstaan, Gods
vriend en allemans vijand te zijn, en uit zijn sloten, Oud-Putten en
Puttenstein op de Veluwe, de naburige steden Kampen, Harderwijk
en Elburg onder zijn bedwang hield en grooten overlast aan ‘s
Bisschops onderhoorigen deed (1375). Dan Puttenstein werd door
den Bisschop belegerd, na hardnekkigen tegenstand tot de overgave
gedwongen en gesloopt: ten gevolge waarvan de trotsche Herbaren
van hartzeer stierf. Nagenoeg omtrent denzelfden tijd werd de
Bisschop in een krijg met Holland gewikkeld, altijd nog ter oorzake
van het slot van Vreeland; want Arend van Hoorn had bij zijn komst
tot het Bisdom de teruggave daarvan op de lange baan geschoven. Er
hadden eenige strooptochten plaats; doch toen Zweder van
Gaasbeek, die het kasteel voor den Bisschop bewaren moest, het aan
Holland verraadde, verviel de voornaamste aanleiding tot den krijg
en werd de vrede gesloten.

In ’t jaar 1377 was de jonge Willem van Gulik zijn veertiende jaar
ingetreden, en kon alzoo, naar het toen onder Vorsten heerschende
gebruik, als meerderjarig worden beschouwd. Dit gaf een grooten
klem aan zijn partij, en niet minder het huwlijk, dat hij in ’t zelfde
jaar aanging met Katharina van Beyeren, Aalbrechts dochter. Zijn
zuster Johanna was, kort te voren, met jonker Jan van Arkel gehuwd.
De Keizer kwam nu zelf te Gulik, ontving de leenhulde van Willem,
en vaardigde brieven af aan de steden Nijmegen, Roermonde, Zutfen
en Arnhem, met last, den nieuwen Hertog te erkennen. In weerwil
van den tegenstand, dien de zaak in den aanvang ondervond, werd de
jonge Hertog in deze en in de meeste overige steden gehuldigd. Het
slot Gennep, dat aan Reinout van Brederode behoorde, en waaruit
deze de Guliksche partij verontrustte, werd door den Hertog
bemachtigd, en Wouter van Voorst, die met talrijke benden tot ontzet
aanrukte, verslagen. Kort daarna geraakte, ook Tiel in Willems
handen.

135

Doch zoo de jonge Vorst steden en sloten won, weldra, op een reis
die hij door zijn Hertogdom deed, won hij, ’t geen voor een Vorst nog
van eindeloos meer belang is, de genegenheid zijner onderdanen.
Vrolijk en welwillend van aard, betoonde hij zich billijk en
zachtmoedig, ook jegens hen, die de tegenpartij hadden voorgestaan.
Machteld gaf dan ook weldra alle hoop op: zij zag haar
bondgenooten en aanhangers, den eenen vroeger, den anderen later,
hare zijde begeven, en besloot dus afstand van haar aanspraken te
doen, onder behoud van de opbrengsten van den tol te Lobith aan
den Rijn en van een jaarlij ksche rente. Ook bleef zij tot haren dood
toe, die in 1382 voorviel, den titel van Hertogin behouden. De rust
was door haren afstand hersteld en Gelderland mocht weder
herademen.

Jan van Arkel was in 1377 te Luik overleden, en Arend van Hoorn
werd door den Paus tot zijn opvolger benoemd. De Utrechtsche bis-
schopszetel, hierdoor ledig geworden, werd, twee jaren later, door
Floris van Wevelinkhove, bisschop van Munster, vervuld. Het kostte
dezen echter minder moeite, zijn aanstelling tot die waardigheid, dan
het bestuur over het Sticht te bekomen, vermids Arend nog alle
sloten in zijn macht, en met krijgsvolk bezet hield. De krachtige
invloed van Otto van Arkel en van den heer van IJsselstein
noodzaakte dezen echter zijn aanspraak te laten varen.

Zijn Hertogdom alsnu in vrede ziende, trok Willem in ’t jaar 1383
naar Pruisen, om de heidensche Lithouwers te beoorlogen, ’t welk
men toen bekeeren noemde: en waarmede hij hoopte aan zijn zucht
voor ridderlijke oefeningen te kunnen voldoen en tevens een goed
werk te verrichten. Doch naauwlijks was hij daar gekomen, of hij
kreeg bericht, dat de Brabanders een inval in ’t Rijk van Nijmegen
gedaan hadden, en haastte zich, terug te keeren om zijn land te
beschermen. Hij begon met de stad Grave te bezetten, op welke
zoowel Brabant als Gelre aanspraak maakten, en welker bezit,
wegens haar ligging aan de Maas, door beiden als hoogst gewichtig
werd beschouwd. De hertogin van Brabant, Johanna, een schrandere
en wakkere vrouw, die na den dood van haar echtgenoot Wenceslaüs
het Hertogdom bestierde, achtte het noodig, zich tegen Gelre door
machtige bondgenooten te versterken. Ten einde den ruwaard
Aalbrecht eenigszins aan haar belangen te verbinden, wist zij een
huwelijk tot stand te brengen tusschen Aalbrechts oudsten zoon
Willem, met de oudste dochter van hertog Filips van Borgondiën, en
tusschen Margareta, Aalbrechts tweede dochter, met Jan, oudsten
zoon van gezegden Hertog. Door die verbintenissen toch bracht zij te
weeg, dat zij Aalbrecht op de Fransche zijde kreeg, ’t geen hem
beletten moest, Willem van Gelre, die aan Engelands belangen was
toegedaan, te ondersteunen. Kort daarna ging zij een verdrag met
Gelre aan, waarbij Aalbrecht, tot scheidsman gekozen, Grave aan
Brabant toewees. Dit verdrag werd echter spoedig weder verbroken:
Willem maakte zich ten tweeden male meester van Grave, ging

136

daarna met Engeland een verbond tegen Frankrijk aan, ja werd zelfs
een leenman van den Engelschen koning, zeer tegen den zin van zijn
vader, den hertog van Gulik, die vroeger vele gunsten van het
Fransche hof genoten had, en het bovendien met recht afkeurde, dat
zijn zoon, om de vriendschap van een overzeeschen vorst, zich met
machtige naburen in oorlog wikkelde. Maar hier stelde de
overmoedige jongeling juist zijn eer in. Krijg te voeren tegen
Brabant was hem nog niet genoeg; maar den machtigen koning van
Frankrijk te trotseeren en hem het hoofd te bieden, dat vleide zijn
eigenliefde. Misschien ook berekende hij niet geheel onjuist, dat de
afstand tusschen Frankrijk en Gelre groot genoeg was, om van dien
kant niet veel te vreezen te hebben, en wilde hij aan zijn onderzaten,
vooral aan zijn onrustige en tot krijg gezinde Edelen, toonen, dat zij
een Vorst hadden, die voor niemand vreesde, en zijn eer tegen een
iegelijk dorst handhaven.

Wat daarvan zij, de aanvang van den krijg was voor Gelre
voorspoedig. Het Brabantsche leger, tien- of elfduizend man sterk,
was te Ravestein over de Maas getrokken en van meening op
Nijmegen voort te rukken. Hertog Willem bevond zich met slechts
weinige gewapenden in die stad, en zijn Edelen gaven hem den raad,
zich naar Grave te begeven en daar de gunstigste kans af te wachten
om den vijand schade te doen. Maar de moedige jongeling wilde hier
niets van weten, en achtte het zijner onwaardiïg, zich achter muren
en grachten op te sluiten, terwijl de vijand zijn land zou plunderen.
Met slechts vier- of vijfhonderd man rukte hij op en viel het
twintigmaal sterker leger der Brabanders aan. Deze, hierop geheel
onvoorbereid, en verbaasd, aangevallen te worden, waar zij hun
vijand dachten te verrassen, meenden, dat Willems leger veel sterker
wezen moest dan het inderdaad was, en geraakten in wanorde.
Herman van Moerbeek, een jong Geldersch edelman, die zich
onderscheiden wilde, reed moedig vooruit, en sloeg een Brabantsch
ridder neder. De overigen volgden, en de eerste aanval der
Gelderschen kostte meer dan honderd-twintig vijanden het leven. Nu
sloeg de schrik onder de Brabanders, die met angstgeschrei de vlucht
namen, deels naar Ravestein terugliepen, deels, om zich spoediger te
bergen, regelrecht over de Maas naar de overzijde poogden te
komen, zonder te letten of de rivier doorwaadbaar ware of niet,
zoodat over de twaalf honderd man jammerlijk verdronken. De
overwinning was volkomen: het getal der dooden buitengemeen:
zelfs dat der gevangene Brabanders grooter dan dat der Geldersche
manschappen, die hen gevangen hadden genomen. Willem, den
verschrikten vijand geen tijd willende gunnen, trok Kempenland in,
verzamelde rijken buit, en keerde zegevierend naar Nijmegen terug.

Naauwlijks had de Fransche koning tijding van den voorspoed der
Geldersche wapenen vernomen, of hij bracht een ontzettend groot
leger op de been, om aan de hertogin van Brabant hulp te verleenen
en ontzeide den hertog van Gulik. Deze, zeer beducht voor den

137

inval der Franschen in zijn land, onderwierp zich aan den Koning,
en, zelf zich naar Nijmegen begevende, deed hij alle moeite, om zijn
zoon te bewe-gen het hoofd in den schoot te leggen. Maar deze
wilde van niets weten. “Laten de Franschen maar komen,” zeide hij:
“de weg is lang en moeilijk: hoe grooter in getal zij zijn, met des te
meer bezwaren zullen zij te worstelen hebben. Weldra zullen gebrek
aan levensmiddelen en het invallen van den winter hun wel beletten
den tocht voort te zetten. Gezamentlijk kunnen zij niet oprukken, en
komen zij bij gedeelten, dan zal het niet zwaar vallen, hen te
verslaan.” —

Zes dagen lang bleef de hertog van Gulik te Nijmegen, zonder dat
het hem mogelijk was, den eigenzinnigen jongeling tot andere
gedachten te brengen. Eindelijk ziende, dat geene redeneering baatte,
ontstak hij in hevigen toorn en dreigde, hem te zullen onterven. Dit
was te veel voor den zoon. “Red slechts mijn eer,” zeide hij: “dan zal
ik, uit liefde en eerbied voor u, doen wat gij verlangt.”

Niet alleen de oude Hertog, maar ook de koning van Frankrijk, wien
zijn onderneming reeds begon te berouwen, was recht verheugd, dat
Willem eindelijk toegaf. Niet alleen werden de schikkingen zoodanig
gemaakt, dat de hertog van Gelre er met behoud van eer afkwam;
maar ook, toen hij zich bij den Koning vervoegde, om hem
verschoning te vragen voor de gezonden oorlogsverklaring, ontving
deze hem uiterst minzaam, en betuigde, groote achting voor zijn
ridderlijke geaardheid te hebben opgevat; terwijl de voorwaarden,
waarop de vrede gesloten werd, geenszins onvoordeelig waren voor
Gelre. Wel moest Willem de stad Grave weder aan Brabant afstaan;
maar zijn leger was niet verslagen geworden, zijn land had niets van
den oorlog geleden en hij had zich den roem verworven, de macht
van Frankrijk getrotseerd te hebben; — terwijl daar-en-tegen de
Brabanders veel schade en schande geleden hadden, en het geduchte
Fransche leger, na met schrikkelijke tegenspoeden geworsteld en
zonder eenigen veldslag geleverd, eenigen burg veroverd of eenige
gevangenen gemaakt te hebben, roemloos en deerlijk verminderd
naar Frankrijk terugkeerde.

138

EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Willem van Gelre trekt naar Lithouwen. — Frederik van
Blankenheim bisschop van Utrecht. — Dood van hertog Willem . —
Reinout IV Hertog. — Dood van graaf Willem V. — Aalbrecht Graaf.
— Moord van Aleid van Poelgeest. — Oorlog met Jan van Arkel. —
Willem VI Graaf. — Val van het Huis van Arkel. — Dood van graaf
Willem VI

Van dezen krijg ontslagen, gevoelde hertog Willem wederom lust,
den gestaakten tocht naar Lithouwen te hervatten. Hendrik van
Steenbergen tot zijn Stadhouder hebbende aangesteld, trok hij in
1388 met een aanzienlijk gezelschap op reis. Dan ziet, bij Stolpen in
Pommeren werd hij gewapenderhand overvallen door Eggard, heer
van der Wolde, en onderdaan van den hertog van Stettin. Twee
Geldersche ridders, Dirk van Eyl en Peter van Byland, werden
verslagen, en Willem zelf gevangen genomen en naar het slot
Valkenburg gevoerd. Eerst in Augustus van ’t volgende jaar herkreeg
hij zijn vrijheid, door tusschenkomst der naburige Vorsten, en keerde
in Oktober, ook deze reis onverrichter zake, te Nijmegen terug.

Hij vond eerlang een andere gelegenheid om toe te geven aan zijn
moed en zucht naar avonturen, door het bijwonen van een zeetocht,
dien hij met een menigte Fransche en Engelsche edelen, onder het
opperbevel van den hertog van Bourbon, tegen de Barbarij sche
zeerovers ondernam: welke tocht echter zonder vrucht afliep.

In 1393 stierf Floris van Wevelinkhove, bisschop van Utrecht: en
Aalbrecht ijverde om de keuze des Kapittels op Rogier van
Bronkhorst te doen vallen; terwijl Willem den bisschop van
Straatsburg, Frederik van Blankenheim, voorstond. Altijd heftig en
doordrijvend, haastte zich de hertog van Gelre naar Utrecht, en
verzocht eerst, met een schijn van beleefdheid, aan Aalbrecht, te
kennen te geven wien hij tot Bisschop begeerde; doch stoof, zoodra
deze van Rogier van Bronkhorst gewaag-de, driftig op, en, zich tot
de Kanunniken wendende, riep hij: “wij willen niet bidden noch

139

smeeken, maar wij begeeren, dat gij onzen neef, den Straatsburger
bisschop, kiezen zult: en wij zullen er u al ons leven dank voor
weten.” En werkelijk dit geschiedde; waaruit gij zien kunt hoe de
Geldersche invloed in ’t Sticht gerezen, en de Hollandsche gedaald
was. Maar dat was dan ook toe te schrijven aan het ontzag, ’t welk
Willem zich zoo binnen als buiten zijn Hertogdom verworven had;
terwijl Holland, gelijk wij zoo aanstonds zien zullen, nog altijd
verdeeld en in aanzien en macht verminderd was.

In ’t zelfde jaar, door den dood zijns vaders, ook hertog van Gulik
geworden, zag zich Willem met sommige naburige Vorsten en
Heeren in twist gewikkeld over het bezit van enkele grensplaatsen,
waarvan de eigendom onzeker was; doch hij wist ook thans weder
zijn aanspraken zoo krachtig met de wapenen te ondersteunen, dat
hij eerlang ook daar volkomen meester bleef. Een nieuwe oorlog met
Brabant, ten gevolge van een bijzonderen twist op een kermis,
tusschen Brabanders en Gelderschen ontstaan, eindigde in een vrede,
waarbij, onder anderen, de stad Grave weder aan Gelre kwam.

Tot dien tijd was hertog Willem altijd aan de Engelsche belangen, en,
in Holland, aan de Hoeksche partij gehecht geweest; maar nu werd
hij door zijn zwager, Jan van Arkel, overgehaald om van staatkunde
te veranderen. Hij reisde naar Frankrijk, waar de koning, Karel VI,
door krankzinnigheid was aangetast, en diens naaste
bloedverwanten, de hertogen van Orleans en Borgondiën, elkander
het gezag betwistten. Na zich met den eerstgenoemde tegen
Engeland verbonden te hebben, keerde hij terug en greep weder een
nieuwe gelegenheid aan tot uitbreiding van zijn heerschappij.

Zekere Okko ten Broeke, een Oostfriesch edelman die zich door
allerlei geweldenarijen een groot vermogen had weten te verwerven,
had, ten einde zich tegen zijn menigvuldige vijanden staande te
kunnen houden, in 1381 zijn bezittingen aan ruwaard Aalbrecht in
leen opgedragen: iets, dat bij de Friezen, die zelden van
leenmanschap wilden weten, zeer ongewoon was. Tien jaren later
was deze Okko door Folkmer Alkens, die met de dochter zijns
broeders getrouwd was en aan wien hij de nalatenschap haars vaders
onthield, te Aurich gedood. Voor de wraak van Keno, Okkoos zoon,
beducht, had Folkmer ook op zijn beurt getracht, Aalbrecht in zijn
belang te winnen, en hem insgelijks zijn landen en sloten
opgedragen (1398). Keno nam hierop, van zijn kant, zijn toevlucht
tot Willem van Gelre en droeg hem zijn bezittingen in Oostfriesland
op, met name ten Broeke, Aurich, Norden, in een woord, bijna de
gansche streek tusschen de Eems en de Jade, en daaronder veel land,
waarop Folkmer aanspraak maakte, en ’t welk door dezen reeds aan
Aalbrecht opgedragen was geworden. Hertog Willem nam gretig die
opdracht aan, waardoor hij zich de gelegenheid geopend meende te
zien, om zijn macht ook aan die zijde te vergrooten. Hij zou alsnu, in
Friesland met Kenoos partij, in Holland met Arkel, in Frankrijk

140

met Orleans, tegen Aalbrecht en de Hoekschen, tegen Engeland en
Borgon-diën strijden; — maar hij had niet gerekend op een ergere
vijandin, tegen welke geen dapperheid noch oorlogsbeleid vermocht,
namelijk op een felle ziekte, die hem, na twee maanden lijdens, in
Februari 1402, te Arnhem ten grave sleepte.

Zeer werd de wakkere Vorst, die slechts acht-en-dertig jaren oud was
toen hij stierf, en in wiens bezit men gehoopt had zich nog lang te
zullen verheugen, door zijn onderzaten betreurd. Hoewel men het
heden ten dage in een Vorst misprijzen zoü, wanneer hij zich, uit
zucht naar roem, gestadig in nieuwe oorlogen wikkelde, zoo was, in
die eeuw, een avontuurlijke en ridderlijke geaardheid, als die hem
kenmerkte, juist geschikt, om hem binnen en buiten ’s lands geëerd,
bemind en gevreesd te maken. Daarbij was hij streng rechtvaardig en
brak nimmer aan vriend of vijand het eens gegeven woord: iets, dat
wel tot de ridderplichten behoorde, maar in die dagen slechts zelden
in acht genomen werd. Door zijn zachtmoedigheid, wijsheid en
onpartijdigheid in het binnenlandsch bestuur, had hij zich de
genegenheid zijner onderdanen weten te verwerven en de
verdeeldheden doen ophouden: zoodat, terwijl in Holland, Friesland
en elders, de partijschappen bestendig bleven woeden, in Gelderland
de leuzen van Hekerens en Bronkhorsten niet meer dan in de
herinnering bestonden.

Ofschoon Willem geen kinderen naliet, kon er deze reis geen geschil
over de opvolging bestaan, en viel die van zelve zijn eenigen broeder
Reinout toe, een braaf en wakker Ridder, wien Edelen en Steden dan
ook gaarne als Hertog aannamen en huldigden. Eene der eerste
daden, die zijn bestuur kenmerkten, was de afstand van de stad
Emmerik, ten behoeve van Adolf, grave van Kleef en van der Mark,
ten gevolge, zoo ’t schijnt, eener vroeger gemaakte overeenkomst.
Adolf, hiermede echter nog niet te vreden, deed verdere eischen,
welke tot een korten oorlog aanleiding gaven, die door tussenkomst
des aartsbisschops van Keulen werd geëindigd.

Dan het wordt tijd, dat wij eens tot de Hollandsche zaken
terugkeeren, die wij te lang uit het oog verloren hebben.

Hertog Aalbrecht — want dien titel voerde hij, even als zijn broeder,
als zoon uit het Beyersche Huis — had ongeveer twee-en-dertig
jaren als Ruwaard geregeerd; en, buiten eenige twisten met Utrecht,
waarvan ik vroeger melding gemaakt heb, en eenige opschuddingen
in sommige steden, was zijn bewind vrij rustig geweest, toen, in
1389, graaf Willem V te Quesnoy in Henegouwen overleed.
Sommige schrijvers hebben de krankzinnigheid, waarin hij al dien
tijd verkeerde, als een gerechte straf des Hemels beschouwd, wegens
het gedrag, dat hij jegens zijn moeder gehouden had: en zeker, daar
ouderliefde een der eerste plichten is, ons door het goddelijke gebod
voorgeschreven, mag men Willem niet geheel van overtreding
daarvan vrijspreken. Maar wanneer men hem minder als zoon dan

141

als Vorst beschouwt, en in aanmerking neemt, dat in deze
hoedanigheid de niet min gewichtige verplichting op hem rustte, om het ware
belang zijner onderzaten te behartigen, dan zal men hem minder gestreng
beöordeelen. Wat er van zij, of de schuld meer aan Margaretaas
zijde, dan aan die van haren zoon lag, ’t geen ik niet wil beslissen, de
geschiedenis leert ons uit dit, en uit zoo menig voorbeeld, dat, na de
zoogenaamde religie-oorlogen, er geen twisten en oneenigheden zoo
hevig zijn en zulk een langen en bloedigen nasleep hebben, als die,
welke tusschen naastbestaanden en bloedverwanten begonnen zijn.

Het Graafschap ging nu van zelf, en als ’t ware ongemerkt, aan
Aalbrecht over, wien niets dan de titel ontbrak. De eerste
gebeurtenis, die onder zijn regeering voorviel, was van een treurigen
en bloedigen aard. Aalbrecht, namelijk, die zijn vrouw verloren had,
was zeer verliefd geworden op een schoone en bevallige jonkvrouw,
Aleid van Poelgeest genaamd, wier vader der Kabbeljauwsche partij
was toegedaan. Hertog Aalbrecht had deze partij al voorlang meer
begunstigd dan vroeger het geval was, waarschijnlijk omdat hij de
machtige Geslachten en Steden, die er toe behoorden, te ontzien had;
maar nu weten de Hoekschen zulks enkel aan Aleid: en werkelijk, de
in het oog loopende wijze, waarop thans de Kabbeljauwsche edelen
in ’t bestuur kwamen, geeft grond tot het vermoeden, dat zij daaraan
een voornaam aandeel had. Het gaat toch met Vorsten als met andere
mans: wanneer zij een meisje recht lief hebben, kunnen zij haar
moeilijk iets weigeren: en dat Aleid die van hare partij voorstond, is
vrij natuurlijk. Hoe ’t zij, de Hoekschen zwoeren, zich op haar te
wreken. Op den 21 September 1390, dat de Jonkvrouw met Willem
Kuser ’s Graven hofmeester, en met eenige andere hovelingen, ‘s
avonds een wandeling deed op het Buitenhof in den Haag, werd zij
onverhoeds door eenige gewapende Edellieden aangevallen, en,
benevens Kuser, die haar verdedigen wilde, baldadig vermoord. Gij
kunt hieruit opmaken, hoe wild en ruw de zeden nog waren, dat
aanzienlijke mannen zich niet schaamden, uit partijzucht, een lief en
weerloos meisje om ’t leven te brengen. Hun daad was bovendien
niet slechts onridderlijk en laf, maar tevens onverstandig; want zij
strekte alleen om ’s Graven toorn op te wekken en hem geheel van de
Hoeksche partij te vervreemden. Niet enkel de moordenaars, maar
ook een vijftigtal andere leden der edelste geslachten weken ten
lande uit, om zijn wraakneming te ontkomen.

Ook Willem, graaf van Oostervant, Aalbrechts oudste zoon, werd
van medeplichtigheid aan den moord beschuldigd: en, schuldig of
niet, hij waagde het niet, zich bij zijn vader te verdedigen, maar
vluchtte naar zijn slot te Altena, en, toen zijn vader hem aldaar
belegeren kwam, eerst naar Brabant en vervolgens naar Frankrijk.
Hier zou hij het sober genoeg gehad hebben; want zijn vergramde
vader zond hem geen geld; maar zekere Amsterdamsche koopman,
Willem Eggert genaamd, bezorgde hem zooveel, dat hij naar zijn
staat kon leven: een dienst, dien graaf Willem later dankbaar

142

erkende.

Intusschen had Aalbrecht het slot te Altena ingenomen en doen
slechten: hetzelfde lot ondergingen nog zeven of acht andere sloten,
aan voorname Hoeksgezinden toebehoorende; doch de moeite, die
Aalbrecht moest aanwenden, om zijn land in rust te houden, belette
hem, zijn gezag buiten ’s lands te doen gelden; gelijk kort daarna
bleek, bij de verkiezing van den Utrechtschen bisschop, waarover ik
hierboven gesproken heb.

Graaf Willem werd eerlang weder met zijn vader verzoend, en wel,
ten gevolge van een zonderling voorval. Het was namelijk een oud
ridderlijk gebruik, dat men den Ridder, die zijn wapen verloren of
verbeurd had, niet aan een ridderlijken maaltijd toeliet, maar het
tafellaken voor hem wegsneed, ’t geen een teeken was, dat hij heen
kon gaan. Nu gebeurde het aan de tafel des konings van Frankrijk,
dat een heraut het tafellaken wegsneed voor graaf Willem: en toen
deze naar de reden van die beleediging vroeg, werd hem verweten,
dat de nederlaag van graaf Willem IV in Friesland nog ongewroken
was, en er diensvolgens nog een smet of blaam op zijn wapen
kleefde, die uitgewischt behoorde te worden. Dit verwijt gold
eigenlijk nog meer den regeerenden graaf Aalbrecht, dan zijn zoon;
niettemin was deze er zoodanig over geraakt, dat hij dadelijk bericht
aan zijn vader zond, welken smaad hij om diens wille had moeten
verduren; met bijvoeging, dat hij, dien hoon niet willende overleven,
voornemens was naar Hongarijen te gaan, en zich tegen de Turken
dood te vechten. Aalbrecht, door deze boodschap getroffen, liet zijn
zoon overkomen, nam hem in genade aan, en besloot, hem ten
gevalle, tot een heirtocht tegen de Friezen. Met Willem kwamen
eerlang de meesten der gebannen Edelen terug en verkregen spoedig
weder deel aan ’t bewind.

Te Enkhuizen werd een machtig leger verzameld, waarbij zich ook
verscheidene Engelsche en Fransche edelen, uit loutere liefhebberij
en roemzucht, voegden, en hetwelk den 24 Augustus 1396 aan de
Kuinder landde. De Friezen waren wederom op dezelfde wijze
gelegerd als tijdens den mislukten tocht van Willem IV. Drie hoopen
van tienduizend man lagen achter den dijk bij de landingplaats, en
zesduizend man moesten, op den dijk, de landing beletten. Doch
Aalbrecht had zijn maatregelen goed genomen en gezorgd, de vloot
bijeen te houden. Engelsche boogschutters dekten de ontscheping en
schoten zulk een bestendigen hagelbui van pijlen op den dijk af, dat
geen Fries het er houden kon. De dijk werd nu eerst bezet, terwijl het
overige gedeelte des legers op den volgenden dag landde en zich in
slagorde stelde, en er op den 26 een slag voorviel, waarin, de Friezen
overwonnen werden. Het gevolg van hun nederlaag was het innemen
en verbranden van een aantal sloten en dorpen, het onderwerpen van
Groningerland en het terugvoeren van het lijk van Willem IV Doch
geen jaar was er verloopen, of de Friezen stonden op tegen de
Hollandsche overheersching, en in de vijf volgende jaren zag zich

143

Aalbrecht nog driemalen genoodzaakt, een leger tegen hen af te
zenden; terwijl de bloedige oorlog, die den Graaf op zooveel geld
was te staan gekomen, met een bestand van zes jaren eindigde,
zonder dat men eene plaats in geheel Friesland, behalve Staveren, in
bedwang had kunnen houden. Wel gaarne had Willem zijn vader tot
een nieuwen veldtocht aangespoord; doch twee oorzaken
verhinderden dezen, daaraan te denken: de eene was, geldsgebrek, de
andere, een binnenlandsche krijg, die weldra uitbarstte, en waarvan
ik u de aanleiding verhalen zal.

Onder de adellijke geslachten van Holland waren er vier, die in
dezen tijd door hun macht en aanzien bijzonder vermaard waren: gij
vindt hun namen in het volgende rijmpje vermeld:

Brederode de edelste, Wassenaer de oudste,
Egmond de rijkste, Arkel de stoutste.

Van de Brederodes, die, te recht ofte onrecht, hun afkomst van graaf
Aarnout rekenden, en daarom, als zonen uit het Huis van Holland, de
edelsten genoemd werden, zullen wij nog dikwijls gelegenheid
hebben te spreken. Zij waren hoogst aanzienlijk door de
echtverbintenissen, die zij hadden aangegaan, en de menigvuldige
goederen, die zij bezaten: en het hoofd van hun Huis werd, sedert het
ontstaan der partijschappen, ook voortdurend aangemerkt als het
hoofd der Hoeksche partij. — De Wassenaers, die erfburggraven van
Leiden en heeren van Voorschoten, Voorburg, Katwijk en andere
plaatsen waren, behoorden insgelijks tot die partij: zelfs was Filips,
thans heer van Wassenaer, onder hen geweest, die wegens den moord
van Aleid het land hadden moeten ruimen. De Egmonden waren
oorspronkelijk niet veel meer geweest dan rentmeesters der abdij
doch hadden zich allenkskens van deze onafhankelijk gemaakt en
een macht verworven, die weinig minder dan vorstelijk was: zoodat
de toenaam van de rijksten hun niet zonder recht geschonken was:
maar in de dagen van graaf Aalbrecht haalde hun aanzien nog niet bij
dat van het Huis van Arkel, ’t welk den top van zijn grootheid bereikt
had; — doch om een treffend voorbeeld van de wisselvalligheid van
het aardsche te toonen.

Niet ten onrechte had het geslacht van Arkel den eernaam van het
stoutste verworven: en niet een onder de lieden van dat Huis, of hij
was wegens dappere daden en oorlogsfeiten beroemd geweest: zoo
zelfs, dat de opmakers van oude geslachtregisters hen deden
afstammen van Herkules, den held, wegens zijn sterkte vermaard,
van wien de Grieksche fabelleer gewag maakt. Dit was echter niet
meer dan loutere vleierij, uit de gelijkheid van klank der namen
Arkel en Herkules ontstaan. Doch enkele Arkels waren wezentlijke
Herkulessen geweest: onder anderen was Jan VIII, die in de
dertiende eeuw leefde, zoo sterk, dat hij, te paard zittende, een balk
boven zijn hoofd met de handen vatte en voorts zijn paard met de
beide knièn kneep en oplichtte.

144

Den kleinzoon van dezen Heer, die, insgelijks Jan geheeten en een
tijdgenoot was van koning Willem, overkwam een zonderlinge
geschiedenis, die ik u hier wil mededeelen, daar zij niet slechts tot
een aan-gename afwisseling kan strekken met al de verhalen van
moord en doodslag, van welke onze geschiedenis zoo vervuld is,
maar ook tevens nuttig en leerzaam is.

Eens gebeurde het, toen Jan van Arkel nog jong was, dat hij, te
Gorcum wandelende, een kleinen marskramer ontmoette: de
knaap had een vrolijk uitzicht: en de Jonker, behagen in hem
scheppende, ving een praatje met hem aan en vroeg hem, wat hij
alzoo in zijn marsje had. Ziende, dat de koopwaar niet veel te
beduiden had, zeide de Jonker: “hoor eens, vriendje! wij zullen
kompagnieschap drijven: ik zal u al uw waren afkoopen, en u nog
een kleine som bovendien geven, op voorwaarde, dat gij mij
getrouwe rekening doet van de helft van de winst verstrekt.” De
knaap was met dien voorslag, als gij denken kunt, recht in zijn schik:
hij ontving het geld, groette den Jonker en ging vrolijk zijns weegs.
Na verloop van eenigen tijd keerde hij te Gorcum terug, en zocht den
Jonker op, wien hij bewees, dat deze zijn vertrouwen niet
verkeerdelijk in hem gesteld had: immers hij gaf hem trouw
rekenschap van den handel, dien hij gedreven had, en bood hem,
volgens afspraak, de helft aan van de winsten. De Jonker, zeer te
vrede over de eerlijkheid van den knaap, zeide hem, lachende, dat hij
het geld niet begeerde, en gaf hem integendeel nog eenige
muntstukken om zijn handel voort te zetten, en den raad bovendien,
zich bij voortduring zoo braaf en naauwgezet te gedragen. De jongen
ging heen en er verliepen jaren, zonder dat men van hem hoorde. De
Jonker was intusschen een wakker Ridder geworden, en deed mede,
als anderen, een tocht naar het Heilige Land. Op zijn terugreis door
Italiën trekkende, gebeurde het, dat hij door roovers aangevallen en
geheel uitgeplunderd werd, zoo dat hij met zijn dienaars in geheel
behoeftigen staat te Genua aankwam — gij weet, hoop ik, waar die
stad ligt? — Geen geld hebbende om een herberg te betalen, begaf
zich de Ridder naar eene der kerken, waar hij treurig nederzat, in
zich zelven vergeefs op middelen peinzende, hoe hij zijn reis
vervolgen zoü. Intusschen waren zijn dienaars de stad
rondgewandeld, om te ontdekken of zij ook iemand vinden mochten,
die den heer van Arkel kende en helpen wilde. Daar kwamen zij voor
een groot en prachtig huis, waar zij tot hun verwondering het wapen
van Arkel, twee roode getande balken op een zilveren veld, op den
gevel geschilderd zagen. Verbaasd klopten zij aan en vroegen wie
daar toch woonde: — en ziet! het was de gewezen marskramer, die,
voorspoedige zaken gedaan hebbende met het geld, hem door Arkel
geleend, zich te Genua nedergezet, een rijke weduwe getrouwd had,
en nu een der voornaamste kooplieden van de stad was. Zoodra de
brave man hoorde, dat zijn voormalige weldoener zich te Genua en
in bedroefde omstandigheden bevond, riep hij verheugd uit: “dit huis
en al het mijne behoort voor de helft aan den heer van Arkel, daar ik
het met de door hem verstrekte penningen gewonnen heb.” En

145

terstond ging hij met de dienaars naar de kerk, haalde den heer van
Arkel af, en onthaalde hem verscheidene dagen op het treffelijkst in
zijn huis. Hij wilde hem zelfs, volgens de voorheen gemaakte
overeenkomst, de helft zijner goederen schenken; doch Arkel
weigerde dit volstandig en verzocht slechts zooveel geld te leen als
noodig was voor de thuisreis: ’t welk de koopman hem dan ook
gaarne verstrekte. En zoo keerde Arkel huiswaarts, zijn leven lang
den erkentelijken koopman zegenende. — Gij kunt uit dit voorval
leeren, mijn vrienden! welk een schoone deugd de dankbaarheid is,
en hoe een weldaad soms, na jaren, wanneer men er het minst op
verdacht is, de rijkste vruchten voortbrengt.

Over de macht van Otto van Arkel heb ik u in het vorige hoofdstuk
reeds gesproken. Onder diens zoon. Jan van Arkel, was dat Huis nog
in aanzien gestegen, vooral door zijn huwlijk met de zuster van den
hertog van Gelre. Immers, daar noch Willem noch Reinout van Gelre
kinderen hadden, liet het zich aanzien, dat Willem, Jan van Arkels
zoon, bestemd was om het Hertogdom te erven. Doch buiten dat
waren de bezittingen van Arkel reeds zeer uitgebreid. Onder zijn
gebied stonden, in Holland de steden Gorcum, Heukelom, Asperen,
Leerdam, Gasparne, Hagestein, Haastrecht en verscheidene andere,
benevens een groot gedeelte van den Krimpelerwaard: in
Gelderland, Geldermalsen en vele andere landgoederen: in Brabant,
de stad Mechelen en ettelijke dorpen: in Zeeland, het ambt van
Kreeken: in Frankrijk, de stad Pierrepont en verscheidene kasteelen.
Zijn grondbezittingen waren bij uitnemendheid vruchtbaar en rijk:
zoodat hij een jaarlijksch inkomen bezat van 83600 Rijnsche
guldens, een bijna onmetelijke som voor dien tijd. Zijn kasteel te
Gorcum overtrof in pracht vele vorstelijke paleizen, en er was in
geheel Duitschland geen rijker heer bekend dan hij. Zulk een
vermogen moest, naar allen schijn, den bezitter daarvan tegen de
slagen van het noodlot vrijwaren: en echter, het was bestemd om,
nog gedurende diens leven, bijna geheel, in andere handen over te
gaan.

Tien jaren lang had Jan van Arkel de aanzienlijke ambten van
stadhouder van Holland en rentmeester der Grafelijke inkomsten
bekleed, en had hij op hertog Aalbrecht een bijna onbepaalden
invloed uitgeoefend; doch deze werd oud, en graaf Willem, die, nu
met zijn vader verzoend, langzamerhand het bestier der zaken in
handen begon te krijgen, was den Kabbeljauwschgezinden Arkel
vijandig. Bij andere redenen van ongenoegen kwam, volgens
sommigen, de omstandigheid, dat Arkel weigerde, verantwoording te
doen van de door hem, als Rentmeester, bestierde inkomsten: ’t zij,
dat hij daarmede niet te goeder trouw gehandeld had, ’t zij, dat hij
zich niet verkoos te onderwerpen aan een Raad van Rekeningen, uit
Hoeksche edelen, zijn persoonlijke vijan-den, samengesteld.

Wat hiervan wezen mocht, Aalbrecht verklaarde Arkels
heerlijkheden in Holland verbeurd, en hemzelven ten eeuwige dage

146

uit het Graafschap gebannen. Arkel beantwoordde zulks door een
ontzegbrief: en hierbij bleef het niet; want de trotsche Edelman, zich
weinig aan het vonnis van verbanning stoorende, kwam in Holland,
maar aan ’t hoofd van een geduchte macht, waarmede hij het slot
Giessenburg bemachtigde, Alblasserdam, Nieuwpoort en andere
dorpen in kolen leide, en groote buit behaalde.

Niet voor ’t jaar 1403 vond de graaf van Oostervant zich instaat, een
leger op de been te brengen en geweld met geweld te keeren. Op 29
Junij sloeg hij het beleg voor Gorcum en bleef die plaats twee-en-
twintig weken lang ingesloten houden: toen begonnen beide partijen
naar vrede te verlangen, en werd een verdrag bewerkt door
tusschenkomst van Jan, bisschop van Luik, Aalbrechts derden zoon,
dien wij later een belangrijke rol in de geschiedenis dezer landen
zullen zien spelen. Volgens de voorwaarden van het verdrag moest
Arkel, benevens zijn beide zonen, Willem en Jan, den Grave
geknield om vergiffenis vragen, en diens vlag een ganschen dag op
de tinne van het kasteel van Gorcum laten waaien. Doch hierbij bleef
het vooreerst: en van het doen van rekening werd niet meer gerept.

In ’t volgende jaar overleed Aalbrecht te ’s Gravenhage, in den
ouderdom van zes-en-zestig jaren. Ofschoon hij weinig bemind of
betreurd werd, en men hem niet ten onrechte den blaam van
gierigheid schijnt te hebben aangewreven, had hij echter, in weerwil
der partijschappen, het land vrij rustig gehouden en met wijsheid
geregeerd. Belangrijk voor Holland was de aanwinst van het land
van Voorne en de stad den Briel, die bij den dood van Machteld,
laatste vrouw van Voorne, aan het Graafschap kwamen en daar
sedert bij verbleven.

Willem VI had nu den Gravestaf over Holland, Zeeland en
Henegouwen aanvaard: en zijn regeering werd dadelijk gekenmerkt
door beroeringen van allerlei aard, vooral in de steden, waar de
Hoeksche en de Kabbeljauwsche partijen om de regeering streden,
en het volk niet zelden tot muiten oversloeg. Inzonderheid te
Dordrecht waren deze onlusten van groot gewicht en werden niet
dan met moeite gedempt. Bij deze rampen voegde zich nu een
nieuwe oorlog. Jan van Arkel, zeker beducht, dat Willem, thans aan ’t
hoofd der zaken staande, zijn ouden wrok aan hem koelen zou,
begreep, hem te moeten voorkomen. Hij brak den vrede, en liet door
zijn bondgenoot, Willem van Ysendoorn, een Geldersman, de stad
Woudrichem bezetten.

Met moeite kreeg de Graaf een heir bijeen en sloeg daarmede het
beleg voor twee sterke sloten in ’t land van Arkel gelegen, namelijk
Gasparne en Hagenstein: terwijl een derde kasteel, Everstein, door
den bisschop van Utrecht, Frederik, die der Hoeksche partij
bestendig gunstig was, werd aangetast. Men bezigde bij deze
gelegenheid voor ’t eerst hier te lande de nieuwe wijze van aanvallen,
door middel van het oprichten van blokhuizen, het maken van

147

loopgraven en omwallingen, enz., en zette de belegering ook
gedurende den winter voort, ’t geen in die tijden iets ongewoons
was. Toen de grachten hard bevroren, en hierdoor de bestorming en
beklimming gemakkelijk gemaakt waren, gingen de drie sloten een
voor een over, en werden geheel afgebrand. Arkel zelf week voor
een wijl naar Gelderland, waar hem zijn zwager, hertog Reinout,
vergeefs tot onderwerping zocht te overreden. De stugge Arkel wilde
hier niets van weten, en keerde terug om den krijg voort te zetten;
doch vond, tot zijn niet geringe verbazing, de poorten zijner eigene
stad Gorcum voor zich gesloten. Zijn zoon Willem namelijk, die tot
vrede neigde, had, in zijn afwezigheid, met de Gorcumsche poorters,
wien de oorlog lastig viel, het plan beraamd om zijn vader buiten het
bewind te sluiten. Weldra echter had de jongeling berouw over deze
met den kinderplicht slecht stroo kende handelwijze, en begaf hij zich
weder naar zijn vader. Doch nu ontzegden de Gorcummers den
toegang aan beiden, haalden den graaf van Holland in, en huldigden
dien als hun Heer. Jonker Willem van Arkel wendde zich om
onderstand bij hertog Reinout, en deze, inziende, hoe schadelijk het
voor zijn belangen zou wezen, indien Gorcum onder Holland kwam,
verklaarde aan graaf Willem den oorlog, en hielp Willem van Arkel
de stad wederom overrompelen: ofschoon het dezen niet gelukte, den
burg, waarin de Hollandsche bezetting terugweek, te bemachtigen.
Na eenige wederzijdsche strooptochten werd een bestand gesloten,
terwijl in 1409 de Arkels hun heerlijkheid opdroegen aan Reinout,
die aldaar op den 25 Augustus van dat jaar werkelijk als Erfheer
gehuldigd werd.

Van dit bestand maakte graaf Willem gebruik om zijn broeder, Jan
van Beyeren, weder in zijn Bisdom te helpen, waar hij door de
Luikenaars uit verdreven was. Hertog Jan van Borgondièn, de graaf
van Namen en een menigte andere Edelen boden hem hiertoe de
behulpzame hand: en uit dankbaarheid voor de diensten, van hertog
Jan ontvangen, bezigde Willem zijn invloed bij den koning van
Frankrijk, om een verzoening te bewerken tusschen dezen en den
hertog van Borgondièn, die ’s Konings broeder, den hertog van
Orleans, had vermoord.

Het bestand tusschen Holland en Gelre was in 1411 ten einde
geloopen, en na eenige wapenfeiten, waarbij het voordeel meestal
aan de Hollandsche zijde was, werd in 1412 de vrede gesloten: bij
welken hertog Reinout van zijn verkregen recht op Gorcum en het
land van Arkel afstand deed ten behoeve van hertog Willem, tegen
100,000 Fransche kroonen.

Jonker Willem van Arkel liet zich dit alles welgevallen; doch niet
zoo zijn vader, wiens toestand dan ook werkelijk beklagenswaardig
was. Hij, de machtige Edelman, had niet slechts zijn erfgoed in
vreemde handen zien vallen, zijn invloed te niet gaan, Gelre en
Holland beiden tegen hem verbonden, maar was zelfs in Brabant,
waarheen hij zich begeven had om een betere kans af te wachten ten

148

einde zijn goederen te herwinnen, niet veilig meer daar hertog
Willem belooningen uitgeloofd had aan wie hem in handen kreeg.
En werkelijk werd hij in 1415 door drie Zuidhollandsche edelen,
Gerrit van Strijen, Floris van der Aa en Filips van der Leek op de
Brabandsche grenzen opgelicht en naar den Haag gevoerd. Daar zat
hij op de Voorpoort, vervolgens op het slot te Gouda en daarna te
Zevenbergen gevangen, werd eerst in 1425 ontslagen en overleed in
1428 te Leerdam.

Zeker was die behandeling hard, en is Willem niet vrij te spreken
van onbarmhartigheid jegens den reeds zoo diep vernederden
Edelman; maar toch, ’s Graven gedrag was verschoonbaar; hij was
namelijk, en wel van hertog Reinout zelf, te weten gekomen, dat er
een samenspanning van Edelen bestond om hem gevangen te nemen,
en Arkel zelf bekende later ronduit, dat hij het daarop had toegeleid,
en dat Egmond, IJsselstein en andere Edelen mede in het verbond
waren.

Met vastheid, moed en beleid had Willem VI, gedurende zijn
dertienjarige regeering, zich in het bezit zijner landen gehandhaafd,
zijn vijanden in bedwang gehouden of ten onder gebracht, de
inwendige partijschappen gefnuikt, en een onzijdige rol weten te
bewaren te midden der oorlogen, gevoerd tusschen den koning van
Frankrijk en Engeland en den hertog van Borgondiën, die allen min
of meer met hem vermaagschapt waren. Maar al de voordeelen die
zijn bestuur aan Holland had aangebracht, moesten te niet gaan met
zijn dood, die in Mei 1417 voorviel, en waardoor zijn Graafschappen
weder aan al de rampen werden blootgesteld, die over een land
komen, wanneer de oppermacht aan zwakke en onbekwame handen
wordt toevertrouwd.

149

TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Gravin Jakoba. — Jan van Beyeren, eerst Ruwaard, daarna
Graaf. — Jan van Brabant. — Dood van hertog Reinout IV. — Filips
van Borgondiën Ruwaard. — Zweder en Rudolf bisschoppen van
Utrecht. — Huwelijken van Jakoba. — Haar dood.

Willem VI had bij zijn overlijden slechts een dochter nagelaten, die
Jakoba genoemd werd, en wier ongelukkige lotgevallen haar een zoo
droevige vermaardheid gegeven hebben. In 1415, toen zij slechts
veertien jaren telde, was zij uitgehuwlijkt geworden aan Jan, dolfijn
(of kroonprins) van Frankrijk, onder beding, dat na den dood van
haar vader, Holland, Zeeland, Henegouwen en Friesland aan haar
komen, en door haar man geregeerd zouden worden. Doch Jan van
Frankrijk overleed reeds een jaar na zijn huwlijk, zoodat zich
Jakoba, bij haar vaders dood, op haar zestiende jaar, weduwe en
wees bevond.

De jonge Gravin was met haar moeder Margareta in Henegouwen
toen haar vader overleed. In Holland scheen nu de gelegenheid aan
de Kabbeljauwsche edelen uitnemend geschikt toe om hun
verachterde zaken te verbeteren. Aan het hoofd dier partij stond,
sedert de vernedering van Jan van Arkel, diens schoonzoon Jan van
Egmond, die in de wandeling Jan met de bellen genoemd werd,
omdat hij een harnas droeg met klinkende zilveren belletjes. Wel
waren hij en zijn broeder, Willem van IJsselstein, uithoofde van hun
samenzwering tegen graaf Willem, door dezen met
verbeurdverklaring hunner goederen gestraft geworden, doch, nu de
kans schoon ziende, hadden zij gewapenden weten te verzamelen en
maakten zich bij verrassing meester van de stad en het slot
IJsselstein. Weldra echter werd deze sterke plaats hernomen door
Walraven van Brederode, stedehouder van Holland, die, om aan de
Stichtschen te behagen, het kasteel liet slechten. Gij gevoelt, dat dit
voor Holland een groot nadeel was; want IJsselstein had altijd een

150

uitmuntende gelegenheid aangeboden om er de troepen in te legeren,
ten einde de grens te bewaken, en het oog over het Sticht te houden.

Jakoba (of vrouw Jakob, gelijk men haar in de staatstukken van dien
tijd genoemd vindt), kwam nu zelve in Holland en werd aldaar in de
meeste steden als Gravin gehuldigd; doch intusschen deed zich een
mededinger op naar de Grafelijke kroon. Deze was de broeder van
Willem VI, Jan van Beyeren, bisschop van Luik, die wel als de
naaste mannelijke bloedverwant van den overleden Graaf tot de
opvolging meest gerechtigd kon beschouwd worden, doch, als
Geestelijke, geen wereldlijk Graafschap aanvaarden mocht. Om deze
zwarigheid uit den weg te ruimen, besloot hij vaarwel te zeggen aan
den geestelijken stand, en, inmiddels hem zulks door den Paus en
den Keizer vergund werd, drong hij aan om als Voogd of Ruwaard
over Holland en Zeeland erkend te worden: ’t geen ook werkelijk
door Dordrecht, waarheen hij zich begeven had, geschiedde.

Ook Willem van Arkel, die nog altijd het verlies zijner erfgoederen
betreurde, begreep de kans te moeten waarnemen om weder in het
bezit daarvan te geraken. Reinout van Gelre, die geen kinderen had,
en alzoo jonker Willem, zijn zusterszoon, als zijn naasten erfgenaam
beschouwen moest, verschafte hem krijgsvolk, of liet althans
oogluikend toe, dat Geldersche edelen en benden den Jonker
ondersteunden. Egmond en andere Kabbeljauwsche edelen verrasten
de stad Gorcum; doch de bezetting, op het slot geweken, bleef dit
voor Jakoba inhouden. De Hoekschen schoten nu te wapen en
trokken derwaarts, aangevoerd door Walraven van Brederode,
stedehouder van Holland, en eerlang door de jonge Gravin zelve, die
door hare tegenwoordigheid den moed van haar krijgsvolk wilde
aanvuren. Doch misschien bestond er ook een andere reden voor
hare komst. Willem VI had zich bij zijn leven dikwijls uitgelaten, dat
hij niet ongenegen ware, de hand zijner dochter aan Willem van
Arkel te schenken, die, hoewel thans nog een Jonker zonder land, de
toekomstige erfgenaam was van Gelre en Gulik. Jakoba zelve was,
naar men zegt, den wakkeren jongeling niet ongenegen: en het is
hoogst waarschijnlijk, dat zij zich vleide, hem te spreken te krijgen,
en alsdan, door een huwlijk met hem, den vrede, en te gelijk een
wakkeren echtgenoot, te verwerven.

Doch, wat hiervan zij, deze uitkomst verwierf zij niet. De stad werd
bestormd en geweldig beschoten, terwijl de afval van den heer van
Druten, die met zijn bende Arkels zijde verraadde, de partij van
dezen aanmerkelijk verzwakte. De Stichtsche benden drongen het
eerst binnen de stad; doch de Kabbeljauwschen, wel wetende, dat er
geen genade voor hen opzat, bleven straat voor straat en plein voor
plein hardnekkig verdedigen. Eindelijk verklaarde zich de
overwinning voor Jakobaas troepen. Meer dan duizend van de
Arkelschen sneuvelden: en onder hen jonker Willem zelf, wiens
dood nog op een steen in eene der straten van Gorcum vermeld staat.
De zege kwam echter den Hoekschen duur te staan, die hun

151

opperhoofd, Brederode, en verscheidene andere Edelen verloren. —
Egmond werd gevangen, en met hem een aantal Geldersche ridders,
waarvan sommige hun wederstand tegen Jakoba met den dood
bekoopen moesten. De inneming van Gorcum vond plaats op 1
December 1417.

Indien Jakoba al droefheid bij het overlijden van den jonker van
Arkel gevoeld moge hebben, zij troostte zich weldra, en ging in ’t
volgende jaar een tweede huwlijk aan met hertog Jan van Brabant.
Het verzoek van Jan van Beyeren was intusschen ingewilligd door
den Paus en door keizer Sigismund, die hem werkelijk het
Graafschap in leen schonk. Spoedig vielen vele Edelen, ook zelfs
onder de zoodanigen, die Jakoba als gravin erkend hadden, hem toe.
Hare zaken begonnen hierdoor merkelijk te verachteren. Wel sloegen
de Hoekschen het beleg voor Dordrecht, maar zonder gunstigen
uitslag; terwijl daar-en-tegen de tochten der Kabbeljauwschen in
Zeeland en Zuid-Holland voordeelig afliepen.

In dezen stand van zaken wendde zich Jakoba tot haar oom, hertog
Jan van Borgondiën, en verzocht hem, middelaar te zijn in den twist.
Deze, die zelf in genoegzame moeilijkheden gewikkeld was, droeg
die taak over aan zijn zoon Filips, en men kwam door de
bemiddeling van dezen tot een verdrag, waarbij de navolgende
hoofdpunten werden vastgesteld:

Dordrecht met Zuidholland, Gorcum en Leerdam met de omliggende
landen, benevens Rotterdam, bleven aan Jan van Beyeren, doch als
leen van Jakoba.

Gedurende vijfjaren zouden Henegouwen, Holland en Zeeland door
Jan van Brabant en Jan van Beyeren gezamenlijk worden geregeerd:
doch de eerstgenoemde zou de ambtenaren aanstellen.

Zoo Jakoba kinderloos bleef, moesten al de voornoemde landen aan
Jan van Beyeren toevallen.

De inkomsten dier landen zouden door Jakoba genoten worden.

Jan van Beyeren zoü, tegen ontvangst van 100,000 Engelsche nobels
afstand doen van zijn verder recht.

Niet lang echter mocht Holland de vruchten van dit verdrag
genieten. Eenige rooftochten op de Zuiderzee, door die van Utrecht
begonnen, gaven aanleiding, dat Jan van Beyeren zich met den
hertog van Gelre tegen den Hoekschgezinden bisschop verbond.
Deze haalde van zijn kant de stad Leiden, haren burggraaf Filip van
Wassenaer, en andere Hoeksche edelen over, om aan graaf Jan den
oorlog te verklaren, en straks werden een aantal sloten, aan
Kabbeljauwsche edelen behoorende, aangetast en vernield.

152

Jan van Beyeren verzamelde terstond een leger, leide bezetting
binnen Gouda om de Utrechtenaars te keeren, en sloeg het beleg
voor Leiden, ’t welk, na ruim twee maanden wederstand geboden te
hebben, zich aan hem overgaf; waardoor de rust voor een tijd werd
hersteld.

Hertog Reinout stond in dezen oorlog zijn bondgenoot wakker bij,
en hield de Stichtschen bezig, ofschoon hij zelf verhinderd werd,
deel aan de krijgsverrichtingen te nemen, door den zwakken staat
zijner gezondheid; terwijl ook andere belangen hem te huis bezig
hielden. — Reeds in de veertiende eeuw waren in Gelderland de
Edelen en hoofdsteden meermalen bij elkander geroepen om over
regeeringszaken geraadpleegd te worden of om door hun
goedkeuring de handelingen van den Vorst te bekrachtigen: maar
ongeroepen waren zij tot op dien tijd nooit te samen gekomen. Dit
echter vond nu plaats, ’t Zij, dat men, bijaldien de Hertog kinderloos
kwam te overlijden, een hernieuwing van den vroegeren burgerkrijg
duchtte, ’t zij dat de slechte staat der schatkist het verkoopen of
verpanden van steden, sloten of landerijen aan vreemde Heeren deed
vreezen, althans in 1418 had er een overeenkomst plaats tusschen
Edelen en Steden, om elkander eendrachtelijk te ondersteunen, geen
Heer te erkennen, dan die bij algemeene toestemming der vier
hoofdsteden, Nijmegen, Zutfen, Roermonde en Arnhem, was
goedgekeurd, en elkanders voorrechten en vrijheden wederkeerig te
handhaven. De Hertog was met dit onderling verbond weinig in zijn
schik: hij zag echter geen middel om zijn gezag daartegen te doen
gelden, en moest zelfs belooven, dat hij in ’t vervolg geen steden,
sloten noch eenig gedeelte des lands zonder de bovengemelde
goedkeuring zoü afstaan.

Het gevolg hiervan was, dat, van dit tijdstip af, zich de Ridderschap
en Steden tot een vast staatslichaam vereenigden, hetwelk
langzamerhand een overwegenden invloed op het landsbestier
verkrijgen moest.

Niet lang daarna, op den 25 Junij 1423, overleed hertog Reinout, na
lang ongesteld, hoewel niet bedlegerig, geweest te zijn, nog op ’t
onverwachtst, den lof met zich in ’t graf nemende, van, even als zijn
broeder vóór hem, de belangen van zijn onderzaten getrouw
behartigd en zich in alle omstandigheden als een eerlijk en moedig
vorst gedragen te hebben. Ook hij liet geen kinderen na. — Wij
zullen later zien, welke gevolgen zulks voor Gelderland had, en ons
thans met de verdere lotgevallen van Jakoba van Beyeren
bezighouden.

De Brabanders, ontevreden over hun Hertog, die een zwak, verwijfd
en onbeteekenend mensch was, hadden hun verlangen te kennen
gegeven, dat de wakkere Jan van Beyeren hen als Ruwaard of
Regent zoü komen besturen. Deze was de man niet, om zulk een
voorslag van de hand te wijzen: hij trok zoo ras hij kon met een leger

153

naar Brabant; maar de Edelen van dat land hadden reeds aan ‘s
Hertogen broeder, den grave van St. Pol, de Ruwaardij opgedragen,
en de te leur gestelde graaf Jan zag zich tot den terugtocht
genoodzaakt; doch weldra kwam Jan van Brabant, zeer te onvrede
dat men hem dus onder voogdij gesteld had, zelf zijn nood bij hem
klagen en ging een nieuw verdrag met hem aan, waarbij hij Holland
en Zeeland ten volle aan hem afstond, Henegouwen voor zich en
Jakoba behoudende.

Deze arme gravin leidde intusschen in Brabant een weinig
aangenaam leven, met een echtgenoot, die sukkelend van gestel en
zwak van verstand was. Doch in de plaats van zich in haar lot met
gelatenheid en onderwerping te schikken, poogde zij van hem af te
komen, en een anderen man te krijgen, waardoor zij het oog liet
vallen op den hertog van Glocester, broeder des konings van
Engeland, die een veel schooner en knapper ridder was dan hertog
Jan. Onder voorwendsel van naar Henegouwen te reizen, verliet zij
het hof van haar man, doch trok door naar Calais en scheepte zich
van daar in naar Engeland, waar zij een zeer beleefd onthaal genoot.
Jan van Brabant stuurde, zoodra hij dit vernam, bode op bode naar
Engeland, om haar terug te vorderen; doch dat was aan eens
doovemans deur geklopt. Jakoba deed ondertusschen aan den Paus
verzoeken, haar huwelijk met Jan van Brabant te vernietigen, onder
voorwendsel, dat zij elkander te na bestonden, als zijnde volle neef
en nicht. En werkelijk, zoodanige huwelijken zijn, volgens de
Roomsche Kerkwet, verboden, en worden alleen dan toegestaan,
wanneer de Paus dit veroorlooft, of, zoo men ’t heet, dispensatie van
den gewonen regel geeft. Doch zoodanige dispensatie was door Jan
en Jacoba, voor het aangaan van hun huwelijk, verkregen, en het had
dus van Jakobaas zijde een zonderlinge houding, nu van den Paus te
vergen, dat hij weder te niet zoü doen, wat hij te voren had
goedgekeurd. De Paus was dan ook wijs genoeg om niet op zijn
eigen besluit terug te komen en daardoor den dwazen stap van
Jakoba, als ’t ware, te wettigen.

Nu zat Jakoba deerlijk in verlegenheid; doch zij was spoedig op een
nieuw middel bedacht om er zich uit te redden. In Spanje woonde
zekere Benedictus, die vroeger Paus geweest, doch door een
Kerkvergadering afgezet en door niemand meer erkend werd. Tot
dezen vervoegde zich Jakoba om vernietiging van haar huwelijk te
vragen: en de oude man, waarschijnlijk recht in zijn schik, dat er nog
iemand was, die hem gelegenheid verschafte een daad van gezag uit
te oefenen, voldeed aan haar verlangen. Jakoba beschouwde zich
diensvolgens als vrij, en huwde met Glocester in ’t einde van 1422.

Een jaar te voren was Holland door een zware ramp bezocht
geworden. Op den 18 November 1421 namelijk (St. Elizabethsnacht)
was er zulk een zware storm ontstaan als bij menschengeheugenis
niet gewaaid had. In Friesland, Holland en Vlaanderen leden de
dijken groote schade en verdronken vele menschen en vee: de

154

kerktoren van het zeedorpje Petten in Westfriesland, waarop de
dorpelingen gevlucht waren, bezweek voor het geweld van den
orkaan, en vierhonderd menschen kwamen aldaar jammerlijk om.
Maar de grootste ramp van allen was de doorbraak van de Maas in
den Zuidhollandschen waard nabij Dordrecht. Deze waard of polder
was een der rijkste en welvarendste van het land en vol schoone
dorpen en fraaije sloten en hofsteden van Edelen en Welgeboren
mannen. Twee-en-zeventig parochiën of buurten werden te
dier gelegenheid aldaar overstroomd, waarvan vijf-en- veertig geheel
verdwenen. Het getal menschen, die in den vloed verdronken, was
ontelbaar; ofschoon velen door de van Dordrecht en elders
aangebrachte hulp werden behouden. Merkwaardig is de redding van
een kind, dat in de wieg aan de oostzijde dier stad kwam aanspoelen:
de dijk, waar men het hulpelooze wichtje aan wal haalde, werd
sedert de Kinderdijk genaamd. Men zegt, dat een kat, die mede uit
een natuurlijk instinkt om zich te redden in de wieg gesprongen was,
deze boven water gehouden en als ’t ware bestuurd had, door zich nu
aan de eene, dan aan de andere zijde te plaatsen, en daardoor te
beletten, dat de wieg topzwaar werd. Het meer, ten gevolge der
doorbraak ontstaan, droeg sedert den naam van Biesbosch.

Intusschen had Jan van Beyeren partij weten te trekken van de
oneenigheden, die de Friezen nog altijd verdeelden. Keno ten
Broeke, van wien ik u reeds gesproken heb, en de partij der
Verkoopers uit Groningen en Ommelanden hadden het aan de
Schieringers zoo benaauwd gemaakt, dat zij zich tot Holland om
bijstand wendden, en graaf Jan als Heer erkenden. Deze zond hun
hulp, en bracht de partij van Ten Broeke op hare beurt zoo in de
engte, dat zij in den Briel een verdrag met hem sluiten kwam en hem
vijftig vette ossen (een rechte Vetkoopers-gift) ten geschenke bracht.
In 1421 werd Floris van Alkemade tot Landvoogd over Oostfriesland
gesteld en dit gewest langzamerhand tot rust gebracht, ofschoon ‘s
Graven gezag er altijd zwak genoeg bleef.

Glocester, die met Jakoba zelve ook gaarne haar Graafschappen
bezitten wilde, verzamelde in Engeland, waarover hij in ’s Konings
afwezigheid tot Regent was aangesteld, een leger, en stak in October
1424 met Jakoba over naar Calais. Vandaar begaf hij zich naar
Henegouwen, en nam sommige steden bij verrassing in. Doch de
graaf van St. Pol, Jan van Brabants broeder, en Filips, die na zijns
vaders dood hertog van Borgondiën geworden was, en van dezen
ook Vlaanderen geërfd had, kwamen met hun krijgsmacht opdagen
en zijn voortgang stuiten, waardoor men tot onderhandeling
geraakte.

Filips van Borgondiën was niet zonder reden verstoord geweest op
zijn nicht Jakoba, over haar onwettig huwelijk en den blaam, dien zij
daardoor over haar gansche familie geworpen had. Hij had vroeger
aan Glocester voorgeslagen om de zaak nogmaals aan de beslissing
van den rechten Paus te onderwerpen, en meende, dat Glocester

155

hierin bewilligd had. Hij verweet hem dus zijn kwade trouw, van
gewapend op te komen voor dat die beslissing genomen was.
Glocester beweerde, nimmer in dezen voorslag te hebben
toegestemd: Filips heette hem zulks liegen en daagde hem tot een
kampgevecht uit: ’t welk de Engelsche hertog aannam. Er kwam
echter niets van: Glocester keerde naar Engeland en liet Jakoba te
Bergen-in-Henegouwen achter.

Haar moeder, evenzeer verontwaardigd over haar misstap als de
overige leden van haar geslacht, zocht haar thans te beduiden
zich ten minste een tijd lang in afzondering en onder de schuts van
hertog Filips te begeven, tot dat de uitspraak van Rome zoü gekomen
zijn. Jakoba had hierin wel weinig zin, maar eindigde met toe te
geven, waarop zij naar Gend gevoerd werd en aldaar drie maanden
lang in bewaring bleef.

Dit eenig en afgezonderd leven verveelde haar spoedig. Met behulp
van Dirk van de Merwede en twee andere Edellieden ontvlood zij in
mansgewaad en te paard haar gijzeling, reed naar Antwerpen en
vandaar naar Gouda, waar zij door haar Hoeksche vrienden met
blijdschap ontvangen werd. Nu was de binnenlandsche krijg weder
ontstoken en begon met een der grootste gruwelen, die onze
geschiedenis ontsieren. Aalbrecht Beiling, die het slot te
Schoonhoven voor Jan van Beyeren bewaarde, werd door de
Hoekschen belegerd en genoodzaakt tot de overgave. Schoon hij vrij
lijf en goed bedongen had, werd hij niettemin veroordeeld om levend
begraven te worden: een straf, niet slechts gruwzaam op zich zelve,
maar ook voor een krijgsman vernederend, daar zij anders
gewoonlijk alleen op vrouwen, voornamelijk op de zoodanige, als
wegens ketterij gevonnist waren, werd toegepast. Hij kreeg op zijn
verzoek eene maand uitstel om orde op zijn zaken te kunnen stellen,
en afscheid van zijn gezin te nemen. Op zijn woord van eer
ontslagen, ging hij — en keerde ter bestemder tijd terug; waarop het
barbaarsche vonnis aan hem voltrokken werd.

Een niet minder gruwzaam feit had reeds vroeger plaats gehad. Door
Jan van Woerden, heer van Vliet, was aan graaf Jan van Beyeren een
langzaam werkend vergif toegediend, aan welks gevolgen hij in
Januari 1425 overleed. Door zijn dood zag Jakoba zich van een
gevaarlijken mededinger ontslagen; doch het was enkel om een nog
geduchter vijand te bekomen.

Deze was namelijk Filips van Borgondiën, wien Jan van Beyeren tot
zijn erfgenaam had aangesteld, en die nu als Ruwaard de
Graafschappen bestuurde — terwijl Jan van Brabant, aan wien door
den dood van Jan van Beyeren het Graafschap weder vervallen was,
de hulde als Graaf ontvangen kwam. Filips stelde Jakob van
Gaasbeek aan als Stedehouder, die dadelijk een heirvaart beschreef
om de steden, die Jakobaas zijde hielden, te dwingen. De aanvang
van dezen oorlog was voor de Kabbeljauwsche partij niet gunstig: zij

156

belegerde vruchteloos IJsselstein, en verloor een veldslag bij Alphen:
zoodat Filips het geraden oordeelde, zelf over te komen om het
bestier der zaken op zich te nemen. Intusschen had Jakoba aan haar
Engelschen man om hulp geschreven, die daarop in Januari 1426 een
vloot zond, onder bevel van Fitzwater. Een gedeelte dier vloot werd
onderweg door die van Filips aangetast en geslagen; doch de rest
kwam voor Schouwen aan, en de Hoekschen verzamelden zich nu in
menigte te Brouwershaven. Hertog Filips, trok derwaarts, versloeg
hen na een hardnekkig gevecht en verdreef hen uit Zeeland.

Terwijl dit gebeurde had Jakoba Alkmaar bemachtigd en het beleg
voor Haarlem geslagen. Er werd een bestand van zes weken
gesloten; maar eer deze verloopen waren, begonnen de Kennemers,
die Jakobaas zijde hielden en niet naar huis wilden gaan, deerlijk te
plunderen en te vernielen, verwoesteden verscheidene kasteelen,
wier Heeren met Filips in Zeeland waren, bemachtigden Enkhuizen
en Monnikendam en wilden ook Hoorn vermeesteren, toen Filips, in
Holland gekeerd, hen dwong het beleg dier stad op te breken en hun
de gepleegde gewelddadigheden op een geduchte wijze boeten deed.
Kennemerland moest een geldboete van 123,300 kroonen opbrengen
in zes maanden tijds, en elk huis bovendien een jaarlijksche
belasting van vier groot; terwijl aan de Kennemers verboden werd,
eenig wapentuig te dragen, dan messen zonder punten. Alkmaar
verloor stadsrechten, en werd verplicht, de vernielde kasteelen weder
op te bouwen en zijn eigen muren en poorten te sloopen, ’t welk die
stad naderhand, als wij zien zullen, duur genoeg kwam te staan.
Haarlem en Hoorn daarentegen werden, tot loon voor hun moedigen
wederstand, met nieuwe voorrechten beschonken.

De Hoeksche partij was dus weder gefnuikt en Jakoba zag haar
gezag beperkt tot de drie steden, die haar ’t eerst erkend hadden:
Gouda, Schoonhoven en Oudewater. Tevens kreeg zij een tijding, die
haar niet aangenaam wezen kon, namelijk, dat de Paus — gelijk ook
wel te verwachten was — haar huwelijk met Glocester nietig
verklaard, en haar zelfs verboden had, hem te trouwen, al stierf Jan
van Brabant. Glocester, wien het waarschijnlijk vooral te doen was
geweest om Jakobaas bezittingen, waarop hij toch alle kans verbeurd
zag, onderwierp zich aan deze uitspraak en nam een andere vrouw.
Kort daarna stierf Jan van Brabant: en Jakoba vond zich dus weder
weduwe en vrij .

Na eenige zeetochten op Texel en elders, ten voordeele van Jakoba
door Willem van Brederode, Walravens broeder, ondernomen, doch
waaraan een einde gemaakt werd door de Westfriezen, die hem met
zijn meeste volk gevangen namen, begreep Jakoba, dat het zaak
werd, een verdrag met den Hertog aan te gaan, ’t welk in ’t volgende
jaar gesloten werd. Hierbij werd bepaald, dat zij niet zou mogen
trouwen buiten toestemming van hare moeder, van hertog Filips en
van de Staten harer landen (onder welke benaming van Staten men
de Geestelijkheid, de Edelen en Steden begreep, die nu, even als

157

zulks in Gelderland onder hertog Reinout geschied was, mede deel
aan de regeering begonnen te krijgen); dat zij Filips als Ruwaard en
erfgenaam van hare Graafschappen erkende en hem de regeering
overliet, terwijl zij een derde deel der regeerings-raden kiezen zou,
enz. Ten gevolge van dien zoen, reisden Filips en Jakoba nu te
zamen Holland en Zeeland rond, waar de eerstgemelde als Ruwaard
en erfgenaam gehuldigd werd, en vervolgens, na Frank van Borselen
tot zijn stedehouder te hebben aangesteld, naar Vlaanderen vertrok.
Hieruit werd hij echter spoedig teruggeroepen om zich in de Stichtsche
aangelegenheden te moeien. Bisschop Frederik van Blankenheim was in 1423
overleden, na een dertigjarige regeering, gedurende welke hij het Sticht met
wakkerheid bestuurd, Koevorden heroverd, Drenthe weder aan het Sticht
gehecht, en zich van al zijn tegenstanders had doen eerbiedigen. De stemmen
van het Kapittel waren bij de benoeming van zijn opvolger verdeeld tusschen
Rudolf van Diephout, kanunnik te Keulen, en Walraven van Meurs, domproost
van Utrecht. De keuze tusschen deze twee werd aan den Paus overgelaten, die
echter, gelijk meer geschiedde, geen van beiden benoemde, maar den bisschop
van Spiers: en, toen deze, uit vrees van zich in ongenoegen te steken, voor de
waardigheid bedankte, Zweder van Kuilenburg. De Geestelijkheid van Utrecht
onderwierp zich aan deze benoeming; doch de burgerij, voor Rudolf gezind,
bleef Zweder den intocht weigeren, die zich alzoo genoodzaakt zag, geweld te
gebruiken, en eerst Reenen en Amersfoort, vervolgens Utrecht met de wapenen
bemachtigde, in welke laatste stad de burgemeester Barend Proois (die zeer
voor Rudolf geijverd had, ja zelfs, tijdens de verkiezing, zijn neef, den deken
van St. Heter, met den dood gedreigd had indien hij aan Rudolf zijn stem niet
gaf) op zijn ziekbed wreedaardig vermoord werd. Zich nu meester ziende, nam
Zweder geduchte wraak op de partij van Rudolf, en maakte zich eerlang zoo
gehaat, dat de Utrechtenaren een aanslag smeedden om hem uit het bewind te
drijven en zijn tegenstander te herstellen. Dit gelukte in 1426, door het beleid
van Jan van Renesse, die met een in monniksgewaad verkleede bende, binnen
Utrecht wist te geraken, en Zweder daaruit dreef Rudolf werd nu, wel niet als
bisschop, maar als ruwaard en beschermer van ’t Bisdom, aangenomen, en wist
zich als zoodanig te handhaven, voornamelijk door zijn verbintenis met de
Hoeksche partij. Filips, die met geen Hoeksgezinden bisschop gediend was,
kwam over, en belegerde Amersfoort, welk beleg tot in den zomer van 1438
duurde: eindelijk echter sloot hij een bestand met Rudolf, ’t welk in 1450 door
een vrede gevolgd werd: en in 1431 werd Rudolf door een nieuwen Paus in ’t
Bisdom bevestigd. Zweder overleed kort daarna, waarop zijn aanhangers
Walraven van Meurs kozen, die echter nimmer eenig gezag uitoefende.

Ter gelegenheid van het huwelijk, door Filips met Izabella van
Portugal gesloten, stelde hij de Ridderorde in van ’t Gulden Vlies,
(1430), en benoemde vier-en-twintig der aanzienlijkste Heeren uit
zijn gebied tot Ridders daarvan, ’t welk aan hen, die er mede vereerd
werden, groote voorrechten schonk, onder anderen, dat zij niet dan
voor hun mede-Ridders, of het Kapittel der orde, gelijk men ’t
noemde, te recht behoefden te staan. — Het werd, zoowel toen als
later, zelfs door Vorsten, als een groote eer beschouwd, in die orde te
worden opgenomen.

158

Jakoba bracht intusschen te Goes, in Zuidbeveland, waar zij zich ter
woon had nedergezet, haar tijd in treurige eenzaamheid door. Zij,
die eens het vooruitzicht had gehad om de Fransche kroon te dragen
en over talrijke en machtige landen te heerschen, zag zich nu
gedwongen, vergeten, ja veracht, zonder hof houding, haar beste
levensjaren in stille afzondering te slijten; terwijl zij, tot voldoening
aan haar ingeschapen zucht naar vreugd en vermaken, haar toevlucht
moest nemen tot het deelen in de uitspanningen van burgers en
boeren. Haar eenigen troost vond zij in den omgang met den
stedehouder Borselen, die een welgemaakt en beminnelijk Ridder en
een volkomen hoveling was, en bovendien een diep medelijden met
de ongelukkige Gravin had opgevat. Hij stond haar niet alleen met
goeden raad, maar ook menigmalen met belangrijke geldsommen bij.
Hieruit ontsproot tusschen hen beiden weldra een groote
vertrouwelijkheid: en, uit die vertrouwelijkheid, liefde. En geen
wonder: Jakoba bezat een gevoelig en vurig gestel, ’t welk altijd het
een of ander voorwerp moest hebben, waaraan het zich hechten kon:
en Borselen moest zich natuurlijk gestreeld achten met de
genegenheden eener zoo schoone, bevallige en aanzienlijke vrouw
als de doorluchtige weduwe. Dan de liefde, die doorgaans een
slechte raadgeefster is, deed hun een stap begaan, die voor beiden
hoogst gewaagd en gevaarlijk was. Zij gingen namelijk een geheim
huwelijk met elkander aan.

Dit kon echter niet lang verborgen blijven, maar kwam spoedig ter
kennisse van hertog Filips, die nu op beiden geweldig vertoornd was,
en niet zonder reden. Had Jakoba, door haar verbintenis met
Glocester, tegen haar plicht als vrouw gehandeld, zij had door haren
echt met Borselen gehandeld tegen het gemaakte verdrag: — en, wat
Borselen betrof, hij was niet vrij te pleiten van ondankbaarheid
jegens den Vorst, wiens vertrouwen en gunsten hij zoo ruim genoten
en zoo loszinnig misbruikt had.

De Hertog kwam dan ook dadelijk naar Holland over, en deed
Borselen vatten en voorloopig naar het slot Rupelmonde aan de
Schelde voeren, terwijl hij kort daarop bevel zond aan den
slotvoogd, om hem te doen onthalzen. Het was ongetwijfeld hoogst
verkeerd van den Hertog, aldus aan zijn toorn gehoor te geven, en
gewis zoü hij, indien zijn last volvoerd ware geweest, daarover
naderhand innig leedwezen hebben gevoeld, en bij nadere
overweging bedacht hebben dat het vergrijp van Borselen een zoo
zware straf niet verdiend had. Een groote les, mijn lieven! om
nimmer aan een eerste opwelling van gramschap gehoor te geven,
ook dan zelfs wanneer men het recht aan zijn zijde heeft, maar altijd
te wachten tot de drift bekoeld is.

Gelukkig was de slotvoogd van Rupelmonde een vriend van
Borselen: hij veinsde aan het bevel te voldoen, reisde naar den Haag
en berichtte den Hertog, dat zijn wil was ten uitvoer gelegd. Filips,
die veel van Borselen hield, toonde zich over deze tijding zoo

159

getroffen, dat de slotvoogd hem weldra bekennen moest, hoe
Borselen nog leefde. Jakoba, die mede vernomen had, welke last
door den Hertog was gegeven, had in allerijl eenige vaartuigen
verzameld en was daarmede naar Rupelmonde gevaren, in haar
radeloosheid begeerende, Borselen, dood of levend, te zien. De
Hertog, insgelijks daar komende, liet aan haar verlangen voldoen: en
de beide echtgenooten mochten elkander weder zien en spreken.
Hierbij bleef het echter niet: Filips, zeker door inschikkelijkheid zijn
vorige drift weder willende goed maken, schonk aan Borselen
vergiffenis, en, verhief hem, om de ongelijkheid van zijn stand met
dien van Jakoba zoveel mogelijk weg te nemen, tot graaf van
Oostervant: een titel, die tot dien tijd alleen aan de oudste zonen der
graven van Henegouwen was gegeven geworden. Aan Jakoba, die
door haar echt alle aanspraak op de regeering verbeurd had, liet hij
de rijke heerlijkheid Voorne, met Tholen, Zuidbeveland, en de tollen
van Holland en Zeeland; terwijl hij toeliet, dat haar huwelijk
nogmaals, in ’t openbaar en met plechtigheid, gevierd werd.

Niet lang echter mocht Jakoba de genoegens daarvan smaken; zij
verviel in een teringachtige ziekte, welke haar op den 8 October
1436 uit het leven rukte, in den nog bloeienden ouderdom van ruim
vijf-en-dertig jaren.

Veel en op zeer verscheidene wijzen is er over Jakoba geschreven
geworden. Sommigen hebben al haar dwalingen en gebreken zoeken
te vergoelijken, en haar voorgesteld als het slachtoffer der
heerschzucht van haar bloedverwanten: — anderen, daar-en-tegen
hebben geen woorden gevonden, leelijk en gemeen genoeg om tegen
haar uit te varen, en haar afgeschilderd als een uitvaagsel van het
menschdom, die door Filips nog veel te genadig behandeld is
geworden. Van beide zijden is men echter te verre gegaan en zelden
heeft men haar tevens rechtvaardig en toegevend beoordeeld. Zeker
heeft haar staatszucht veel rampen over Holland gebracht, en
gestrekt om het vuur der tweedracht aldaar brandende te houden,
hetgeen onder de krachtige regeering van een verstandig Vorst
waarschijnlijk even goed ware uitgedoofd geworden als zulks in
Gelderland onder de regeering van hertog Willem had plaats gehad.
Doch zij was te goeder trouw van haar recht op de Gravekroon
overtuigd. Zij was jong en onbedreven: zij had geen andere
raadslieden, dan de zoodanigen, die haar uit eigenbelang aanzetteden
om haar aanspraken te doen gelden: en het was dus verschoonbaar,
dat zij geen middelen onbeproefd liet om haar gezag te handhaven,
eerst tegen Jan van Beyeren, en naderhand tegen Filips, die zij
beiden als overweldigers beschouwen moest. Men heeft ook den
blaam van wreedheid op haar geworpen: en zeker zijn er, behalve de
handelwijze omtrent Beiling, nog vele andere gruwelen op haar
naam gepleegd; doch het is niet zeker, dat zij die euveldaden heeft
gelast of goedgekeurd: en wellicht zijn die veeltijds buiten haar
weten volvoerd. Bovendien bracht in die dagen, het krijgvoeren
allerlei wreedheden mede: en Hoekschen en Kabbeljauwschen gaven

160

elkander niets daarin toe. Over haar onberaden stappen met
Glocester en Borselen heb ik reeds gesproken: en zeker waren die
niet te verschonen; doch zij heeft er zwaar voor geboet, en niemand
kan weten, hoe hij in dergelijke omstandigheden, en met haar
karakter, zoü gehandeld hebben; daarom werpe niemand haar den
steen toe, maar bidde liever, zelf niet in verzoeking te komen; want
het is veel gemakkelijker een ander te veroordeelen, dan zelf in alle
opzichten te handelen als ’t behoort. — Had .Takoba haar vader
langer mogen behouden, en, in de plaats van den ellendigen Jan van
Brabant, dien zij niet beminnen noch achten kon, een man gehad als
Filips van Borgondiën, die haar had weten te leiden en vertrouwen in
te boezemen, zij had gewis zulk een noodlottige vermaardheid niet
verkregen; doch zij zoü, wat voor een vrouw vrij wat beter is, als een
brave echtgenoote en een verstandige moeder hebben kunnen geacht
en bemind zijn geworden.

Bij haar leven was het, dat, in den j are 1421 of iets later, de boek-
drukkunst te Haarlem werd uitgevonden door Lourens Jansz. Koster.

DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Aarnout, hertog van, Gelre. — Filips van Borgondiën, graaf van
Holland. — Oorlog op zee met de Oosterlingen. — Onlusten in
Holland. — Twisten over de bisschoppelijke waardigheid tusschen
Gijsbrecht van Brederode en David van Borgondiën. — De laatste
wordt Bisschop. — Friesche zaken. — Dood van Filips. — Karel,
graaf van Holland. — Krijgsbedrijven der Hollanders en Zeeuwen
op zee. — Onlusten in Holland en in ’t Sticht.

Wij hebben in het vorige hoofdstuk ons bijna uitsluitend met de
geschiedenis der ongelukkige gravin Jakoba bezig gehouden, en het
wordt tijd, dat wij nu eens weder onderzoeken, wat er inmiddels in
Gelderland was voorgevallen. Hertog Reinout was, gelijk gij u
herinneren zult, kinderloos gestorven: en het had licht kunnen
gebeuren, dat er weder groote twist over de opvolging plaats greep.
Doch gelukkig liepen twee omstandigheden samen om zulks te
voorkomen: de eerste was de overeenkomst, waarvan ik u in het
vorige hoofdstuk gesproken heb, gesloten tusschen de Geldersche

161

edelen en steden om eendrachtig te handelen, de andere, dat zich
voor ’t oogenblik maar één pretendent op deed, en wiens aanspraken
door niemand betwist werden. Deze pretendent (zoo noemt men
iemand, die ergens aanspraak op maakt) was Aarnout van Egmond,
of liever, in zijn naam, zijn vader Jan met de bellen, die met Maria
van Arkel, dochter van Jan van Arkel en van hertog Reinouts eenige
zuster Johanna, getrouwd was (1423). Naauwlijks veertien jaren oud
zijnde, werd Aarnout als hertog van Gelre gehuldigd, met eenparige
toestemming van Edelen en Steden, terwijl de voogdij aan zijn vader
werd opgedragen: bij welke gelegenheid de vrijheden en voorrechten
der Steden niet weinig vermeerderd werden. Gewis, het Huis van
Egmond was niet weinig in grootheid gestegen: en het moet gewis
de Lyndens, de Bronkhorsten, de Voorsten en andere oorspronkelijke
grondheeren gehinderd hebben, een afstammeling der voormalige
rentmeesters eener Abdij den staf over hen te zien voeren; — maar
op alles is raad: en om hun fierheid te vrede te stellen, ontbrak het nu
niet aan verdichte geslachtlijsten en stamboomen, waarbij de
afkomst der heeren van Egmond werd afgeleid van Radbout, Aldgild
en de oude Friesche koningen, en allerlei huwelijken verzonnen, die
in vorige eeuwen tusschen hen en dochters van Gelre en Vlaanderen
zouden hebben plaats gehad.

Er werd nu een huwelijk bepaald tusschen den jongen Hertog en
Katharina, dochter van Adolf, hertog van Kleef, hetwelk in ’t
volgende jaar plechtig gevierd werd. Keizer Sigismund erkende
omtrent denzelfden tijd den nieuwen Hertog; doch veranderde
eerlang van gedachten, schonk in 1425 het leen aan Adolf, hertog
van den Berg, en gelastte den Gelderschen, dezen als hun Hertog te
erkennen, ofschoon zij zich weinig over dit nieuwe bevel
bekommerden.

Het was geen wonder, dat Jan van Egmond, als het hoofd der
Kabbeljauwsche edelen, ter gelegenheid der twisten tusschen de
bisschoppen Zweder van Kuilenborg en Rudolf van Diephout, met
den hertog van Borgondiën de zijde van den eerstgenoemde
voorstond. Doch gedurende de oorlogen, die de Gelderschen in ’t
Sticht voerden, had Adolf van den Berg het hertogdom Gulik
veroverd en kwam met een leger ook dat van Gelre bedreigen.
Hertog Aarnout zag zich hierdoor genoodzaakt, Zweder van
Kuilenburg aan zijn lot over te laten, en zich tot verdediging van zijn
Hertogdom te bereiden. Het stadje Buren, welks Heer zich met Adolf
verbonden had, werd door de Gelderschen veroverd. “Dit zal mijn
beste goed wezen,” zeide de Hertog tegen den heer van Kuilenburg,
die hem het stadje had helpen winnen: woorden, waaraan toen niet
veel gehecht, maar die den Vorst later op een schrikkelijke wijze
voor den geest teruggeroepen werden. De gewonnen plaats werd
door hem geschonken aan zijn broeder Willem, heer van IJsselstein,
en verbleef aan het Huis van Egmond tot aan het jaar 1551, als wij

162

later zullen zien.

Aarnout viel nu weldra met zijn leger in Gulik. De Keizer
dagvaardde hem om zijn rechten op het Hertogdom te bewijzen en
deed, toen Aarnout, zich hieraan niet storende, den oorlog bleef
voortzetten, hem in den rijksban (1431). De Hertog zorgde
intusschen zijn aanspraken door kundige mannen in geschrifte te
doen bepleiten; en tevens, zich ook door machtige
bondgenootschappen te sterken. Eerst in 1436 kwam het tot een
bestand tusschen Aarnout en Adolf van den Berg; doch de oorlog had
zulke zware onkosten met zich gevoerd, dat de hertog van Gelre zich
genoodzaakt zag, bijna al zijn sloten en heerlijkheden te verpanden:
’t welk, daar het niet geschieden mocht zonder toestemming van de
Staten (gelijk men nu de Edelen en Steden noemde), aan deze
gelegenheid gaf om hun gezag wederom aanmerkelijk uit te breiden.
Wat verder met hem voorviel zullen wij later zien en thans tot de
Hollandsche zaken terugkeeren.

Filips van Borgondiën was, na Jakobaas dood, vreedzaam bezitter
geworden van de grafelijke kroon, hoewel in den beginne niet
zonder tegenstand van de zijde des Keizers, waaraan echter een
machtig Heer als hij zich weinig bekreunde. Ik zeg machtig, en
waarlijk, Filips, schoon geen hoogeren titel dan dien van Hertog
bezittende, voerde den staf over een bijna even uitgestrekt (en in vele
opzichten rijker en welvarender) gebied als de grootste Koningen
van Europa. Behalve het Hertogdom en het graafschap van
Borgondiën (Bourgogne en Franche Comté) bezat hij Vlaanderen
en Artois, die hem van zijn grootmoeder waren aangeërfd: Namen,
dat hij van graaf Diederik gekocht had: Brabant en Limburg, die hij
bij opvolging verkreeg: Luxemburg, Antwerpen en Mechelen, die
hem door de weduwe van Jan van Beyeren werden nagelaten, en
eindelijk, nu Jakoba overleden was, Henegouwen, Holland, Zeeland
en Friesland. — ’t Is waar, over dit laatste gewest voerde hij de
heerschappij slechts in naam en niet in de daad. Wel was, als wij in
het vorige hoofdstuk gezien hebben, Jan van Beyeren, na eenige
gelukkige krijgstochten en herhaalde onderhandelingen, door de
verzwakte en moedelooze Friezen in 1421 als heer van Friesland
erkend geworden; doch slechts kort van duur was zijn gezag
geweest. De Friezen, zich onderling voor een poos vereenigd, en
hulp uit Hamburg en Lubek verkregen hebbende, hadden de
hollandsche bezetting uit Dokkum en de Lemmer verdreven, en
sedert weder hun vrijheid genoten, daarin voornamelijk bestaande,
dat zij in bestendige onrust en twist leefden en groote wreedheden
jegens elkander pleegden, met welker opsomming ik u niet zal bezig
houden.

Evenmin zal ik hier gewagen van de menigvuldige oorlogen, die de
uitgestrekte macht van Filips hem in staat stelde te voeren, eerst den
Franschen koning Karel VII, op wien hij zijns vaders dood te wreken
had, en naderhand met dezen tegen de Engelschen; — noch ook

163

van de oproeren, die hij zich genoodzaakt vond in Vlaanderen en
elders te dempen; — daar dit alles, hoe belangrijk ook op zich zelf,
minder tot de geschiedenis van ons land behoort. Liever spreek ik u
van een gewichtige aangelegenheid, die hem in ’t jaar 1438 naar
Holland riep. Men was namelijk aldaar in oorlog geraakt met de
Oosterlingen (onder welken naam men toen de inwoners van Pruisen
en Lithouwen begreep), wegens belemmering, in den koophandel
ontstaan. Wie ’t eerst den krijg begonnen had, is onzeker; doch dit
weet men, dat de Oosterlingen op eens al de Hollandsche en
Zeeuwsche schepen, die in hun havens lagen, met de ladingen
verbeurd verklaarden, en, op zee, alle vaartuigen prijs maakten, die
de vlag eener Zeeuwsche of Hollandsche Stad voerden. Daar die
schepen meestal uitgezonden werden om granen te halen, ontstond
er, door hun wegblijven, groote schaarschheid, ja zelfs hongersnood:
en diensvolgens opschuddingen. De Hertog liet nu een vergadering
van Edelen en Steden uit Holland en Zeeland beleggen, om te
raadplegen, wat er te doen stond. Men besloot tot een zee-oorlog en
het vrijbuiten op de Oostersche schepen. Men rustte kapers uit; doch
toen deze al de Oostersche schepen, die zij tegenkwamen, genomen
hadden, begon dit bedrijf aan de ondernemers zoo te bevallen, dat zij
ook de Italiaansche en Spaansche schepen roofden, ofschoon men
met die natiën in vrede was, ja zelfs, dat zij op de Vlaamsche kust
gingen stroopen.

Men was nu wel meester op zee, en had die als ’t ware schoon
geveegd, ten teeken waarvan onze kapers een bezem aan den mast
heschen; doch van alle zijden kwamen klachten in en vorderingen tot
schadever-goeding, wegens de rooverijen, ook ten koste van
bondgenooten gepleegd. De vrede werd in ’t einde gekocht; doch tot
vergoeding der schade, waarvoor vrij wat geld benoodigd was,
moesten onderscheidene belastingen of accijnsen worden
uitgeschreven op bier, koren, zout, turf, enz.

Deze belastingen, die niet overal gewillig werden gedragen, een felle
winter, die gebrek aan werk deed ontstaan, en vooral de nog niet
gedempte wrok tusschen de Hoeksche en Kabbeljauwsche partijen,
waren oorzaak van nieuwe onlusten. Te Amsterdam maakten zich de
Hoekschen van de regeering meester en dreven de
Kabbeljauwsgezinden de stad uit. Deze weken naar Haarlem en
wisten aldaar een opschudding te bewerken, waardoor zij op hun
beurt aan ’t bestuur kwamen: en zoo waren overal de twisten aan den
gang. De Hertog, hiervan onderricht, zond zijn gemalin Izabella, om
de oneenigheid te stillen. Zij vertoonde zich te Haarlem, en wist
aldaar de rust te herstellen; doch te Amsterdam, waar men kort
daarna Reinout van Brederode, den zoon van Walraven, met
krijgsbenden ontving, en de Hoekschen dus volkomen meester
waren, kon haar gezag niets uitwerken. De Hertog, hoogst
ontevreden, kwam, in ’t najaar van 1445, zelf naar Holland, alwaar
de oproerigheid reeds van Amsterdam naar Leiden was
overgeslagen. In deze stad was de Hoeksche schout, Boshuyzen,

164

door den Hertog afgezet en een ander in zijn plaats aangesteld; doch
de eerstgenoemde had zich in zijn ambt blijven handhaven; zoodat er
nu twee Schouten, elk met zijn aanhang, in ’t bewind waren. Hieruit
ontstonden zware vechtpartijen, die met de nederlaag der Hoekschen
eindigden, waarvan drie onthoofd, vele gevangen en tot geldboete
verwezen werden. In de meeste steden werd de regeering veranderd,
terwijl Filips, tot bevordering der eensgezindheid, overal een gelijk
getal uit beide partijen in ’t bewind plaatste, en op zware straffen
alles verbood, wat aanleiding geven kon tot verbittering, als: het
uitspreken der benamingen van Hoeksch en Kabbeljauwsch, het
dragen van graauwe of roode mutsen of andere leuzen, waarmede de
partijen zich onderscheidden, het vervaardigen en zingen van
schimpliederen, het dragen van zwaarden, lange messen, harnassen,
enz.

Het was niet lang daarna, en wel in ’t einde van 1446, dat Filips een
gestreng voorbeeld gaf van rechtsoefening tegen Jan, heer van
Domburg, die van zware misdrijven, ja zelfs van moord en doodslag,
was beschuldigd geworden. Hoorende, dat de Hertog last gegeven
had om hem gevangen te nemen, was de schuldige met eenige
dienaars in de kerk der Minderbroederen te Middelburg gevlucht,
waar hij zich in den toren verschanste en van voorraad voorzag, als
van meening zijnde, een beleg af te wachten. Filips liet den toren
omcingelen, doch, uit ontzag voor de heiligheid der plaats, niet
bestormen. Domburg werd in zijn hardnekkigen wederstand gesterkt
door zijn zuster, een non, die hem meermalen toeriep, dat hij liever
met het zwaard in de hand sterven, dan de doodstraf door
beulshanden afwachten moest. Eindelijk zag hij zich toch verplicht
zich op genade over te geven: zijn geding werd opge-maakt en hij
door het zwaard gestraft; hoewel het aan zijn zuster vergund werd,
het lijk in gewijde aarde te begraven.

Een gelijk lot onderging ook de niet lang te voren aangestelde land-
voogd of president Gozewijn de Wilde, die, van misdadige
handelingen overtuigd, in weerwil van zijn aanzienlijk ambt, op last
van den Hertog gevangen gezet en na bekentenis onthalsd werd: een
krachtig bewijs, dat Filips geen aanzien des persoons gebruikte, waar
het de oefening der rechtvaardigheid gold. — Jan van Lanoy werd,
in De Wildes plaats, tot Stedehouder aangesteld.

Naauwlijks was het in Holland tot rust gekomen, of een opschudding
in Vlaanderen veroorzaakte den Hertog nieuwe moeilijkheden: ja het
kwam tot een open oorlog tusschen hem en de stad Gent, die, door
haar talrijke bevolking, altijd in staat was, een aanzienlijk, hoewel
dan geen geoefend leger op de been te brengen, en deze reis door de
Engelschen met eenige krijgsbenden werd bijgestaan. De Hertog, na
de oproerigen lang met toegeeflijkheid behandeld te hebben, besloot
eindelijk tot strengere maatregelen, bracht een geducht leger op de
been, en overwon hen op den 8 Juni 1452, bij Rupelmonde, in een
bloedig gevecht, ’s Daags daarna, en dus te laat om in de eer der

165

overwinning te deelen, kwam Jan van Lanoy de Schelde opvaren
met de door hem ontboden Hollandsche en Zeeuwsche benden,
waarbij men niet alleen de Kabbeljauwsgezinde Borselens, maar ook
Brederodes, Haemstedes en andere Hoeksche edelen opmerkte: een
bewijs, dat de partijschap althans voor eenigen tijd bedaard was.
Volgens verhaal van een Franschen schrijver, die ooggetuige van hun
aankomst geweest was, zagen er die benden voortreffelijk uit, en, al
kwamen zij na den slag, zij waren daarom niet minder welkom: ja
zelfs schonk de Hertog te dier gelegenheid aan de Hollanders en
Zeeuwen verscheidene nieuwe voorrechten. Lanoy met de zijnen
werden te Elverzeel in ’t land van Waas gelegerd, en hadden weldra
gelegenheid, bij een uitval, door de Gentenaren gedaan, hun een
bloedige nederlaag toe te brengen. Tegen de maand Juli keerden zij
terug, ten gevolge van een bestand, dat met de muitelingen getroffen
was. In ’t volgende jaar verzoende zich de Hertog met de Gentenaren
en liep deze oorlog af.

Daar de Hertog zich, wegens de uitgebreidheid zijner Staten, slechts
zelden hier te lande vertoonen kon, en hij, als natuurlijk was, gaarne
een Stedehouder hebben wilde op wien hij ten volle vertrouwen kon,
stelde hij zijn zoon Karel, graaf van Chalorois, in die hoedanigheid
aan. Deze jongeling, die in 1433 geboren was, had reeds menige
bewijzen gegeven van zijn kloeken en onversaagden aard, en hoe hij
den krijg en de ridderlijke oefeningen onder elke gedaante beminde.
Zoo was hij, bij het uitbersten der Gentsche onlusten, uit Zeeland,
waar hij zich doorgaans ophield, dadelijk naar Brabant vertrokken
om aan den veldtocht deel te nemen. Zijn vader, die hem ongaarne
aan het oorlogsgevaar blootstellen en toch het strijden niet verbieden
wilde, zocht hem te Brussel op te houden, onder voorwendsel, dat er
nog geen wapenrusting voor hem in gereedheid was. “Ik trok liever
in mijn borstrok ten strijde,” zeide hierop de wakkere jongeling,
“dan dat ik u niet zou helpen in ’t bedwingen der muiters.” — Hij
woonde dan ook de gevaarlijkste gevechten bij, en wanneer zijn
bezorgde moeder hem smeekte, zich niet te veel bloot te geven,
antwoordde hij, dat het beter voor zijn onderzaten ware, hem jong te
verliezen, dan een laffen Heer aan hem te krijgen. — In ’t jaar 1454
trouwde hij met Izabella van Bourbon, bij wie hij in 1457 een
dochter kreeg, Maria genaamd.

Onder de voornaamste verrichtingen van Karel gedurende dat jaar
behoorde het spannen der hooge graaflijke vierschaar te Zierikzee,
bij welke gelegenheid hij recht hield over den heer van Haemstede
en diens neven, Floris en Arend, die zich verscheidene heerlijke
rechten op de duinen in Schouwen hadden aangematigd en ander
geweld gepleegd. De goederen van den eerstgemelde werden
verbeurd verklaard; nogtans werd hem om zijn hooge jaren het bezit
daarvan gedurende zijn leven gelaten. Floris werd ontzet van de
bedieningen, welke hij bekleedde, en Arend, die voortvluchtig was,
gebannen. Deze slag was hard voor een Huis als dat der Haemstedes,

166

waarvan de stichter zich zoo verdienstelijk aan den lande gemaakt
had. Het geslacht verminderde van dien tijd in aanzien en werd
langzamerhand vergeten.

Weldra echter zag zich de Hertog wederom genoodzaakt in persoon
over te komen, ten einde zijn invloed in het Sticht te doen gelden.
Rudolf van Diephout was, na een vier-en-twintig-jarig bestuur,
doorgaans in twist en ongenoegen met de Stichtsche geestelijkheid
doorgebracht, te Vollen-hove overleden. Ter gelegenheid der keuze
van een nieuwen Bisschop, kwam hertog Aarnout van Gelre zelf te
Utrecht ten einde Steven van Beyeren voor te stellen; terwijl hertog
Filips, bij monde van Jan van Nassau, den Kanunniken verzoeken
liet, hun keus te vestigen op zijn onechten zoon, David van
Borgondiën, bisschop van Terouane in Artois. Intusschen werd noch
de een noch de andere gekozen. De Kanunniken, sedert den tijd van
Frederik van Blankenheim der Hoeksche partij bestendig toegedaan,
gaven, op drie na, hun stem aan Gijsbrecht van Brederode,
domproost te Utrecht, die ook terstond, en zonder afwachting der
pauslijke goedkeuring, als Bisschop werd uitgeroepen. Zijn eerste
werk was, de zoodanigen, die onder den vorigen Bisschop de stad
hadden moeten ruimen, terug te roepen, en de andersgezinden daar
uit te bannen; terwijl er, ten gevolge der hierdoor ontstane opschud-
dingen, verscheidenen werden onthoofd.

Niet slechts was Filips hoogst ontevreden, dat men zijn zoon David
aldus voorbijgegaan was; maar het hinderde hem te meer, dat de
keus juist gevallen was op den broeder van Reinout van Brederode,
het hoofd der Hoekschen en den afstammeling der Hollandsche
graven: daar de aanwas van dit Huis, ’t welk misschien aanspraken
op het Graafschap kon doen gelden, voor zijn rechten gevaarlijk kon
worden. Hij vaardigde derhalve gezanten af naar Rome en liet den
Paus verzoeken, de gedane keuze af te keuren en David van
Borgondiën met het Bisdom te beschenken.

De Paus voldeed aan dit verzoek: doch het Sticht had zich inmiddels
gewapend om de eens gedane keuze, ook tegen den pauslij ken wil, te
handhaven. Reinout van Brederode, Hendrik van Montfoort, en
verscheidene andere Hoeksche edelen trokken derwaarts tot
ondersteuning van Gijsbrecht: terwijl Adriaan van Borselen door
Filips aan ’t hoofd van een leger afgezonden werd om David in ’t
bezit te stellen. Amersfoort en Reenen openden hun poorten voor de
troepen van den Hertog, terwijl deze aan ’t hoofd van 14,000 man
naar Utrecht toog. De hertog van Kleef verscheen aldaar als
middelaar, en het gevolg van zijn bemoeiingen was, dat David als
Bisschop erkend en bevestigd werd, terwijl aan Brederode, behalve
een som van 50,000 goudstukken, die hij terstond ontving, 4200
Rijnsche guldens jaarlijks werden toegelegd: bovendien de
proostdijen van St. Salvador te Utrecht en van St. Donatus te
Brugge, en de waardigheid van eersten raadsheer van Holland, onder
genot van dubbele bezoldiging.

167

Ongetwijfeld was de wijze, waarop Filips Gijsbrecht uit den
Bisschopszetel wist te dringen, om er zijn zoon in te plaatsen, alles
behalve prijzenswaardig. Zijn eenige verschoning was, dat, hij, als
Vorst, alle mogelijke zorg moest aanwenden om de naauwlijks
herstelde rust in zijn Staten te handhaven: en gewis zou niets meer
gestrekt hebben om de uitzichten der onderliggende Hoeksche partij
te doen herleven, en Holland weder in rep en roer te brengen, dan het
overlaten der heerschappij over ’t Sticht aan het machtige Huis van
Brederode.

Bij gelegenheid van zijn verblijf in Holland stelde Filips pogingen in
’t werk, om het altijd nog aan ’t grafelijk gezag wederspannige
Friesland onder zijn macht te brengen. Oordeelende, dat de Friezen,
hun burgeroorlog moede, eindelijk naar een Heer zouden verlangen,
wiens gezag toereikend ware om het vuur der tweedracht te
blusschen, liet hij hun voorslaan, hem als zoodanig te erkennen, met
bedreiging, dat hij, ingeval van weigering, hen daartoe met kracht
van wapenen zoü dwingen. De Friezen, ’s Hertogen begeerte
vernomen hebbende, begrepen, tijd te moeten winnen, en vaardigden
de abten van Sint Odulf en van Klaarkamp, benevens de
burgemeesters van Franeker en Workum naar hem af, met last, de
voorslagen des Hertogs te hooren en daarvan verslag te doen. Zij
werden door Filips te Haarlem ontvangen en hoorden hem aldaar de
uitdrukking van zijn begeerte hernieuwen. Bij hun terugkomst in
Friesland besloot men eenparig den voorslag onbeantwoord te laten,
geweld met geweld te keer te gaan, en frij en friesch (gelijk men ’t
uitdrukte) de onafhankelijkheid van den grond met lijf en goed te
verdedigen. Waarschijnlijk begreep men, dat Filips, toen nog met de
Stichtsche zaken bezig, geen gelegenheid zoü hebben om zijn
bedreigingen jegens hen te volvoeren. Een jaar later wisten de
Friezen, door de toezegging van een jaarlijksche schatting, den
Keizer, dien zij als hun eenigen Heer aanmerkten, te bewegen, dat hij
aan Filips allen oorlog tegen Friesland verbood. Het is niet te
denken, dat Filips zich veel aan dit keizerlijk bevel zoü gestoord
hebben; maar andere zaken beletteden hem weldra, zich met
Friesland te bemoeien, en wel zaken van een smartelijken aard, daar
zij de rust van zijn eigen huisgezin betroffen.

Lodewijk, dolfijn van Frankrijk, een jongeling van een zeer listigen
en schranderen geest, maar van een allerboosaardigst karakter, en die
zelfs oproer tegen zijn vader verwekt had, was, uit vrees voor diens
billijken toorn, aan het hof van Filips komen vluchten, waar hij
bescherming en gunst ondervonden had. De onwaardige Lodewijk
vergold deze weldaden op een schandelijke wijze, door ongenoegen
tusschen den Hertog en zijn zoon te verwekken. De koning van
Frankrijk had Filips reeds gewaarschuwd, dat hij, met den Dolfijn bij
zich te ontvangen, een wolfin zijn schaapskooi en een slang in zijn
boezem herbergde, wiens moordzucht en list den zijnen eenmaal
doodelijk wezen zoü; doch de Hertog was te grootmoedig, om
Lodewijk aan zijn beleedigden vader op te offeren. Hieruit ontstond

168

nu ook verwijdering met Frankrijk, en wellicht had de Koning, op
Filips verstoord, hem opentlijk den oorlog aangedaan om de
ondergane weigering op hem te wreken, toen hij op ’t onverwachtst
overleed (1461). De Dolfijn, nu Koning geworden, werd door den
Hertog en diens zoon met groote staatsie naar Frankrijk geleid,
alwaar hij onder den naam van Lodewijk XI de kroon aanvaardde, en
weldra toonde, op welke wijze hij bewezen diensten wist te
vergelden. Hij zond namelijk eenige handlangers af, om Karel door
vergif van ’t leven te berooven: de toeleg werd echter ontdekt en
Lodewijks zendelingen gevat en gestraft; terwijl Filips, nu de ware
bedoelingen van den Franschen koning inziende, zich met zijn zoon
volkomen verzoende. Toen deze echter ondervond, dat de Hertog,
die, ouder wordende, naar lichaam en geest begon te verminderen,
de zwakheid had, eenige grenssteden, die voor de veiligheid zijner
landen van veel belang waren, aan Lodewijk af te staan, verliet hij
met zijn gemalin zijns vaders hof en vertrok naar Gorcum, welke
stad hij versterkte, en van waar hij zich in betrekking stelde met
eenige Fransche Rijksgrooten, die zich tegen Lodewijk verzetten
wilden. Deze, den ondernemenden geest van Karel vreezende,
poogde nogmaals zich van hem te ontslaan, en zond te dien einde, in
’t najaar van 1464, zekeren Jonker van Rubempré met een vijftigtal
ondernemende lieden naar de Hollandsche kust. In ’t geheim begaf
zich Rubempré met zijn vaartuig naar Gorcum, ten einde zich aldaar
van Karel meester te maken. Zijn toeleg werd echter ontdekt, en hij
gevangen genomen. Lodewijk eischte hem van Filips terug,
voorgevende dat de aanslag niet op den graaf van Charolois gemunt
was, maar op Romilly, onderkanselier van den hertog van Bretagne,
die nu en dan, uit naam zijns meesters, bij Karel te Gorcum kwam.
Filips weigerde den gevangene te ontslaan, ten ware de Koning de
waarheid van zijn voorgeven bewees; terwijl Karel den Franschen
gezant verzocht, zijn meester te berichten, dat deze, eer ’t jaar om
ware, van hem hooren zoü.

En hij hield woord: want weldra verbond hij zich met de hertogen
van Berry, van Bretagne en van Bourbon, tegen Lodewijk tot een
oorlog, waaraan men den naam van dien van het algemeene welzijn
gaf — als of een oorlog, en vooral een burgeroorlog, ooit tot het
algemeene welzijn strekken kon! Lodewijk, met reden voor deze
machtige vijanden beducht spoorde van zijn kant de Luikenaars aan
tot een opstand tegen Filips. Dit gaf aanleiding tot een feilen en
bloedigen krijg, die eindigde met de onderwerping der muitelingen,
op wie door den Hertog gestrenge wraak genomen werd.

In den jare 1466 sloot Lodewijk vrede met de tegen hem oorlogende
Vorsten, en niet lang na den afloop daarvan, in den zomer van 1467,
overleed Filips, in den ouderdom van twee-en-zeventig en na een
regeering van acht-en-veertig jaren. Diep werd hij betreurd door zijn
naastbestaanden zoowel als door zijn onderdanen, voor wie hij altijd
een zorgvol en toegevend Vorst was geweest. Den bijnaam van de

169

Goede, hem, even als vroeger aan Willem III, geschonken, had hij
verdiend door zijn grootmoedigheid, weldadigheid en
vergevingsgezindheid. Daarbij bezat hij al de bekwaamheden, die
een Regent en Legerhoofd voegen. Ofschoon hij den vrede beminde,
wist hij den oorlog te voeren en toonde daarin zoowel krijgskunde
als persoonlijken moed. Daarbij was hij eerlijk en getrouw in het
houden van zijn woord en het gestand doen aan aangegane
verbintenissen. Zijn geldmiddelen waren altijd in goeden staat, en,
zonder zijn onderzaten bovenmatig te bezwaren, wist hij immer geld
genoeg in voorraad te hebben om oorlog te kunnen voeren en tevens,
door een schitterende hof houding en het aanmoedigen van weelde
en kunsten, het geld in omloop te brengen. In één woord, hij liet aan
zijn zoon de heerschappij in den voordeeligsten toestand over.

Ongeveer vier-en-dertig jaren was Karel oud, toen hij de regeering
aanvaardde. Reeds vroeg had hij den bijnaam ontvangen van de
Stoute of Onversaagde: en zeker niet ten onrechte, daar hij, zoowel
in den oorlog tegen Lodewijk XI als tegen de Luikenaars,
overtuigende bewijzen van dapperheid gegeven had. Als een staaltje
daarvan verhaalt men, dat hij, voor Parijs, alleen door dertig
vijandelijke ruiters omringd, zich, zonder andere hulp dan die van
zekeren Robert Cotereau, met het zwaard in de vuist door zijn
bespringers wist heen te slaan.

Den 30 Juli 1467 werd Karel te Gent gehuldigd; doch de aanvang
zijner regeering gaf reeds voorteekenen hoe onrustig die wezen zou.
Door Lodewijk opgestookt, sloegen eerst Gent, toen Mechelen, en
daarna Luik op nieuw aan ’t muiten. De beide eerste Steden werden
spoedig weder tot onderwerping gebracht; maar de laatste, hoewel
herhaalde reizen bedwongen, toonde zich telkens op nieuw
wederspannig, voornamelijk door dat zij op de hulp rekende, die
Lodewijk haar, in ’t geheim, gedurig liet toezeggen.

(1468). Inmiddels poogde deze looze Vorst den Hertog op alle
wijzen omtrent zijn ware oogmerken te misleiden. Den
edelmoedigen, ridderlijken aard van Karel kennende, begreep hij,
dezen niet beter te kunnen blinddoeken, dan door hem een groot
blijk van vertrouwen te schenken. Hij begaf zich te dien einde,
slechts van zestig Ridders en een lijfwacht van achthonderd Schotten
vergezeld, naar het leger van Karel te Péronne, alwaar hij door den
groothartigen Hertog met open armen ontvangen werd. Dan, terwijl
hij zich aldaar bevond, kwam de onvoorziene tijding, dat de
Luikenaars weder aan ’t muiten geraakt waren, hun Bisschop
gevangen genomen, en den Aartsdiaken benevens verscheidene
Edelen en Kanunniken op de beestachtigste wijze vermoord en in
stukken gehouwen hadden. Lodewijk had, gelijk ik u zeide, dit
oproer verwekt om aan Karel de handen vol te geven en hem te
beletten, oorlog tegen Frankrijk te voeren; maar nu, zich, zoo ’t
heette, met hem verzoenende, had hij andere boden gezonden met

170

tegenbevel. Deze waren echter te laat gekomen. Zoodra Karel deze
slechte tijding ontving, begreep hij, wie de aanstoker van dit vuur
was: en in billijke gramschap ontgloeid, hield hij den verraderlijken
Koning gevangen. Deze zat nu braaf in angst en verwenschte het uur
dat hij te Péronne was gekomen; maar was hij als een vos in den val
geloopen, hij was ook listig als een vos, en wist, door beloften en
aanbiedingen, sommige raadslieden van Karel op zijn hand te
krijgen: door wier voorspraak hij, na een vierdaagsche
gevangenschap, weder ontslagen werd, onder voorwaarde, dat hij,
met den Hertog en onder de Borgondische banier, de Luikenaars zoü
gaan straffen. De Koning stemde in alles toe, voegde tienduizend
man bij het leger van Karel en trok nu met hem tegen diezelfde
Luikenaars, die hij tot oproer had aangezet. Gewis zoü het een
anderen Vorst, die eenig eergevoel in ’t lijf had, machtig gehinderd
hebben, dus onder de banier van zijn onderdaan te velde te trekken
tegen zijn eigen bondgenooten: doch Lodewijk, die van geen
schaamte wist, was blijde er zoo af te komen, en beloofde zich
waarschijnlijk, eerlang op zijn beurt den Borgondiër dien hoon
betaald te zetten.

De muitelingen, gevoelende dat Karel deze reis onverzoenlijk
beleedigd, en er na hun herhaalde wederspannigheid aan geen
vergiffenis meer te denken was, verdedigden zich tot het uiterste en
deden den Hertog zijn overwinning duur bekoopen. Twee dagen lang
werd er gestreden met zulk een hardnekkigheid, dat er in dien tijd
noch gegeten noch gedronken werd. Karel zelf leide gedurende
zeven dagen het harnas niet af. Luik werd eindelijk genomen en
geplunderd; terwijl op de inwoners een verschrikkelijke wraak
genomen werd.

Karel, nu de handen vrij hebbende, ontsloeg Lodewijk en trok zijn
Staten door, om overal de rechtspleging op een geregelden voet te
brengen. Ten einde een goed voorbeeld te geven, zat hij zelf, twee of
driemalen ’s weeks bij de hoven en rechtbanken voor en hoorde
aldaar arm en rijk zonder onderscheid aan. Te Middelburg had hij
gelegenheid, behalve zijn rechtvaardigheid ook zijn kloekheid te
toonen. Hij had drie broeders wegens een beganen manslag doen
onthalzen in zijn tegenwoordigheid: dit had een volksoploop ten
gevolge; doch de wakkere Vorst, een brandend talhout van den haard
grijpende, snelde daarmede op straat en wist de menigte door zijn
bloote tegenwoordig-heid tot bedaren te brengen.

(1461). Tijdens zijn verblijf in Holland wendde Karel pogingen aan,
om de door gedurigen burgerkrijg verzwakte Friezen weder tot
onderwerping te bewegen: waartoe Uffo van Dokkum, een Friesch
edelman, die uit zijn land verdreven was, hem aanmoedigde, doch de
onderhandeling liep af, even als onder zijns vaders regeering, met
een bezending naar den Haag; terwijl ernstiger belangen aan Karel
de gelegenheid ontnamen om zich met een krijg tegen Friesland
bezig te houden.

171

Hij had namelijk, kort na het aanvaarden zijner regeering, een
tweede huwelijk aangegaan met Margareta van York, zuster van
Eduard, koning van Engeland. Deze Vorst, die de kroon aan koning
Hendrik VI ontweldigd had, was op zijn beurt, ten gevolge van den
afval des graven van Warwick, zijn dappersten veldheer, van den
troon gestooten en bij Karel onderstand komen vragen ten einde de
heerschappij te herwinnen. Karel had hier weinig geneigdheid toe,
begrijpende dat zulks hem een oorlog met Engeland en Frankrijk op
den hals zoü halen; echter schonk hij zijn zwager een aanzienlijke
som gelds en zag oogluikende toe, dat men in zijn Staten ten
behoeve van Engeland volk wierf en schepen uitrustte. In dit laatste
hadden de Hollanders en Zeeuwen het sedert eenigen tijd tot een
grooten trap van volmaaktheid gebracht: en hun roem op zee was
toen reeds gevestigd, zoo wegens den uitmuntenden bouw der
schepen als wegens de wakkerheid van bevelhebbers en
manschappen. De graaf van Warwick had dit kort te voren
ondervonden. Nog in Franschen dienst zijnde, had hij zich verstout,
verscheidene Nederlandsche schepen (onder anderen een geheele
koopvaardijvloot, die van La Rochelle te huis keerde,) te nemen en
in Fransche havens op te brengen. Karel had hierover klachten
ingebracht bij den Franschen koning, die zich verschoonde met het
fraaie voorwendsel dat Warwick zijn onderdaan niet was. Met deze
uitvlucht weinig te vrede, schreef Karel aan den aartbisschop van
Narbonne en den amiraal van Frankrijk, aan wie het onderzoek der
zaak was opgedragen, dezen korten brief, waarin zijn fiere en
driftige inborst volkomen doorstraalt:

“Aartsbisschop! en gij Amiraal! de schepen, die gij voorgeeft, dat de
Koning aan de Engelschen heeft te gemoet gezonden, hebben de
naar mijn Staten terugkeerende en aan mijn onderzaten behoorende
vloot aangetast. Bij St. Joris! zoo hierin niet voorzien wordt, zal ik
er, met Gods hulp, in voorzien, zonder mij op te houden met uw
verlof, redenen of rechtsplegingen; want die zijn te willekeurig en te
langwijlig.”

Deze krachtige vermaning ondersteunde hij weldra met een vloot,
aangevoerd door Hendrik van Borselen van ter Veer, die Warwicks
vloot uit zee joeg, hem het binnenloopen der Seine belette, en hem
noodzaakte, zijn volk op de kust van Normandijen te ontschepen.
Borselen landde er insgelijks, vervolgde en versloeg zijn vijand
geheel, verbrandde verscheidene vijandelijke schepen, en bracht een
tiental anderen naar Zeeland op: door welke kloeke verrichting hij de
rij waardiglijk opende van die heldendaden ter zee, waarop ons
vaderland zich met zooveel recht beroemen mag.

Eduard, door den heimelijken bijstand zijns zwagers gesterkt,
heroverde in 1471 weder de Engelsche kroon, die hij sedert behield.
Lodewijk van Gruithuizen, die als Stedehouder van Holland, hem
groote diensten bewezen had, werd tot belooning daarvan tot graaf
van Winchester verheven, met verlof van het Engelsche wapen

172

in het zijne te mogen voeren; terwijl Hendrik van Borselen tot ‘s
Konings raadsheer en kamerling benoemd werd en eenige
voorrechten voor zijn stad Veere ontving.

De hulp, die Karel, hoezeer dan slechts oogluikend, aan Eduard
betoond had, gaf aanleiding tot een nieuwen oorlog tegen Lodewijk,
die met een leger in Borgondiën viel. Karel, onverhoeds overvallen,
zag zich gedrongen een bestand van een jaar met hem te sluiten, en
nam dien tijd waar, om een bende van achthonderd ruiters te werven,
tot dekking der grenzen, en aan wie vaste soldij werd uitbetaald. Dit
was in de geschiedenis der Nederlanden het eerste voorbeeld eener
zoogenaamde staande armee, hoe gering dan ook: immers vóór dien
tijd trokken de krijgsknechten na geëindigden veldtocht weder naar
huis.

Omstreeks dezen tijd was er een groote opschudding in de stad
Hoorn ontstaan, veroorzaakt door een ongelijke verdeeling der
belastingen, waarbij deze stad, toen zeer bloeiend en welvarend, zich
bovenmate bezwaard achtte. Deze verdeeling was echter niet
geschied door den Vorst, maar door de Steden zelve: niettemin
beklaagde zich Hoorn bij Karel en verzocht om vermindering. De
Hertog kon die niet toestaan, doch schonk, ter vergoeding, aan de
Stad een oktrooi of recht, om bier te brouwen en de buitenbieren te
belasten. In stede dat zulks tevredenheid bij de burgerij verwekt zoü
hebben, veroorzaakte het ongenoegen en gemor; want de inwoners
van Hoorn waren met het bier dat men bij hen brouwde, niet te
vrede, en toch begeerden zij geen accijns te betalen voor het bier van
buiten. Er ontstond oproer, dat echter uitliep op het ledig drinken van
eenige vaten bier op de markt, waar de gilden onder hun vaandels
waren bijeen gekomen, en het vernielen van het kantoor des
stadsschrijvers: voor welke ongeregeldheden acht der belhamels
werden gehangen en anderen met geldboeten gestraft. Nog vele
anderen, voor vervolging beducht, vooral lakenwevers en vollers,
verlieten de stad en zetteden zich met der woon te Leiden neder of
te Amsterdam, welke steden zij met hun arbeid bevoordeelden, tot
groote schade van Hoorn, wier handel in dezen tak van kunstvlijt
alzoo geheel verliep.

Ook te Zierikzee had in ’t zelfde jaar een opschudding plaats, doch
die van erger natuur werd, veel bloed kostte en niet dan met geweld
kon gefnuikt worden.

Karel, gedurende het jaar 1472 den oorlog in Frankrijk gevoerd
hebbende, waar hij vele plaatsen veroverd doch Lodewijk nimmer
tot een beslissenden veldslag had kunnen dwingen, kwam in ’t
volgende jaar te Dordrecht en liet zich huldigen in die stad, welke
lang wederspanning aan zijn macht was geweest. Te dier
gelegenheid stelde hij ook orde op zaken van het Sticht, alwaar
bisschop David op een onverschoonbare wijze bleef woeden tegen
de bloedverwanten en vrienden van den afgezetten bisschop

173

Reinout van Brederode, Gijsbrechts broeder, was in den kerker
geworpen op last van den Bisschop, die hiertoe geen bevoegdheid
had, aangezien Reinout, als ridder van ’t Gulden Vlies, alleen voor de
vierschaar der Orde kon te recht staan. Zelfs bracht men hem op de
pijnbank om hem de bekentenis af te persen dat hij tegen Karel zoü
hebben samengezworen. Iemand op de pijnbank of het foltertuig
brengen, noemt men, hem door allerlei martelingen te noodzaken, de
misdaad, waarvan hij beschuldigd wordt, te bekennen. Dit wreede
dwangmiddel was vroeger overal, en ook hier te lande tot in het
begin dezer eeuw, in gebruik; doch men heeft het afgeschaft, omdat
het niet slechts der menschheid onwaardig was, maar ook geen zeker
bewijs van schuld opleverde; immers de pijn perste somtijds den
menschen de bekentenis af van misdaden, waaraan zij inderdaad
geen schuld hadden.

Reinout, op Karels last ontslagen, werd alsnu voor de vierschaar der
Orde gebracht en door deze van alle schuld vrijgesproken.

Doch het wordt tijd, dat wij tot de geschiedenis van Gelderland
terugkeeren, alwaar inmiddels veel gewichtigs was voorgevallen.

VffiR-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Geldersche onlusten. — Hertog Aarnout afgezet door zijn zoon
Adolf — weder hersteld — verkoopt zijn Hertogdom aan Karel van
Borgondiën — sterft. — Karel wordt Hertog van Gelre. — Zijn
krijgsbedrijven — en dood.

De macht van hertog Aarnout van Gelre was, gelijk ik u in het vorige
hoofdstuk verhaald heb, ten gevolge van de schulden, door hem
gemaakt, en de voorrechten, door hem verleend, merkelijk
afgenomen. Gerard van den Berg, neef van Adolf, dreigde hem met
een nieuwen krijg: de bisschop van Utrecht matigde zich in vele
gedeelten van Gelderland meer gezag aan dan de Hertog zelf, en de
krijgsknechten van Filips van Borgondiën trokken gedurig zijn land
door, onder schijn van vriendschap roovende en vernielende. Een
eind aan dezen staat van zaken willende maken, nam hertog Aarnout
weder geld op, en begon tegen het einde des Jaars 1444 de
vijandelijkheden op nieuw, door een inval in Gulik. Hij werd echter
met groot verlies teruggeslagen: verscheidene Geldersche edellieden
vielen in ’s vijands handen: en de Hertog zag zich genoodzaakt

174

nieuwe schulden te maken ten einde hen los te koopen. Bij den
buitenlandschen krijg voegde zich weldra een hevig geschil tusschen den
Hertog en de stad Nijmegen, ’t welk zoo hoog liep, dat de stedelingen zich
meester maakten van de tollen te Lobith en van het slot te Buren. Het zal u
misschien verwonderen, dat de Hertog niet bij machte was, de
wederspannige Stad te bedwingen; doch de overige Steden schijnen
minder op zijn hand dan op die van Nijmegen te zijn geweest: de Edelen
lieten hem in den brand: en om volk te werven, daartoe was hij niet in staat;
immers zijn geldgebrek was zoo groot, dat hij in 1448 zich genoodzaakt zag,
zijn kleinoodiën en huissieraden te verpanden. Hj moest zich dus getroosten
aan die van Nijmegen al wat zij verlangden toe te geven: en, waarschijnlijk
warsch van een regeering, die hem niet dan onaangenaamheid opleverde, trok
hij kort daarna op reis naar Italiën, het bestuur aan ’s lands Staten en
aan zijn vrouw Katharina van Kleef overlatende.

Dan, bij zijn terugkomst, in 1452, wachtten hem nog grievender
wederwaardigheden. Zijn eigen zoon, Adolf, een jongeling, wiens
bekwaamheden verdorven werden door zijn overmoedigen en
heerschzuchtigen aard, wist zich aangenaam te maken bij de wederspannige
Steden en trok nu met deze ééne lijn tegen zijn vader, terwijl hij in zijn
ongehoorzaamheid door zijn onwaardige moeder werd aan gehitst. In ’t jaar
1458 liet Nijmegen nieuwe klachten tegen den Hertog hooren, hem zijn
schulden, het onderdrukken van den handel en het verpanden van sloten en
heerlijkheden verwijtende. Er werd een Landdag gehouden, en daarop het
besluit, genomen, de regeering aan Adolf op te dragen, die, zich hierop te
‘Vénloo vestigende, het kwartier van Roermonde, ’t welk het nog met den
Hertog hield, onveilig maakte. Aarnout, zijn getrouwen verzamelende, sloeg
het beleg voor Venloo, en wel met zulk een gunstig gevolg, dat Adolf
gedwongen werd, de stad over te geven en zijn vader te beloven, nimmer weer
de wapenen tegen hem te zullen opvatten; terwijl voornamelijk door
bemiddeling van Willem van Egmond, ’s Hertogen broeder, een plechtige
verzoening plaats had tusschen de beide vorstelijke echtgenooten. Adolf, ’t zij
uit spijt over het mislukken van zijn opzet, ’t zij door een kortstondig berouw
gedreven, verliet het land en deed een pelgrimsreize naar Jeruzalem. De oude
Hertog mocht zich dus met de hoop streelen, weder rustige dagen te zullen
beleven; maar die verwachting werd bitter te leur gesteld. Zijn zoon,
teruggekeerd en met Katharina van Bourbon in ’t huwelijk getreden
zijnde, liet zich wederom, zoo door het opstoken zijner moeder als
door zijn eigen staatszucht, tot nieuwe en deze reis tot nog snooder
ontwerpen overhalen. Het was den ontaarden echtgenoote en zoon niet genoeg,
hun man en vader van ’t bewind te berooven: zij moeten hem ook buiten staat
stellen, hen verder in hun ontwerpen te dwarsboomen: en zoo
kwamen zij met de Edelen en Steden, die hun zijde hielden, overeen, hertog
Aarnout gevangen te nemen en voor zijn leven op te sluiten: een feit, dat in
korten stonde en op een menschonteerende wijze werd volvoerd.

Hertog Aarnout onthield zich te Grave, welke stad hem, even als Roermonde,

175

getrouw gebleven was. Omtrent Kerstijd van het jaar 1464 begaf
zich de Hertogin derwaarts en werd, in weerwil van het geen vroeger
tusschen haar en haar man was voorgevallen, met hartelijkheid door
hem ontvangen. Kort daarna, op Driekoningen, verscheen ook Adolf
op het slot en werd even minzaam onthaald. Het vroor hard, zoodat
de rivier zoowel als de grachten om het slot met ijs bezet waren. Wel
gebood de Hertog, het water open te houden, ten einde het kasteel
tegen overval te beveiligen; doch Adolf, wien dit minder aanstond,
en die begreep, gelijk een oude schrijver zich uitdrukt, dat, met het
ijs, ook zijn verraad gebroken zou worden, verzocht en verkreeg, dat
men een gedeelte van de gracht dicht zou laten, voorgevende, dat hij
zich aldaar met de Juffers vermaken wilde. En werkelijk, de
volgende dagen werden door het gezelschap op het kasteel, eerst met
ijsvermaak en daarna aan den disch en bij dans en spel, in blijde
vrolijkheid doorgebracht. Eindelijk op den 10 Januari, terwijl Adolf,
die de opgeruimdste van allen scheen, met zijn neef Frederik van
Egmond aan ’t schaakbord zit, komt er een bode, die hem ter zijde
roept en influistert, dat die van Nijmegen, na het avondmaal en den
dans, bij de hand zullen wezen. Adolf, als ware er niets gebeurd,
hervat zijn spel, en noodigt het gezelschap, na het avondeten, tot het
dansvermaak uit, zeggende, dat hij die nacht wilde opblijven en eens
recht lustig wezen. Zijn vader, zich wegens zijn ouderdom
verschonende, begeeft zich ter rust; maar naauwlijks is hij in zijn
eersten slaap, of een bende huurlingen, door het bestel van zijn
vrouw en zoon heimelijk over ’t ijs binnen ’t slot gelaten, dringen zijn
slaapvertrek in en scheuren hem ’t bed uit.

In ’t eerst waant hij, dat het slot door den vijand verrast is, en vraagt
naar zijn zoon; maar daar treedt deze binnen, en één blik slechts, op
den onverlaat geworpen, is genoeg om den vader te overtuigen, dat
hij, dat Adolf zelf, den aanslag bestuurd heeft. “Lieve zoon!” zegt de
oude vader, weenende: “wat wilt gij beginnen?” — “Lieve vader!”
antwoordt de hardvochtige Adolf, zonder zich door de tranen des
ouden mans te laten bewegen, en terwijl de onverschillige toon
zijner stem in wederspraak is met die minzame woorden: “lieve
vader! geef u gevangen: het moet er nu zoo mede door.” Naauwlijks
liet men den armen Hertog zoo veel tijds, om zijn onderkleederen
aan te trekken. Met haast en in een weer, dat men geen hond of kat
zoü uitgejaagd hebben, voerde men hem, half naakt en met de
slaapmuts op ’t hoofd, naar buiten over ’t ijs, naar de Maas, en van
daar te paard, eerst naar Lobith en, de volgende nacht, naar het slot
te Buren, alwaar hij later door zijn zoon zoo mishandeld en gedreigd
werd, dat hij zich genoodzaakt zag, hem zijn rechten af te staan en
de Landen en Steden van hun eed te ontslaan. Ik moet u herinneren,
dat toen Aarnout, omstreeks dertig jaren vroeger, met hulp van
den heer van Kuilenburg, Buren gewonnen had, hij lachend
tegen dezen zeide: “Buren zal mijn beste goed wezen.” En werkelijk,

176

nu bleef hem van al zijn goederen niets over, dan de kerker op het
slot te Buren.

De maar van deze gruweldaad, die buiten ’s lands de gemoederen
met afgrijzen vervulde, scheen in Gelderland niet eens misnoegen te
verwekken: althans de Steden, op den ouden Hertog te onvrede,
deden geen poging tot zijn herstel, en Adolf werd overal, behalve
alleen te Roermonde, gehuldigd. Willem van Egmond, Aarnouts
broeder, hevig over het gebeurde verbitterd, zeide Adolf de
vriendschap op, en verbond zich tegen hem met den hertog van
Kleef, den heer van Kuilenburg en anderen. De paus, insgelijks de
schenddaad vernomen hebbende, door Adolf gepleegd, deed hem in
den ban, waarvan zich echter Adolf, door vermogende
tusschenspraak, weder wist te ontslaan. Intusschen toonde hij, dat hij
de op zoo schendige wijze verworven hertogskroon voor ’t minst met
wakkerheid kon verdedigen: althans hij leverde zijnen vijanden
menigen slag, waarbij hij wel met afwisselend voordeel streed, maar
doorgaans blijken gaf van wakkeren moed en beleid. Bij Stralen op
het punt zijnde den hertog van Kleef te bestrijden, deed Adolf, zoo
men wil, een gelofte, dat hij zijn vader in vrijheid stellen zou, indien
hij de overwinning behaalde. Dit laatste gebeurde: zelfs werden
Kleef en Egmond genoodzaakt, een vredesverdrag met hem aan te
gaan; doch van de gelofte kwam niets: althans de ontaarde zoon liet
zich door de Nijmegenaars overhalen, daaraan vooreerst geen gevolg
te geven.

Dan nu werd een ander Vorst in de zaak betrokken, die, wanneer hij
zich eenmaal met iets bemoeide, daarvan niet gemakkelijk was af te
leiden en die zich niet door beloften paaien noch door wapenen
vervaren liet. Deze was niemand anders dan Karel de Stoute, tot
wien zich de hertog van Kleef zoowel als Egmond ten behoeve van
Aarnout gewend hadden. Karel ontbood Adolf bij zich en drong nu
bij hem aan, dat hij zijn vader op vrije voeten zou stellen: waartoe
Adolf eindelijk schriftelij ken last gaf. De grijsaard werd alzoo, na
een harde zesjarige gevangenis, naar Hesdin gebracht, waar hertog
Karel zich ophield. Beiden, vader en zoon, moesten nu herhaaldelijk
hun zaak voor hem bepleiten. Maar noch de een, noch de ander,
wilde iets toegeven. Karel, die, hoezeer hij Adolfs gedrag af keurde,
hem echter meer geschikt achtte om het Hertogdom te bestieren dan
zijn ouden vader, bood hem het bewind over Gelderland aan, terwijl
Aarnout zich met den blooten titel van Hertog en de stad Grave zoü
vergenoegen. Maar de woestaard wilde van niets weten en
antwoordde, dat hij liever eerst zijn vader en dan zich zelven hals
over kop in een put zou werpen, dan het gebied met hem deelen: dat
zijn vader vier-en- veertig jaar geregeerd had en het nu zijn beurt
moest wezen. Er was dus geen schikking mogelijk, en Adolf,
eindelijk voor Karels ongenoegen beducht, maakte zich heimelijk
weg. Te Namen gevat, werd hij naar Vilvoorde en van daar naar
Kortrijk gevoerd, alwaar hij, tot aan Karels dood, gevangen bleef.

177

Aarnout, naar Grave getrokken, werd door deze stad, zoowel als
door Roermonde en Gelder, dadelijk weder tot Heer aangenomen.
Maar de andere Geldersche steden, aan Adolf gehecht, weigerden
hem te erkennen en kozen Vincent, grave van Meurs (1471) tot
Ruwaard voor de drie Kwartieren van Nijmegen, Zutfen en Arnhem.

Nu besloot Aarnout, geen middel ziende om zich staande te houden,
en geheel met schulden overladen, al zijn landen voor 300,000
Rijnsche goudguldens aan hertog Karel te verpanden, mids dat hij,
gedurende zijn leven, de inkomsten daarvan genieten, en ’t bewind
daarover behouden zou. Karel, niets liever verlangende dan zijn
gezag uit te breiden, nam gretig de aangeboden gelegenheid aan: en
in 1472 werd, te St. Omer, tusschen de beide Vorsten een verdrag
gesloten en de afstand bepaald. Niet lang echter genoot hertog
Aarnout hier de vruchten van, daar hij reeds in 1473 te Grave zeer
plotseling overleed.

Karel wachtte nu niet lang met de in-bezit-neming van het gekochte
Hertogdom. Eerst echter beschreef hij te Valencijn een vergadering
der Ridders van ’t Gulden Vlies, waarin Adolf (die zelf lid dier Orde
was) wegens zijn gedrag jegens zijn vader van de opvolging
vervallen, en de koop wettig werd verklaard. Karel echter, beducht,
dat het recht, uit dien koop ontleend, door de Geldersche steden niet
erkend zou worden, begreep daar gewicht aan te moeten bijzetten
door een geduchte krijgsmacht, waarmede hij het kwartier van
Roermonde bezette. Toen nu ook de hertog van Gulik, die de naaste
erfgenaam van Gelre was, voor een som van 80,000 florijnen van
zijn aanspraak had afgezien, gevoelden de Steden, dat wederstand
onnut ware en stelden de poorten voor Karel open. Alleen Nijmegen
bleef volstandig weigeren, hem als Hertog te erkennen. Die stad, nog
steeds aan den gevangen Adolf gehecht, maakte zich, onder ’t bevel
van Reyer van Broekhuizen, een wakker Edelman, tot geduchten
tegenweer gereed, en zwoer intusschen hulde aan Adolfs zoontje,
Karel, een achtjarig kind, dat zich, met zijn zusje Filippa, binnen
haar muren bevond. Men trok het knaapje een harnasje aan en
voerde het te paard de stad rond, om de burgerij tot een dappere
verdediging aan te sporen. En werkelijk, zij kweet zich gedurende
drie weken manmoedig tegen de aanvallers; doch, geen hoop ziende
op ontzet, en niet bestand tegen de macht van den Hertog, was zij
genoodzaakt, zich aan hem over te geven, en de plundering, waaraan
zij anders, naar het barbaarsch gebruik dier tijden, ware blootgesteld
geweest, af te koopen door de betaling der geldsom, die door Karel
aan den hertog van Gulik verschuldigd en nog niet betaald was.
Karel nam de twee kinderen in zijn bescherming en liet hen aan het
hof zijner gemalin naar hun stand opvoeden; terwijl hijzelf nu zonder
verderen tegenstand door ’t gansche Gewest als hertog van Gelre en
graaf van Zutfen gehuldigd werd, en in November van ’t zelfde jaar
aan keizer Frederik III hulde deed wegens deze nieuw aangewonnen
vorstendommen.

178

Wellicht zal het u verwonderen, dat de Keizer Karels recht zoo
gereedelijk erkende, daar toch, al had Adolf zijn aanspraak verbeurd,
diens zoontje, Karel, als wettige erfheer van Gelre kon beschouwd
worden. Maar het gebeurt meer zoo in de staatkunde, dat men
minder vraagt, of een aanspraak op goed recht steunt, dan hoe men
het handhaven zal. Adolf en zijn zoon waren in Karels macht, en al
had de Keizer de aanspraak van een van beiden erkend, het zou hem
weinig gebaat hebben, zoolang die aanspraak door geen kracht van
wapenen gerugsteund kon worden. Maar Frederik had bovendien een
andere reden, waarom hij, op dit tijdstip, Karels vriendschap zocht.
De Hertog had slechts een eenige dochter: en wanneer het den
Keizer gelukken mocht, hare hand voor zijn zoon Maximiliaan te
bekomen, dan kwamen, bij Karels overlijden, diens uitgestrekte
bezittingen aan ’s Keizers zoon. De voorslag tot dit huwelijk werd
aan Karel gedaan, die er in toestemde, op voorwaarde, dat hem de
titel van Koning van Borgondiën zou verleend werden, benevens
dien van Stedehouder des Rijks. Hierover werd men het eens; doch
toen de beide Vorsten te Trier bijeen kwamen om de dubbele
plechtigheid te volbrengen, en Frederik de macht en praal zag, die
Karel ten toon spreidde, en waarbij hij niet halen kon, werd hij
beducht, dat Karel, met het Koningschap welhaast niet meer te
vrede, ook de keizerlijke macht aan zich zou willen trekken. De
zendelingen van koning Lodewijk van Frankrijk lieten niet na, hem
in die vrees te versterken: er zelfs bijvoegende, dat Karel geen
oogmerk had, zijn woord met betrekking tot zijns dochters huwlijk
gestand te doen. En werkelijk, Karel had meermalen gezegd, dat hij
monnik zou worden op den trouwdag zijner dochter. Wat er van die
praatjes wezen mocht, de Keizer sloeg er geloof aan en trok
heimelijk de stad uit, zonder de krooning van Karel te doen plaats
hebben: een teleurstelling, die Karel, als te denken is, met spijt, en
zijn haters en benijders met blijdschap vervulde.

(1473). Een nieuwe oorlog, die intusschen ontstond, benam hem de
mogelijkheid om zich over den geleden hoon te wreken. De
inwoners van Ferette, een Graafschap in den Elzas nabij Bazel
gelegen, en ’t welk aan Karel verpand was, hadden zekeren Pieter
van Hagenbach, die door Karel tot Landvoogd was aangesteld over
de streek, tusschen Borgondiën en den Rijn gelegen, en die zich door
de gewelddadigste handelingen onderscheidde, gevangen genomen
en laten onthoofden, en tevens de Borgondische benden verdreven.
Beducht voor de wraakneming van Karel, verbonden zij zich
onderling tegen hem, en haalden weldra Sigismund, hertog van
Oostenrijk, den eigenaar van het bovengenoemde Graafschap,
benevens de Zwitsers, den paltsgraaf Frederik, en den hertog van
Lotharingen tot hun bondgenootschap over.

Karel, over deze tijding verwonderd, doch niet uit het veld geslagen,
brengt terstond een leger van 60,000 man op de been. Alvorens
echter tegen deze vijanden op te trekken, slaat hij (1474) het beleg
voor de stad Nuis, ten einde den aartsbisschop van Keulen, Lodewijk

179

van Beyeren, bij te staan tegen zijn mededinger, Herman van
Hessen, die zich binnen die stad versterkt had. Ter gedeeltelijke
tegemoetkoming aan de zware oorlogskosten, liet hij door
gemachtigden een schatting vorderen van al de geestelijke gestichten
binnen Holland, Zeeland en Westfriesland, die echter niet dan met
veel moeite, en op sommige plaatsen met geweld, verkregen werd.
Wat de wereldlijken betrof, die hielpen hem in persoon, en zoo ’t
schijnt, met meer goedwilligheid dan de geestelijken: althans men
leest bij de schrijvers, dat de poorters van Dordrecht, Amsterdam,
Hoorn en andere plaatsen, in goeden getale, welgewapend en
treffelijk uitgedoscht, elk naar de kleur zijner stad, bij het beleg
tegenwoordig waren, terwijl Zierikzee nog bovendien dienst deed
met het zenden van vracht- en veerschepen.

Ook uit Gelderland werden door de zorg van Willem van Egmond,
dien Karel tot Stedehouder over dat Hertogdom had aangesteld, hem
aanzienlijke krijgsbenden toegeschikt. De Friezen daarentegen
werden door den Keizer opontboden om tegen Karel te strijden; doch
zich op oude voorrechten beroepende, weigerden zij hun land te
verlaten.

Noch de wakkere verdediging der inwoners van Nuis, noch de
strengheid van het wintersaizoen, noch de strooptochten zijner
vijanden in Borgondiën, noch de vrees voor het naderen van het
leger des Keizers, die nu ook zijn vijand geworden was, waren in
staat, Karel het beleg te doen opbreken: totdat eindelijk, in Mei

1475, de overkomst in Frankrijk eener Engelsche legermacht, met
welke hij zich verbonden had, Lodewijk aan te tasten, hem
overhaalde, een bestand, en daarna een vrede met den Keizer te
sluiten, en het vraagstuk over het Aartsbisdom aan de beslissing van
den Paus over te laten. Daar zich de Engelsche koning echter ook
spoedig met dien van Frankrijk verzoende en weder naar huis
keerde, begreep Karel, ten einde van Lodewijks zijde de handen vrij
te hebben, ook met dezen een bestand voor negen jaren te moeten
aangaan. Dit was zeer naar den zin der Nederlanden, wier
koophandel door dien oorlog en door de strooperijen der Fransche
schepen veel nadeel leed; en zij werden er te eerder door
aangespoord om den Hertog een aanzienlijken onderstand te
verleenen tot het voortzetten van een krijg, waarin hij reeds al de
schatten, die hem zijn vader naliet, verspild had.

De veldtocht, in de herfst van 1475 door Karel ondernomen, begon
op de schitterendste wijze, door het bezetten van bijna geheel
Lotharingen, het innemen van Nancy en andere steden in dat
Hertogdom, en het sluiten van een bestand met de Zwitsers tot April

1476. Deze laatsten, gewaar wordende, met welk een geduchten
vijand zij te doen hadden, poogden hem tot den vrede te bewegen;
doch Karel, nog altijd fel vergramd over hun samenheulen met de
opstandelingen van Ferette, wilde van niets dan van geheele
onderwerping hooren. Het schijnt, dat de krenking van zijn

180

hoogmoed te Trier, en misschien ook lichaamlijke oorzaken,
nadeelig op zijn karakter gewerkt hadden: althans hij, die te voren
zoo geroemd werd om zijn grootmoedige inborst en strenge
rechtvaardigheid, begon thans een slaaf te worden van laffe
wraakzucht en onedelen toorn. De eerste blijken daarvan gaf hij bij
de verovering van het Zwitsersche vlek Granson, ’t welk hem na het
hervatten der vijandelijkheden in handen viel: en, ofschoon deze
plaats hem bij verdrag was overgegeven, verbrak hij zijn woord en
liet al de gevangenen vermoorden: een daad, die zijn vrienden met
hartzeer en schrik voor de toekomst vervulde. En werkelijk, van dat
tijdstip af, week het krijgsgeluk van zijn zijde. Eenmaal in
Zwitserland doorgedrongen zijnde, had hij op een gemakkelijke
overwinning gerekend, onderstellende, dat zijn welgeöefend leger
die slecht gewapende boeren en bergbewoners lichtelijk zou
verslaan; doch, eens in de engten en bergpassen gekomen,
ondervond hij, dat de kans zoo schoon niet stond als hij zich had
ingebeeld: zijn ruiterij was hier van geen dienst, daar zij zich op de
ongelijke en rotsige vlakten niet kon uitspreiden: en zijn geschut
evenmin. De Zwitsers, woedende over den moord hunner
landslieden, waren in grooten getale opgerukt: met al de wegen en
paden bekend, kwamen zij, doorgaans op ’t onverwachtst, uit holle
wegen en hinderlagen voor den dag, bestookten zijn leger van alle
zijden en versloegen het eindelijk ten eenenmale, hem zelfs
noodzakende zijn kamp en al zijn kostbaarheden in de steek te laten.
Vreeslijk moet de hooge ziel van Karel geleden hebben, bij de
gedachte, dat hij, die zoo dikwijls de beste soldaten van Europa had
doen zwichten, voor een troep ongeoefende boeren het veld moest
ruimen. Hij verzamelde nieuwe legerscharen; maar werd wederom
verslagen en zag zich zelfs een gedeelte van Lotharingen en
daaronder Nancy weder ontnemen. Deze tegenspoeden gaven hem
als ’t ware den genadeslag: zij deden hem in een sombere
zwaarmoedigheid en geestverdooving vervallen, die zijnen vrienden
nog vreeslij ker toescheen dan zijn vroegere gramschap. Eindelijk
echter kwam de oude ondenemingszucht weer boven. Tienduizend
man, het deerlijk overschot zijner talrijke benden, verzameld
hebbende, trekt Karel naar Nancy, welke stad hij insluit en belegert.
De hertog van Lotharingen begeeft zich derwaarts met een machtig
heir tot ontzet: Karel, zonder de versche benden te willen afwachten,
die hem uit de Nederlanden werden toegezonden, rukt zijn vijand
tegen en levert hem slag. Dan, midden in den strijd loopt
Campobasso, een Milanees, die al zijn vertrouwen genoot en hem tot
het gevecht had aangespoord, met vierhonderd Italiaansche ruiters
tot den vijand over, ’t geen de verwarring en vlucht der Borgondische
benden ten gevolge heeft. Wel tracht Karel zijn verstrooide volgers
te verzamelen en op nieuw tegen den vijand aan te voeren; doch
vergeefs: ten einde raad, slaat hij zich met weinige getrouwen door
de oprukkende Lotharingers heen, valt, bij ’t overspringen eener
beek, van ’t paard — en wordt door zijn vervolgers gedood. Eerst
twee of drie dagen later vond men zijn lijk terug, doch uitgeschud, ja
schier onkenbaar, daar het aangezicht op den grond was

181

vastgevroren. Deze laatste omstandigheid deed nog lang het
gerucht stand houden, dat hij niet dood was, maar zich verborgen
hield, en slechts een gunstige gelegenheid afwachtte om zich weder
aan ’t hoofd der zijnen te plaatsen.

Zoo ellendig een einde trof Karel den Stoute, den man, wiens naam
geheel Europa had doen beven, die Keizers en Koningen in praal en
vermogen overtrof, en niets boven zijn wenschen en bereik verheven
achtte. Gelijk alle beroemde Vorsten is hij zeer verschillend
beoordeeld geworden. Sommigen hebben hem hoogen lof
toegezwaaid: anderen te streng gelaakt. Wanneer men intusschen zijn
laatsten levenstijd uitzondert, toen hij een ander man was geworden
dan te voren, kan men hem den lof van rechtvaardigheid, matigheid
en grootmoedigheid niet ontzeggen, en moet men hulde doen aan
zijn moed en bekwaamheid in den oorlog. Wat ons Nederland betrof,
het had wel is waar groote sommen gelds en vrij wat manschappen
moeten opbrengen om hem te ondersteunen in buitenlandsche
oorlogen, waaruit het weinig vrucht trok; doch aan een anderen kant
had het, gedurende zijn regering, binnenlandsche rust genoten, en de
nijvere burger, althans in Holland en Zeeland, de gelegenheid gehad,
om van de rampen, door vroegere onlusten verwekt, te herademen,
en bij het beoefenen van handel en nering, en het vermeerderen van
inlandsche welvaart, kalme en vreedzame dagen te slijten.

VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Maria van Borgondiën. — Het Groot Privilegie haar afgeperst. —
Gentsche beroerten. — Adolfvan Gelre door de Vlamingen aan hun
hoofd gesteld — sneuvelt. — Huwelijk van Maria met Maximiliaan.
— Onlusten in Holland — in ’t Sticht — en in Gelderland — ‘/ welk
zich aan Maximiliaan onderwerpt. — Dood van Maria.

De Nederlanders waren, onder de regering van Karel den Stoute,
geheel onder het Huis van Borgondiën gekomen. Bisschop David
bezat het Over- en Nedersticht: hertog Karel Holland, Zeeland, Gelre
en Zutfen en, in naam althans, Friesland. Doch, zoo Maria, na haars
vaders rampzaligen dood (1477), een rijk en uitgestrekt gebied
beërfde, het was onder de allerdroevigste omstandigheden. De
geldmiddelen waren uitgeput, de meesten van haar Vorstendommen

182

door vreemde troepen bezet en haar legers vernield. Van de eene
zijde kwam Lodewijk van Frankrijk, die reeds Borgondiën en
Franche-Comté door goud en wapenen vermeesterd had, haar
dringen om zich te verloven aan zijn zoon den Dolfijn (een kind van
zeven jaren, terwijl zij er twintig telde): van den anderen kant de
Keizer, vorderende, dat zij het door haar vader gegeven woord zou
gestand doen en zijn zoon huwen: terwijl haar eigene onderzaten
zich haasteden om gebruik te maken van de verlegenheid en
weerloosheid, waarin zij zich bevond, om haar, door het afdringen
van allerlei voorrechten, van het weinige dat haar overbleef, te
berooven. Holland was hierin niet achterlijk, en deed zich, bij hare
inhuldiging te Gent, alwaar zij haar verblijf hield, een reeks
bewilligingen schenken, waaraan de naam van Groot Privilegie
gegeven werd, en ’t welk, behalve door haar, ook bezegeld werd door
den hertog van Kleef, door Lodewijk van Bourbon, bisschop van
Luik, en door Adolf van Kleef, heer van Ravestein en algemeenen
stadhouder der Nederlanden.

Het zal u misschien verwonderen, dat de erfopvolging van Maria
niet betwist werd in Holland, waar vroeger althans het grootste deel
der landzaten van geen Gravin had willen weten. Maar vooreerst was
er niemand buiten haar, die aanspraak maakte op het Graafschap, en
in de tweede plaats scheen deze reize de overweging, dat men onder
een vrouweregeering zelf den baas konde spelen, een ieder te hebben
bezield: ja ’t was of Hoekschen en Kabbeljauwschen zich op eens na
Karels dood verzoend en vereenigd hadden, om de gelegenheid waar
te nemen en het grafelijk gezag te beknibbelen. Want waarlijk, men
behoeft dat Groot Privilegie slechts in te zien, om te erkennen, dat
het niet dan in de hoogste verlegenheid kan afgeperst zijn geweest.
Daarbij toch werd aan haar, ’s Lands Gravin, de vrijheid ontnomen,
buiten toestemming van ’s Lands Staten, te trouwen, schattingen te
eischen, munt te slaan, tollen te heffen, recht uit te oefenen, oorlog te
voeren, dagvaarten te beschrijven: in een woord, eenige daad van
soevereiniteit te verrichten.

Wat intusschen voor Maria het ergste was, omdat het dadelijk
werkte, de Gentenaren hadden haar hulpeloozen toestand misbruikt,
om de door Karel aangestelde overheidspersonen af te zetten,
eenigen der aanzienlijkste Edelen door beulshanden te laten
ombrengen, haar de teruggave af te dwingen van hun, vroeger
verbeurdverklaarde, voorrechten en vrijheden: in één woord, geheel
den meester over haar te spelen.

Intusschen zond Lodewijk aan Maria een Gezantschap, zoo ’t heette
om haar over haar verlies te kondoleeren, doch eigentlijk om het
vuur des oproers levendig te houden. Aan ’t hoofd der Gezanten
bevond zich, in plaats van een aanzienlijk Edelman of Staatsdienaar
— gelijk welvoeglijk geweest ware — zekere Olivier Ie Daim, ‘s
Konings vertrouweling en barbier. Maria was, in weerwil van haar
verlaten toestand, te hooghartig, om zich met dezen Olivier (die

183

bovendien als een allerslechtste kerel bekend stond) te willen inlaten,
en liet hem weten, dat zij vooreerst geen lating noch Spaansche vlieg
behoefde. De baardschrapper, aldus afgewezen, gaf daarom zijn
schelmsche inzichten niet op; maar wist, Mariaas Staten
rondreizende, zoo in Vlaanderen als in Henegouwen, onderscheidene
Steden voor ’s Konings belang te winnen.

De Gentenaren, die het hierin met hun Vorstin eens waren, dat zij
van geen Fransche overheersching gediend bliefden, zonden van hun
zijde een Gezantschap aan Lodewijk, en verzochten hem, zijn
vorderingen van Mariaas hand voor zijn zoon, zoowel als zijn
aanspraak op haar Landen, te laten varen, en vooral geen oorlog
tegen haar te voeren; daar niet zij, maar de Staten des Lands de
regeering op zich genomen hadden. Lodewijk toonde hun aan, uit
echte bescheiden, dat hun voorgeven logenachtig was, en dat de
Hertogin aan haar moeder Margareta, aan de heeren van
Himbercourt en Hugonet, en aan Adolf van Kleef volmacht gegeven
had tot het bestuur. Hierdoor werden de Gentenaren zeer verbitterd,
en achteden zich door de Hertogin bedrogen. Himbercourt en
Hugonet werden door het gepeupel gegrepen, op de pijnbank
gebracht en op het schavot onthoofd, ondanks de tranen van Maria,
die in persoon de oproerlingen om het leven van haar staatsdienaars
bidden kwam.

En nu trad een andere persoon te voorschijn, die zonder deze
troebelen wel in vergetelheid zoü gestorven zijn. Deze was niemand
anders dan Adolf van Gelre, die nog altijd te Kortrijk gevangen zat.
De Vlamingen, den oorlog tegen Frankrijk op handen ziende, en een
bekwaam krijgso verste, die aan geen Vorst eenige verplichting had,
aan hun hoofd verlangende, sloegen het oog op dien woesteling,
haalden hem uit zijn kerker, stelden hem aan ’t hoofd van hun leger,
ja beloofden hem de hand der Hertogin.

Een heerlijke gelegenheid scheen nu voor Adolf aangebroken, om
zijn verloren macht te herwinnen en, na de ondergane vernedering,
met des te hoogeren luister voor den dag te treden. Immers, ook de
Gelderschen, wier gehechtheid aan zijn persoon, hoe onverklaarbaar
ook, niettemin ontegenzeggelijk was, hadden hem op nieuw tot hun
Heer uitgeroepen, en, zoolang zijn afwezigheid duren moest, het
bestier der zaken aan zijn zuster Katharina opgedragen. Maar
gelukkig werden Adolfs heerschzuchtige droomen niet
verwezentlijkt: bij zijn eerste krijgsverrichting reeds, een aanval op
de stad Doornik, sneuvelde hij met de wapens in de hand en onder
het uiten van zijn oorlogskreet: Gelre! Gelre! Waarlijk, een dood,
roemrijker dan hij had mogen hopen of verdienen; doch die Mariaas
hart, dat van zulk een echtgenoot gruwde, met blijdschap vervulde.

Nu zond keizer Frederik een statig Gezantschap, uit Bisschoppen en
Rijksvorsten samengesteld, naar Gent, om de hand der Hertogin
plechtig af te vorderen. Hertog Jan van Kleef, die zich binnen de stad

184

ophield, om Maria te overreden, zijn zoon te huwen, zocht haar te
beduiden, het voorstel des Keizers in beraad te houden. Doch Maria
had niet minder vastheid van karakter dan haar vader en grootvader.
Toen derhalve het Gezantschap, ter volle raadsvergadering
toegelaten, haar den verlovingsbrief vertoonde, met den diamant,
dien zij vroeger, op last haars vaders, aan Maximiliaan gezonden
had, en haar vroeg, of zij dien erkende, antwoordde zij ronduit, dat
zij zulks van ganscher harte deed. Al de omstanders waren verbaasd,
en de Gezanten verrukt, over deze rondborstige verklaring, waarbij
hertog Jan en de Kleefsgezinden leelijk op hun neus keken. Nu ging
alles als van zelve. De Raad en de Staten bekrachtigden de
toestemming der Vorstin, en deze werd met den hertog van Beyeren,
namens Maximiliaan, ondertrouwd. Weldra kwam de Bruidegom
zelf met een gevolg van twaalf honderd Vorsten en Edelen. Hij zelf
was op ’t schitterendst uitgedoscht, een zilveren harnas dragende,
met goud ingelegd, en, gelijk zijn gevolg, met den Borgondischen
sluier omhangen. Den 18 Augustus werd het huwelijk voltrokken, en
in het volgende jaar werd hij, als Momboir of Voogd van vrouw
Maria, plechtig in haar Staten erkend.

De stap, door Maria, zoo onverhoeds gedaan met die vaste
beradenheid, eigen aan het geslacht waaruit zij sproot, was niet
slechts gerechtvaardigd door de omstandigheden, waarin zij zich
bevond, maar ook door de persoonlijke hoedanigheden van den man,
aan wien zij haar toekomstig lot vertrouwde. Maximiliaan werd alom
wegens zijn zachtmoedig, bedaard en minzaam karakter, zoowel als
wegens zijn goed verstand en oordeel, geprezen. In den oorlog was
hij dapper en ervaren, en door bijzondere tegenwoordigheid van
geest onderscheiden. Aan het Duitsche hof, waar velen, ook onder de
aanzienlijkste Edelen, aan brasserij en dronkenschap waren
overgegeven, onderscheidde hij zich door matigheid in spijs en
drank: kunsten en wetenschappen beschermde hij, en in de muziek
was hij zeer bedreven. Zijn hoofdgebrek was een al te groote
toegeeflijkheid, die somtijds in zwakheid en ongestadigheid
ontaardde. Nog werd een al te hartstochtelijke zucht voor het
jachtvermaak in hem misprezen. Men verhaalt van hem, dat hij eens,
op de Alpen, bij ’t najagen der gemsbokken, geheel verdwaalde,
zoodat hij bijna van honger ware omgekomen, en, te uitgeput en te
zwak voor den terugtocht zijnde, met touwen van de hoogten moest
worden nedergelaten.

Nu door deze echtverbindtenis het bestier van lands- en krijgszaken
weder onder één opperhoofd gebracht was en alles een geregelden
gang herkreeg, herstelde zich spoedig het krijgsgeluk, dat tot nog
toe Maria den rug had toegekeerd. Lodewijk zag zich genoodzaakt,
een bestand te sluiten en Borgondiën te ontruimen. Met Engeland
werd een verbond van vrijen handel en visscherij aangegaan: iets, ’t
welk kort te voren tusschen Eduard IV en Friesland had plaats gehad
en, wat zonderling klinkt, vier jaren later plaats had tusschen
denzelfden Koning en zekeren Folkert Reinier, zich noemende Heer

185

van Ter Schelling.

In het jaar 1478 beviel Maria van een zoon, die Filips genoemd
werd.

Intusschen waren in Holland de oude onlusten weder begonnen.
Reeds een jaar vroeger hadden de Hoeksgezinden, in de meeste
steden, de tegenpartij uit de regeering weten te krijgen; thans daar-
en- tegen had deze wederom de overhand en joeg, op sommige
plaatsen, als te Leiden en te Haarlem, de Hoekschen ter stad uit.
Wolfert van Borselen van ter Veer, die Lodewijk van Gruithuizen, als
stedehouder van Holland en Zeeland vervangen had (naar luid van
het Groot Privilegie, waarbij bepaald was, dat alleen inboorlingen de
staatsambten bekleeden mochten), beschreef, ten einde maatregelen
te beramen tot herstel der rust, een dagvaart der Edelen en Steden te
Rotterdam, welke stad in de laatste jaren zeer in aanzien gerezen
was, ja het naburige Dordrecht naar de kroon begon te steken. De
baljuw dier stad, Jan van Reimerswaal, vreezende, dat de dagvaart
zelve meer aanleiding tot tweespalt dan tot orde zou geven, riep de
schutterij onder de wapenen, liet de poorten bezetten, weigerde den
intocht aan de afgevaardigden der Hoeksche steden, en verzocht den
Stadhouder zelven, de stad te willen verlaten. Hieruit ontstond
nieuwe verbittering: al de steden, vooral ’s Gravenhage, werden
tooneelen van gedurige vechtpartijen. De valkeniers van den
Stadhouder, die Hoeksgezind was, schoten uit de ramen van het Hof
op de Kabbeljauwschen, die op hun beurt, door de Haarlemmer,
Leidsche, Delftsche en Amsterdammer poorters ondersteund, het
Hof overvielen en plunderden. Borselen hernam het, doch moest het
kort daarna weder aan de tegenpartij overgeven, en vestigde zijn hof
te Rotterdam, ’t welk hij intusschen bemachtigd had. Ook daar kon
hij het niet houden, en naar zijn stad van ter Veer wijkende, gaf hij
Rotterdam aan Joris, bastaard van Brederode, ter bewering.

Nog vóór het einde van het bestand met Frankrijk hadden Fransche
kapers, tot weêrwraak over de schade, door de Hollandsche schepen
aan hun zeevaart toegebracht, de terugkomende haringvloot en
verscheidene koopvaarders, die uit de Oostzee keerden, overvallen
en opgebracht. Deze nadeelen werden zoo niet vergoed, althans
gewroken door een veldslag bij Guinegate in Artois (7 Aug. 1479);
waarbij Mariaas leger zegevierde en ten gevolge waarvan een nieuw
bestand gesloten werd, hetwelk Maximiliaan in staat stelde, zelf
Holland te bezoeken om de rust te herstellen.

Bij zijn aankomt aldaar werd hij door de Kabbeljauwschen wel
ontvangen en door hun toedoen met aanzienlijke sommen geholpen.
Wolfert van Borselen werd als Stedehouder ontslagen, en Joost van
Lalaing in zijn plaats aangesteld, die, hoewel geen inboorling, echter
door maagschap aan de Brederodes verbonden was en vele goederen
in Holland bezat. Deze volgde de voetstappen zijns voorgangers en
begunstigde de Hoekschen, hoewel meer bedektelijk, en liet hen,

186

voor zooverre zij verdreven waren, in hun goed herstellen. Het jaar
1481 begon met de verrassing van Leiden door de Hoekschen,
aangevoerd door Reyer van Broekhuizen, denzelfden Gelderschman,
die Nijmegen zoo wakker tegen Karel den Stoute verdedigd had. De
stad werd nu, op last van Maximiliaan, door Lalaing belegerd en de
burgerkrijg borst overal uit. Jan van Egmond (zoon van heer Willem
van Egmond, hertog Aarnouts broeder) verraste het Hoeksgezinde
Dordrecht door middel van een schip, met rijshout geladen, onder
hetwelk soldaten verborgen waren (op dezelfde wijze als zijn
naamgenoot, in Vondels treurspel Gijsbrecht van Aemstel, wordt
voorgesteld Amsterdam te bemachtigen) en nam kort daarna ook
Gouda, Schoonhoven en Oudewater in: Maximiliaan keerde weder
in Holland, bekrachtigde het door Egmond en de Kabbeljauwsche
partij verrichte, liet de vierschaar spannen over de Hoekschen,
verscheidenen uitbannen en sommigen onthoofden. Door deze,
misschien te gestrenge, en zeker eenzijdige maatregelen, werd de
rust in Holland hersteld; maar in Utrecht, waar bisschop David,
sedert Karels dood, niets meer te zeggen had, bleven de Hoekschen
volkomen meester. Onder Jan van Montfoort — een hunner
wakkerste aanvoerders, die in de steden Utrecht en Amersfoort alles
naar zijn zin bestierde, terwijl de Bisschop zich te Wijk-bij-
Duurstede ophield, — deden zij gedurige strooptochten op het
Hollandsche grondgebied en verrasten zelfs Naarden, door middel
van krijgsknechten, als boerenmeiden verkleed, die met melk en
eieren te koop kwamen. Zij werden echter door de Amsterdammers
uit deze stad verdreven: en Lalaing, met ongeveer vijfduizend man
tegen hen opgetrokken zijnde, verbrandde ter wederwraak
verscheidene plaatsen in het Sticht.

Ook in Gelderland was het gedurende dezen tijd verre van rustig
geweest. De dood van Adolf had aldaar vrij wat verslagenheid te
weeg gebracht: maar nu besloten de Staten de voogdij over zijn
onmondige kinderen op te dragen aan zijn zuster Katharina, die
reeds, gelijk ik hierboven gezegd heb, met het bestuur over het
Hertogdom was belast geweest. Tevens zonden zij een Gezantschap
aan koning Lodewijk, die, daar hem beloften nooit iets kostten, hun
zijn ondersteuning tegen Maximiliaan toezeide. Intusschen begeerde
Willem van Egmond, hertog Aarnouts broeder, de voogdij over zijn
neven, en maakte zich meester van Arnhem; terwijl de hertog van
Kleef, die toch iets van de erfenis van Karel den Stoute wilde
hebben, nu de hand van Maria voor zijn zoon verloren was gegaan,
dezen tot hertog van Gelre wilde doen aannemen. En, als of men nog
geen Heeren genoeg had, in 1478 werd het graafschap Zutfen door
de Staten verpand aan Hendrik van Schwartsenberg, bisschop van
Munster, en deze kort daarna tot Beschermer van het gansche
Hertogdom aangenomen, terwijl de jonge Karel, Adolfs zoon, als
Hertog erkend werd.

Op de Zuiderzee vielen verscheidene gevechten voor tusschen de
Amsterdammers en de Enkhuizers aan de eene, en de Harderwijkers

187

en Elburgers aan de andere zijde. In ’t laatst van 1479 sloten echter
de Noordhollandsche en Westfriesche steden met Harderwijk, Elburg
en Hattem een verbond, waardoor de vijandelijkheden ter zee
ophielden. Te land ging de oorlog voort: Grave, dat, gelijk gij u
herinneren zult, reeds meermalen bestemd was geweest om van
meester te veranderen, werd door de Brabanders, Leerdam door
de Gelderschen, Asperen door de Hollanders ingenomen: terwijl de
jonge vorst van Kleef, nu met Jan van Egmond vereenigd,
Wageningen bemachtigde. De voogdes Katharina maakte eerlang
een verdrag met Maximiliaan, volgens ’t welk haar de stad en
voogdij van Gelder voor haar leven werd afgestaan: en in 1481
onderwierpen de Geldersche staten, van alle zijden bestookt, zich
aan den Aartshertog, die nu met zijn gemalin in de meeste steden
plechtig werd ingehuldigd. Alleen Arnhem bleef nog in de macht van
den Kleefschen hertog, die, onder voorwendsel dat hij veel van
Gelderland te vorderen had, het omgelegen land onder
brandschatting stelde.

Niet lang overleefde Maria de vestiging van haar gezag. Buiten
Brugge uitrijdende, had zij zich door een val van ’t paard zoo deerlijk
bezeerd, dat zij na weinige dagen, op den 27 Maart 1482, binnen die
stad overleed, naauwlijks zes-en-twintig jaar oud zijnde, tot groote
droefheid van haar echtgenoot, die haar teeder beminde en altijd met
hartelijke genegenheid herdacht.

ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Filips II, Graaf van Holland. — Onlusten te Hoorn. — Die stad
bestormd en geplunderd. — Onlusten in ’t Sticht. — Heldendood
van Schaffelaar. — Utrecht door Maximiliaan bedwongen. — Jan
van Egmond wordt Stedehouder en de heerlijkheid Egmond tot een
Graafschap verheven. — Jonker Fransen-oorlog. — Kaas- en
Broodsvolk.

Door Mariaas afsterven ging de heerschappij over Holland en
Zeeland van het Huis van Borgondiën, ’t welk die omtrent vijftig
jaren bezeten had, op dat van Oostenrijk over in de persoon van
haren zoon, den vierjarigen Filips, onder de voogdij zijns vaders. De
Gentenaren, die dezen knaap, benevens zijn zusje Margareta, in hun
macht hadden, betoonden zich bij deze gelegenheid weder oproerig
als naar gewoonte, en noodzaakten zelfs den Aartshertog, zijn
toestemming te verleenen tot een huwlijk tusschen zijn dochtertje en
den Franschen dolfijn, die nu twaalf jaren telde; terwijl de
graafschappen Borgondiën, Artois, enz. tot bruidschat zouden
strekken. De kleine Vorstin werd werkelijk naar Frankrijk gevoerd
en in Juli 1483 met den Dolfijn ondertrouwd; maar van het huwlijk
kwam niets.

188

Niet lang na Maximiliaans inhuldiging in Holland als Voogd over
zijn zoon, werd Hoorn het tooneel van droevige gebeurtenissen. In
deze stad behoorde de Overheid tot de partij der Hoekschen, en
hadden zelfs de Kabbeljauwschen moeten zweren, naar geene
ambten te zullen staan. Dit was op zich zelf reeds hard voor deze
laatsten; doch hierbij kwam nog, dat zij met de uiterste gestrengheid
behandeld werden. Hieruit was gemor en ongenoegen gerezen; maar
nog hooger klom de wederzijdsche verbittering, bij gelegenheid dat
er een felle brand ontstaan was (1481), dien de Regeering beweerde,
dat de Kabbeljauwschen hadden aangestoken, en daarom verzuimde
te doen blusschen. Lalaing, de hierdoor gestoorde rust willende
herstellen, had de Overheid in den Haag ontboden, en terwijl hij die
aldaar vast hield, de regeering te Hoorn veranderd, en een
Kabbeljauwschen schout, Maarten Velaar genaamd, aan haar hoofd
gesteld: een maatregel, die met recht werd afgekeurd, daar bij tevens
van onbillijkheid en van zwakheid getuigde: van onbillijkheid,
omdat het de plicht van den Stedehouder ware geweest, een
behoorlijk onderzoek in te stellen: van zwakheid, omdat de slinksche
wijze, waarop Lalaing de overheidspersonen liet ontbieden om hen
te beknippen, in stede van, zoo zij ongelijk hadden, hen in hun eigen
stad te doen vatten, wel toonde, dat de Stedehouder geen openbare
uitoefening van zijn gezag dorst wagen.

De Hoeksgezinden, te recht over zijn kwade trouw verbitterd,
weigerden de lasten te betalen en werden uit de stad gebannen.
Onder deze ballingen behoorde de afgezette schout Willem
Klaaszoon, die nu met de overige uitgewekenen besloot zich weder
van Hoorn meester te maken. Te dien einde werden zestig man
aangenomen onder bevel van Adriaan van Naaldwijk, van Jan van
Middachten, een Gelderschman, en van twee Schieringer Friezen,
Wybe Jarichs Jelkema en Homme Lieuwes Jukkema geheeten, die de
stad op 3 Juli 1482 bij ’t aanbreken van den dag verrasten, de
Kabbeljauwsche regenten gevangen namen en de Hoeksche
regeering herstelden.

De Stadhouder bevond zich onderwijl in ’t Sticht, waar hij een
wisselvalligen krijg bleef voeren tegen Engelbert van Kleef, wien
zich de Utrechtenaren tot beschermer verkozen hadden, doch vooral
tegen Montfoort, die de ziel van het bondgenootschap was, ja die,
zijn strooptochten dikwijls tot in het hart van Holland uitstrekkende,
nog in April van dat jaar een aanslag op Dordrecht ondernomen had,
die echter door de waakzaamheid der poorters was mislukt.
Naauwelijks vernam Lalaing, hoe het binnen Hoorn geschapen
stond, of hij vaardigde Jan van Egmond met een aanzienlijke macht
derwaarts af om de stad te herwinnen. Dit gelukte echter: de aanval
werd afgeslagen en de Kabbeljauwsche schout. Maarten Velaar, die
zich bij Egmonds volk gevoegd had, gedood. Nu kwam Lalaing zelf
bij ’t leger en gebood een algemeenen storm, waarbij de stad op 20
Juli veroverd werd. Naaldwijk en Middachten sneuvelden op de
wallen: de beide Friezen werden gevangen en de stad aan moord en

189

plundering prijs gegeven. Als een voorbeeld van der soldaten
baldadigheid zal ik alleen aanvoeren, dat twee priesters van den
klokketoren geworpen werden, waarvan de een het terstond bestierf,
en de ander, schoon na den val nog doorstoken, het leven behield: —
en dat men tusschen het geroofde beddegoed, dagen naderhand, toen
het reeds naar Delft en elders heen vervoerd was, doode kinderen
vond, die men tevens met de bedden opgenomen en opgeladen had.
De schout Willem Klaaszoon werd onthalsd en vele anderen met
zwaard of rad gestraft; terwijl er een kasteel gebouwd werd om de
stad voortaan te bedwingen. Onder andere burgers en geestelijken,
die te dezer gelegenheid uit Hoorn gevlucht waren, vindt men ook
verhaald van vijf nonnen, die naar Friesland weken en aldaar bij
Garyp in Tietjerksteradeel, in een vervallen en armoedig dorpje,
Sygenwoude genaamd, waar geen huizen meer stonden en het
kerkdak ingestort was, een hutje van riet en boomtakken
vastmaakten aan het muurwerk der kerk, en aldaar vooreerst bleven
wonen. Later, geschenken ontvangen hebbende van vrome lieden,
die behagen vonden in heur strenge levenswijze, bouwden zij de
kerk weder op en stichtten, met toestemming van bisschop David,
aldaar een klooster, ’t welk allenks fraaier werd; terwijl het ingetogen
gedrag dier nonnen ieders bewondering te meer wekte, naarmate het
grootste gedeelte der geestelijken in Friesland zeer ruw en
ongebonden leefde.

Weinige dagen vóór de overgave van Hoorn hadden de
bisschoppelijke knechten, geholpen door het krijgsvolk dat Lalaing
in ’t Sticht gelaten had, de sloten Harmeien en ter Haar bemachtigd,
die aan de heeren van Zuylen, groote tegenstanders des Bisschops,
toebehoorden; terwijl kort hierop een feit verricht werd, hetwelk,
hoezeer ijzingwekkend op zich zelf, echter als voorbeeld eener
grootsche en edele zelfopoffering altijd met bewondering zal
herdacht worden. Een van ’s Bisschops ruiterhoofden. Jan van
Schaffelaar genaamd, had zich met achttien of negentien zijner
volgelingen in den kerktoren van Barneveld verschanst tegen de
Amersfoorders, die het gebouw met bussen bestormden. Er werd
over de overgave onderhandeld; doch de belegeraars wilden van
geen verdrag weten, ten ware Schaffelaar, op wien zij hevig gebeten
waren, van den toren werd afgeworpen. De belegerden weigerden
dit; doch de grootmoedige Schaffelaar, ziende dat er geen ander
middel overbleef om zijn makkers te redden, klom op den omgang
van den toren: “Spitsbroeders!” zeide hij, daar staande: “ik moet
toch eenmaal sterven: ik wil u in geen ongelegenheid brengen.” En
met-een, de handen in de zijde zettende, sprong hij naar beneden. Hij
viel niet dood, maar werd terstond door de Hoekschen afgemaakt.

Terwijl Egmond zich met een gedeelte der Hollandsche krijgsmacht
voor Hoorn bevond, had Engelbrecht van Kleef met de
Utrechtenaren een poging gedaan om IJsselstein te bemachtigen,
welke stad hun altijd tegenstond; want, volgens het oude
spreekwoord, waren die van IJsselstein al voor hun geboorte

190

vijanden der Utrechtenaren; de belegeraars werden echter
genoodzaakt met zwaar verlies terug te keeren; terwijl de
Amsterdammers hun mede een knellende schade deden ondergaan,
door het onderscheppen van hun vaartuigen, die uit Overijsel de Eem
kwamen opvaren om mond- en krijgsbehoeften binnen Utrecht te
brengen. Lalaing en Egmond, kort daarna van den Hoekschen tocht
teruggekeerd, belegerden nu op hun beurt het blokhuis op de Vaart,
dat, met bommen en mortieren beschoten, zich weldra moest
overgeven en ten gronde toe werd geslecht.

In Utrecht begon men eindelijk een oorlog moede te worden, die der
stad op geen voordeel maar op gedurige geldafpersingen te staan
kwam, en naar een verzoening met den Bisschop te verlangen. Het
tijdstip, dat Engelbrecht van Kleef op reis, het krijgsvolk meest
buiten de stad aan ’t houthakken, en Montfoort met de
stadsoverheden in de kerk was, werd door de Bisschopsgezinden
waargenomen om de stadspoorten te vermeesteren, de kerkdeuren te
sluiten en Montfoort gevangen te nemen. Terstond zond men een
boodschap aan den Bisschop, die zich haastte naar Utrecht te komen,
maar, ter meerdere veiligheid, een bende Hollandsch krijgsvolk
medebracht, wier tegenwoordigheid echter weinig welkom was aan
de burgerij. Dit was in April 1483; doch geen maand later wist
Nyevelt een zusterszoon van Montfoort, de stad met enig volk
binnen te raken, en na een scherp gevecht te bemachtigen, hoewel
hijzelf aan zijn wonden overleed. De Bisschop, wederom gevangen
genomen, werd door zijn, over het verlies van hun hoofdman
verbitterde vijanden, tot op ’t hemd toe uitgeschud, en zoo op een
mestwagen naar Amersfoort gevoerd, waar hij in het Sint Aagten
klooster gevangen gezet en onder de bewaring van den meermalen
genoemden Reyer van Broekhuizen gesteld werd.

Maximiliaan, die omtrent dezen tijd den titel van Aartshertog
verkregen had, besloot nu zelf en einde aan de Stichtsche onlusten
ten maken en kwam met een machtig leger voor Utrecht. De
stedehouder Lalaing sneuvelde bij dit beleg, hetwelk echter de
overgave der stad op 7 September 1483, en het in vrijheid stellen van
den Bisschop ten gevolge had. Kort daarna geraakte ook Amersfoort;
in de macht van den Aartshertog en de rust werd voor eenigen tijd
hersteld. Utrecht werd met zware lasten gestraft; doch Montfoort;
kwam er bij de onderhandelingen boven verwachting af, daar hem
zijn goederen in Holland, die verbeurd verklaard waren geweest,
werden teruggegeven. Jan van Egmond werd Stedehouder in de
plaats van Lalaing: en drie jaren later, bij gelegenheid dat
Maximiliaan, Roomsch koning gekozen zijnde, zich weder hier te
lande bevond, werd de heerlijkheid Egmond tot een Graafschap
verheven.

Hadden de onlusten in het Sticht den Vorst veel last veroorzaakt,
meer moeite nog had hij van zijn Vlaamsche onderdanen, die zich
gedurig oproerig betoonden, en opstand bij opstand verwekten.

191

Hoogst belangrijk is de geschiedenis van deze onlusten, die zooverre
liepen, dat men Maximiliaan zelven een geruimen tijd te Brugge
gevangen hield, en ik zou u daarvan veel kunnen verhalen, ware
het niet, dat het minder mijn oogmerk is, u bekend te maken met de
lotgevallen der Vorsten, die over ons land geregeerd hebben, dan met
de geschiedenis van dat land zelf.

Ofschoon de gebeurtenissen, waartoe die Vlaamsche troebelen
aanleiding gaven, meest allen op vreemden bodem plaats hadden,
werd echter ons vaderland daar ook eenigszins mede gemoeid. Zoo
werd in 1485 de stad Vlissingen door de inwoners van Sluis
overvallen en geplunderd, en de Schout dier stad doodgeslagen.

De Hoeksche edelen, die sedert de overgave van Utrecht hier en daar
omzworven, begrepen zich van de Vlaamsche onlusten te moeten
bedienen om hun verachterde zaken te herstellen. De meeste hunner
waren naar Sluis geweken, welke stad hun een vrije schuilplaats
verstrekte, en van waar zij het oog op Holland houden konden. Het
ontbrak hun echter nog aan een aanvoerder, wiens naam aan hun
onderneming eenigen luister kon bijzetten. Niets was natuurlijker,
dan dat zij de oogen sloegen op een Brederode; daar dit geslacht
altijd aan het hoofd hunner partij had gestaan. Walraaf, de oudste
zoon van Reinout van Brederode, had echter de gunst van
Maximiliaan gezocht en bekleedde een ambt aan zijn hof; men
wendde zich derhalve tot zijn jongeren broeder Frans, die aan de
Leuvensche Hooge School studeerde, en, ofschoon eerst twee-en-
twintig jaren oud, den naam had van een moedigen en
ondernemenden aard te bezitten, waarvan hij dan ook weldra
sprekende bewijzen gaf. Straks na zijn aankomst te Sluis, in 1488,
begon hij met eenige schepen uit te rusten, waarmede hij op de
Noordzee kruiste en onderscheidene rijkgeladen Hollandsche
koopvaarders nam of beroofde, vooral aan Leidenaars
toebehoorende en met fijne wol bevracht. De behaalde buit stelde
hem spoedig in staat, een vloot van acht-en- veertig schepen bijeen te
brengen, die hij met een twee-duizendtal Hollandsche en Vlaamsche
krijgslieden bemande, en waarmede hij op den 20 Oktober 1488 van
wal stak, met het oogmerk om Rotterdam te bemachtigen, en zich
alzoo ook in Holland een vast punt te verschaffen. Ten einde niet
beschadigd te worden door de blokhuizen van Middelburg en
Arnemuiden, die zijn vloot zouden beschoten hebben, indien hij,
binnen door, beöosten Walcheren had willen varen, zocht hij een
nieuwen zeil weg en vond tot zijn geluk een tot dien tijd onbekend
diep, hetwelk naar hem den naam behield van Jonker-Fransen-gat.
Onder zulke gelukkige voorteekenen zeilde hij op den 1 8 November
de Maas in; doch vond de rivier tot bij Delftshaven toegevrozen,
zoodat het onmogelijk was verder te zeilen. Zonder zich hierdoor te
laten afschrikken, gaat Brederode terstond met acht-honderd- vijftig
man aan land en schaart zijn volk in twee hoopen, waarvan hij zelf,
met Naaldwijk, Treslong, Vliet en andere voorname Hoeksche
edelen, den eenen aanvoert, terwijl de tweede geleid wordt door

192

Steven van Nyevelt en Hendrik en Willem Willemsz., twee dappere
Leidsche broeders. Met de eerste bende trekt hij langs den hoogen
dijk tot voor de Schiedamsche poort en wacht daar, achter ’t hooge
riet verborgen, zijn kans af; terwijl de tweede bende in last heeft,
binnen dijks, over ’t veld-ijs heen, tot den westhoek der stad
benoorden de gemelde poort op te rukken, de stadsgracht over te
trekken, den wal te beklimmen en de poort voor de overigen te
ontsluiten.

Dit bevel wordt onder begunstiging van de duistere nacht met kloek
beleid ten uitvoer gelegd, de stadsgracht en muur beklommen, de
poortwachters overrompeld en de benden binnengelaten, die voorts,
zich wederom in tweeën verdeelende, de stad innemen, zonder dat er
een schot gelost wordt, ja zonder eenigen tegenstand, behalve alleen
aan ’t blokhuis, ’t welk echter, zonder bloedstorting, met het zwaard
in de vuist wordt vermeesterd. De heer Reimerswaal, die als Baljuw
het bewind voerde, de stad des morgens in handen der Hoekschen
ziende, vluchtte heimelijk met de zijnen naar Zeeland.

Ten einde de burgerij voor zich in te nemen, had Brederode alle
plundering en overlast ten strengste verboden; doch om het
krijgsvolk te vrede te stellen, gaf hij hun de rijke ladingen ten beste
van onderscheidene Keulsche, Brabantsche, Engelsche, Fransche en
andere schepen, die in de Rotterdamsche havens lagen en straks voor
goeden prijs verklaard werden. Zijn eerste werk was nu, de stad te
versterken, waartoe dan ook de hulp der gansche burgerij werd
gevorderd, en ’t geen, niettegenstaande de felle koude, in den tijd van
slechts vijf weken volbracht werd.

Naauwlijks was de tijding van Brederodes stoute onderneming door
het land bekend, of van alle zijden stroomden de Hoekschen naar
Rotterdam, uit welke plaats het omliggende land nu dagelijks op
brandschatting gesteld werd. Het gezag van Maximiliaan scheen
intusschen genoegzaam gevestigd in de overige steden; althans geen
enkele daarvan koos de Hoeksche zijde, en er had zelfs nergens
eenige opschudding plaats. Brederode zocht nu zijn behaalde
voordeelen te vervolgen: op aanraden van den Baljuw van
Schoonhoven, die, als Hoeksgezinde van zijn ambt ontzet en naar
Rotterdam geweken was, zond hij Jan van Naaldwijk uit, ten einde
die stad bij nacht te verrassen. De aanslag mislukte echter met groot
verlies, ten gevolge der waakzaamheid en kloeken wederstand van
de burgerij van Schoonhoven, wier Vroedschap vier jaren later
besloot, deze gelukkige verdediging met een kerkdijken omgang of
processie te vieren.

Kort daarna werden de dorpen Delftshaven en Schoonerloo, die de
verdediging van Rotterdam belemmerden, in brand gestoken; doch
een belangrijker voordeel voor de Hoekschen was de bemachtiging
door Jan van Montfoort van het slot te Woerden, hetwelk door den
slotvoogd Arend van IJsselstein, uit gierigheid, slechts met één

193

wachter tot bezetting voorzien was. Dit slot was zoo sterk, dat men
het in dien tijd den sleutel van Holland noemde, als wilde men te
kennen geven, dat niemand, aan dien kant, het Graafschap in of uit
kon gaan zonder toestemming van hem, die dezen sleutel bezat. Uit
de twee plaatsen, die de Hoekschen alzoo in Holland bezet hielden,
gingen zij voort met, door stroop- en plundertochten, het Gewest op
een jammerlijke wijze te plagen.

Maximiliaan, den loop der zaken vernemende, begreep, zich in
persoon naar Holland te moeten begeven, en hield aldaar op den 18
Januari 1489 een dagvaart te Leiden, alwaar tot een heirvaart tegen
deze plunderaars besloten werd, waartoe dan ook reeds in ’t begin
van Februari een klein leger op de been gebracht werd, en onder ’t
bevel gesteld van Maarten van Polhain, een Zeeuwsch edelman en ‘s
Konings stalmeester. De poorters van Haarlem, Leiden, Amsterdam
en andere Noordhollandsche steden werden te Schiedam in bezetting
gelegd, om deze stad, waarop Rotterdam steeds het oog had, te
bewaren; terwijl die van Dordrecht en andere Zuidhollandsche
steden met hun schepen de Maas bezetteden (11 Febr. 1489). Het
was te dier gelegenheid, ook uit erkentenis voor de aanzienlijke
geldsommen, hem door den Amsterdamschen burgemeester Andries
Boelensz verstrekt, dat Amsterdam van Maximiliaan het voorrecht
verkreeg om zijn kroon als Roomsch-koning boven haar stadswapen
te voeren, terwijl Boelensz door hem tot ridder werd geslagen, een
eer, waarmede men toen ook andere dan krijgsdiensten begon te
beloonen.

Het beleg van Rotterdam werd echter met flaauwheid begonnen en
zonder kracht voortgezet, daar de burgertroepen uit de steden den
oorlog ongewoon en niet bestand waren tegen de volgers van
Brederode, die sinds jaren geen ander bedrijf dan het krijgvoeren
gekend hadden, en van wie bij eiken ernstigen aanval een wanhopige
wederstand te wachten was. Men oordeelde het ten laatste meest
raadzaam, Rotterdam in te sluiten en, zonder een storm te wagen,
waarvan het mislukken den moed der belegeraars kon doen
verflaauwen, de stad door honger en gebrek tot de overgave te
dwingen.

Intusschen gaf Brederode de hoop niet op om zich in zijn verworven
stelling te blijven vestigen; en daar hem de nabuurschap van het
welgewapende Schiedam vooral hinderlijk was, zocht hij naar
middelen om deze stad in zijn macht te krijgen. Het toeval schonk
hem ras de gelegenheid om een aanval te wagen. Behalve de
poorters uit de Hollandsche steden, lagen er ook eenige vreemde
soldaten in de stad, meest schuim van volk, dat de stedelingen als
lafaards beschouwde en gedurig met hen overhoop lag. Deze
vreemdelingen, altijd gezind tot den meestbiedende over te loopen,
zonden een boodschap aan jonker Frans, met het aanbod van hem
Schiedam in handen te leveren. Brederode leende gretige ooren aan
dezen voorslag en zond des nachts een bende uit van achthonderd

194

man, die Schiedam zou aantasten op het oogenblik, dat de aldaar
gelegerde vreemde troepen de schutterijen der steden zouden
ontwapenen. Dan, eer deze bende de buitenwerken van Schiedam
genaderd was, hadden de verraders daar binnen, door een loos alarm
misleid, hun aanval reeds begonnen, doch waren door de
Haarlemmer poorters, in wier wachthuis zij ’t eerst waren
ingedrongen, wakker ontvangen, en vervolgens door de overige
Schutterijen, die te wapen geloopen waren, ten eenenmale verslagen:
— op het vernemen van welken tegenspoed de Rotterdammers weer
aftrokken.

Deze mislukte aanslag werd eenigszins vergoed door het
bemachtigen van Overschie en Geertruidenberg (welke stad zich
echter weer vrijkocht), en het behalen van eenige voordeelen op de
Delvenaars; terwijl de Hoekschen voorts zelfs meer verwijderde
plaatsen, als den Haag en het klooster van Rijnsburg, dwongen zich
door het betalen van hooge sommen voor brandschatting vrij te
waren. Langzamerhand begonnen echter de belegeraars, door de
ondervinding tegen de verrassingen van Brederode gewaarschuwd,
waakzamer te worden en hem zijn strooptochten te beletten. Door
gebrek aan mondbehoeften gekweld en die reeds niet meer op de
afgeloopen velden kunnende vinden, zocht hij die te water en zond
een aanzienlijke vloot de Lek op, welke bij Streefkerk ankerde, doch
aldaar reeds den volgenden dag na hare aankomst door de
Hollandsche scheepsmacht overvallen werd. Deze laatste voerde
zwaar geschut, waarvan de Hoekschen ontbloot waren, en na een
hardnekkig gevecht werden de Rotterdamsche schepen genomen of
deerlijk gehavend. Naaldwijk, die het bevel had gehad over den
tocht, werd genoodzaakt, met verlies van de meesten zijner volgers,
de vlucht over land te nemen en ontsnapte naar Montfoort. Hier
gekomen, maakte hij met den Heer dier stad een nieuwen aanslag om
Leiden te verrassen; doch ook deze mislukte, door de
kloekmoedigheid van den Stadhouder, die zich daar binnen bevond,
en men moest zich, om toch niet geheel onverrichter zake te keeren,
met de bemachtiging ven het slot Poelgeest vergenoegen. Dit kasteel,
sedert weer door den Stadhouder genomen, werd tot den bodem
geslecht.

Brederode begon nu in te zien, dat hij, in weerwil der wakkerste
verdediging, de stad niet zou kunnen behouden. De hoop, die hij
gekoesterd had, dat andere Steden hem zouden toevallen, was
vervlogen: en sedert de Stadhouder volkomen vergiffenis beloofd
had aan al wie tot de partij des Konings terugkeerde, begon hij de
Rotterdamsche burgerij te mistrouwen. Hij achtte het derhalve zaak
een verdrag aan te gaan, nu hij het nog op eerlijke voorwaarden
verkrijgen kon en niet genoodzaakt was, zich op genade over te
geven. Hij vond Egmond rekkelijk in de punten van overeenkomst,
en bedong behalve een vrijen aftocht voor de zijnen, ook het behoud
van al de gelden, door hem bij brandschatting afgevorderd. Ten
gevolge van dit verdrag kwam Egmond op den 25 Juni binnen

195

Rotterdam, waar zijn ontmoeting met Brederode bij uitstek minzaam
was, en hij zelfs de beleefdheid had, achttien vaartuigen ter
beschikking der Hoekschen te stellen, die nu, ten getale van ruim
duizend man, de stad verlieten en vijf dagen later te Sluis
terugkwamen. Naaldwijk, die, bij een tweede poging om Rotterdam
voorraad te bezorgen, gevangen was genomen, werd tegen losgeld
ontslagen; doch Joris van Brederode, die vroeger in handen der
koninklijke troepen geraakt was, de hoplieden Lepeltak en
Rooftas (wiens naam in overeenstemming was met het beroep dat hij
gedreven had) en eenige andere heimelijke en openbare aanhangers
der Hoekschen werden met het zwaard gestraft.

Met de overgave van Rotterdam was echter de Jonker-Fransenoorlog
(gelijk men dien noemde) niet uit. Brederode begon zijn vorig
ambacht van zeeroover weder, en Montfoort liet niet na, het land af
te loopen en te bederven.

Tegen dezen laatste zochten de Hollanders toevlucht bij den hertog
Aalbrecht van Saxen, die, bij Maximiliaans vertrek naar
Duitschland, door hem tot Algemeenen Stadhouder over de
Nederlanden was aangesteld geworden. Zelf overgekomen zijnde,
liet de Hertog het beleg slaan voor Montfoort (April 1490). Na vier
maanden werd, door tusschenspraak van Engelbrecht van Nassau,
baron van Breda, een overeenkomt gesloten, waarbij de steden
Montfoort en Woerden werden overgegeven en vergiffenis aan de
oproerlingen verleend. Zelfs bekwam Montfoort zijn stad terug, op
voorwaarde van er geen Hoeksche ballingen meer in te ontvangen.

Brederode, die inmiddels den titel van Stadhouder voor den jongen
graaf Filips had aangenomen, zich niet langer met het uitzenden van
enkele kapers willende vergenoegen, bracht wederom een vloot van
acht-en-dertig schepen in zee, met twaalf honderd koppen bemand
waarmede hij Duiveland en Overflakkee, ’t Land van Stryen en
Goeree verontrustte en brandschatte, ja zelfs tot nabij Dordrecht
eenige huizen in vlammen zette. Van daar zich naar Schouwen
begeven hebbende, ontmoette hij op den morgen van 23 Juli in ’t
Brouwershavensche Gat eenige Zeeuwsche en Hollandsche schepen,
door den Stadhouder tegen hem afgezonden. Men tastte elkander van
wederszijden kloekmoedig aan, en de uitslag scheen onzeker, toen
tegen den avond het water begon te vallen, waardoor wel zestien van
de schepen der Hoekschen aan den grond geraakten. Dit noodzaakte
Brederode met het grootste gedeelte der zijnen aan wal te gaan, waar
de vijand hem spoedig volgde, en de zeestrijd in een veldslag
verkeerde. Lang werd ook hier de zege aan de veel talrijker macht
des Stadhouders betwist; doch toen jonker Frans, eerst aan ’t
voorhoofd gewond en vervolgens door het been geschoten, nederviel
en met zijn neven Walraaf en Antonie van Brederode en Dirk van
Hodenpijl gevangen geraakte, ontzonk den zijnen de moed en
verstrooiden zij zich over het eiland, waar ze of doodgeslagen of
gevat werden. Naaldwijk, die bij de vloot was gebleven, wist met

196

negen schepen en vierhonderd man naar Sluis te ontkomen; terwijl
Willem Willemsz. van Leiden de vastzittende vaartuigen nog lang
met hardnekkigen moed verdedigde, doch eindelijk overgeven
moest.

Brederode, in zegepraal naar Dordrecht gevoerd, werd in de
stadsgevangenis geworpen en overleed aldaar op den 11 Augustus
aan zijn bekomen wonden: zijn neven, gelijk ook de bovengenoemde
hoplieden, werden met den zwaarde gerecht.

Wel te bejammeren is het, dat Brederode de ongemeene
bekwaamheden, waarmede hij bedeeld was, heeft besteed om in zijn
vaderland wanorde en onrust te verwekken, in stede van die ten nutte
zijner landgenooten aan te wenden; en zulks te meer, omdat de partij,
die hij voorstond, niet meer, als in de dagen van Margareta of van
Jakob, kon voorgeven, dat zij voor de rechten van haar votsten
streed, en hare handelingen alzoo geen ander doel dan eigen
voordeel, en geen anderen uitslag dan verwarring en ellende hebben
konden. Met jonker Frans ging de hoop der Hoeksche partij te niet,
wier nam sedert, in Holland, naauwlijks meer genoemd werd.

Ten gevolge der zware onkosten van den krijg, zoo in Holland als in
Vlaanderen gevoerd, was de waarde der geldspeciën zoodanig
gestegen, dat het noodig geoordeeld werd, die wederom tot haar
oorspronkelijke waarde terug te brengen. Ware dit langzamerhand
geschied, zoo had men daar wellicht genoegen in genomen; maar de
maatregel werd plotseling ten uitvoer gebracht: en terwijl enkele
personen er hun beurs mede wisten te maken, leed de gemeente, die
zich nu op eens verarmd zag, er geweldig onder, vooral in Holland,
waar de afpersingen, door de Hoekschen gedaan, en de belastingen,
ter hunner verdrijving opgebracht, de ingezetenen hadden uitgeput:
terwijl de koophandel achteruitgegaan en de levensmiddelen tot een
schrikkelijken prijs, drie maal zoo hoog als gewoonlijk, gestegen
waren. Dit had in de maand April 1491 een oproer ten gevolge,
waartoe Nikolaas Pijns, of Korf (gelijk hij in de wandeling genoemd
werd), de voornaamste aanleiding gaf. Deze was de rentmeester van
Kennemerland, en had zich bijzonder door zijn gierigheid en
schraapzucht onderscheiden. Lang had men hierover in ’t geheim
gemord; maar nog was het tot geen dadelijkheden gekomen, toen hij,
daar de ingezetenen weigerden het zoogenaamde ruitergeld te
betalen, dat tot aanzuivering der oorlogslasten moest opgebracht
worden, van het Hof (of opperste rechtbank) van Holland, de macht
verkreeg om deze belasting door dwangmiddelen in te vorderen.
Hierop schoolden de boeren te zamen, liepen gewapend naar Hoorn
en Alkmaar, zetteden ook de burgers tot opstand aan, en plunderden
in laatstgemelde stad het huis van Korf, die tot zijn geluk afwezig
was; anders ware het hem slecht bekomen, daar men zijn dienaar, die
zeker aan de zaak geen schuld had, doodsloeg. De Stadhouder,
pogingen willende aanwenden om het oproer door zachte middelen
tegen te gaan, deed vooreerst de invordering van het ruitergeld

197

staken, en liet aan de gewapende boeren weten, dat er een dagvaart
in ’s Gravenhage zou beschreven worden om over de vermindering
der belasting te spreken. Dit bracht de oproerlingen een poos tot rust:
de dagvaart werd in de daad gehouden, doch men zag nog geen
middel om de lasten te verlichten.

Naaldwijk, die nog altijd het zeerovers-ambt dreef en, na Brederodes
dood en Montfoorts onderwerping, als het hoofd der Hoekschen kon
beschouwd worden, kreeg spoedig de lucht van hetgeen er gaande
was, en begreep er partij van te moeten trekken, naar aanleiding van
het oude spreekwoord: dat het in troebel water goed visschen is. Hij
begaf zich met eenige schepen naar Zandvoort, misschien hopende,
aldaar, gelijk een tweede Witte van Haemstede, met opene armen als
een verlosser des lands ontvangen te zullen worden; maar dat liep
deerlijk tegen, daar de Zandvoorders hem niet eens toelieten aan
land te komen. Toen verder op

zeilende, beproefde hij het te Wijk-aan-Zee, welk dorp hij bij nacht
overviel en in brand stak, de arme visschers in hun huizen
vermoordende. Na deze heldendaad toog hij naar Texel en
Wieringen, waar hij zich voordeed als de man, die ’t volk van lasten
bevrijden en de rust herstellen kwam. Doch zoo dwaas was niemand,
dat men aan zulke praatjes geloof zou geslagen hebben: en ofschoon
men hem niet kon beletten, zich in die eilanden te nestelen en van
daar de Zuiderzee en de zeegaten onveilig te maken, zijn aanhang
vermeerderde niet. Wel zonden hem de Schieringers uit Friesland
eenigen onderstand aan volk; doch hij zag geen kans, er iets van
belang mede uit te richten, en keerde eerlang met zijn schepen naar
Sluis terug.

Het bleek echter, dat hij te spoedig de hoop had opgegeven, daar hij,
nog een korten tijd vertoefd hebbende, een schoone gelegenheid had
bekomen, om zich in de onlusten te mengen. De muitende boeren
waren wel verzocht geworden, uit elkander te gaan, doch hadden tot
nog toe niet voldaan aan dit verzoek. In de Westfriesche steden, waar
men wel op ’t verminderen der lasten drong, maar zulks door wettige
middelen hoopte te verkrijgen, was men weinig met het onder de
wapenen blijven van dien bandeloozen hoop gediend; maar men kon
hem niet kwijt worden, en zocht daarom hem ten minste onder zeker
bestier te krijgen, door hem in benden af te deelen, onder bepaalde
opperhoofden, als ware het een plattelands schutterij. Dit gebeurde:
de boeren schilderden nu een stuk kaas en een brood in hun
vaandels, hiermede te kennen willende geven, dat zij alleen ter
verkrijging van levensbehoeften de wapens hadden opgevat: of
misschien wel, dat zij het waren, die deze voortbrengselen leverden,
en dat men daar gebrek aan zou krijgen, indien men hun zin niet
deed. Wat hiervan zij, men gaf hun, naar aanleiding dezer
veldteekenen, den naam van Kaas-en-Broodsvolk.

Doch, al had men zekere orde en regelmatigheid onder deze ruwe
troep gebracht, zij was daarom niet onder krijgstucht te brengen,

198

maar liep wild en woest door-een, zich, nu hier, dan daar
nederslaande, tot groot ongemak der ingezetenen, zoodat men te
Hoorn, waar zij haar hoofdkwartier had, zeer blijde was, met geld en
goede woorden van die lastige gasten ontslagen te raken. Het
boerenleger trok daarop naar Alkmaar terug, en brak onderweg de
sloten Nieuwburg en Middelburg af, door Floris V gesticht om
Westfriesland in bedwang te houden.

Door het stilzitten van den Stadhouder, die zich niet sterk genoeg
achtte om hen te verstrooien, was de overmoed der opstandelingen
gestegen. Zij trekken in Mei 1492 naar Haarlem en begeeren er
binnen gelaten te worden. De Overheid weigert zulks, gelijk te
denken was; maar eenige oproerige dwazen, die niet berekenden, dat
de tegenwoordigheid van zulk gespuis wel nadeel, doch nooit eenig
voordeel aan de stad bezorgen kon, openen hun de poort. De boeren
stormen binnen: het graauw voegt zich bij hen: het stadhuis wordt
ingenomen, de zich aldaar bevindende Vroedschap overvallen, twee
Schepenen en de Schout doodgeslagen. Het lichaam van dezen
laatste, Klaas van Ruyven genaamd, wordt aan stukken gesneden en,
in een mand gepakt, aan zijn arme vrouw te huis gezonden, met dit
bijschrift:

O vrouwken van Ruyven,

Aen deze boutkens zuldy kluyven.

Voorts gaat men aan ’t plunderen, zoowel van de stadsgebouwen als
van de huizen der rijkste ingezetenen, en, door dezen goeden uitslag
trek naar meer krijgende, zet men, nu door een menigte volks uit den
omtrek gesterkt, den tocht naar Leiden voort.

Hier echter was men op hun aankomst voorbereid. Egmond was er
met al het krijgsvolk, dat hij had kunnen verzamelen, heengetrokken,
en de Leidsche Overheid had een stedelijke macht bezoldigd, die de
oproerlingen zoo wel ontving, dat zij in allerijl naar Haarlem
terugvloden en aldaar bleven.

De Stadhouder, geen leger hebbende om hen vandaar te verdrijven,
zond om hulp naar den algemeenen landvoogd Aalbrecht van Saxen,
die eenig Hoogduitsch krijgsvolk overzond, van welks moedwil men
spoedig evenveel te lijden had als van dien van ’t Kaas-en-
Broodsvolk. Eindelijk kwam hertog Aalbrecht zelf, en het beteugelen
der opstandelingen ging nu meer geregeld. Eerst te Beverwijk,
vervolgens bij Heemskerk werden zij in twee bloedige veldslagen
teruggedreven. Ook Haarlem wist hen de stad uit te krijgen, doch
sloot evenzeer de poort voor de Geldersche en Kleefsche benden van
den Hertog. Weldra kwam deze zelf in de stad en ontving er de
gemachtigden uit Kennemerland, Westfriesland en Waterland, die
vergiffenis kwamen smeeken en onderwerping aanbieden: waarop nu
een algemeene zoen volgde. Ongelukkig waren het de Steden, op
wie de straf voornamelijk viel: ofschoon deze van geen ander

199

vergrijp te beschuldigen waren dan van laauwheid in het te keer gaan
des oproers. Kennemerland moest 5000, Alkmaar 2600 en
Medemblik 300 gouden Andries-guldens opbrengen, en bovendien
een jaarlijksche schatting van drie stuivers per huis: de overige
Westfriesche plaatsen, behalve Enkhuizen, 6000 Andries-guldens en
een jaarlijksche huisbelasting van twee stuivers: Hoorn, Edam,
Monnikendam, Texel en Wieringen te zamen 3400 Andries-guldens;
terwijl Texel nog bovendien twee maanden lang vijf-en-twintig
lansknechten bezoldigen moest om ’t eiland in rust te houden. Nog
werd Alkmaar gedwongen zijn poorten en wallen te slechten: een
straf, welke die stad vroeger, in 1426, reeds eenmaal ondergaan had;
doch die in 1456 door hertog Filips weder was opgeheven geworden.
Haarlem, dat het meest geleden had, kwam er het ergst van allen af:
het moest 34000 Andries-guldens betalen en bovendien beloven, dat
het, ingeval twee der groote Steden in een belasting toestemden, zich
als derde daarbij zou voegen; terwijl de Hertog bezetting bleef
houden in een der stads poorten.

Ook Zierikzee werd bij deze gelegenheid getuchtigd voor den
onderstand, dien het, tijdens den Jonker-Fransen-oorlog, aan de
Hoeksche partij, verleend had. Het moest 24000 gouden Andries-
guldens en een haardsteêgeld van twee stuivers opbrengen, en
vergiffenis vragen.

Dan, even als het dooden van honderden van wespen de
vruchtboomen niet van dat ongedierte bevrijdt, zoolang het nest-zelf
niet is uitgeroeid, zoo baatte ook de straf van zoovele onrustigen
niet, zoolang de broeiplaats der onvergenoegden, Sluis in
Vlaanderen, niet bemachtigd en van roovers gezuiverd was. Deze
stad, van de landzijde door hertog Aalbrecht en van den zeekant door
Filips van Borgondièn, heer van Beyeren en amiraal van Holland,
belegerd, zag zich op 13 Oktober 1492 tot de overgave gedwongen:
bij welke gelegenheid Naaldwijk naar Frankrijk week, waar bij
overleed.

Liepen de zaken alhier voorspoedig voor Maximiliaan, mindere
redenen van tevredenheid had hij over een trek, hem kort te voren
door den koning van Frankrijk gespeeld. Anna, erfdochter van
Bretagne, was in 1489 bij volmacht met den Roomsch-koning
ondertrouwd geweest; maar Karel VIII, die na den dood zijns vaders,
Lodewijk XI, Koning geworden was, en op het rijk en aanzienlijk
erfgoed dezer Vorstin het oog had, wist te bewerken, dat zij hem tot
vrouw werd afgestaan, en zond tevens Margareta, de dochter van
Maximiliaan, met wie hij verloofd was, aan haar vader terug, die
hierdoor van een dubbel uitzicht beroofd werd, namelijk van dat op
Bretagne voor zich zelven, en van dat op de Fransche kroon voor
zijn dochter. Om de zaak eenigszins te vergoeden, gaf Karel aan
Maximiliaan Franche-Comté, Artois en andere plaatsen terug, die
den bruidschat zijner dochter zouden hebben uitgemaakt, en
hernieuwde den vrede met hem. In Augustus 1493 overleed keizer

200

Frederik en volgde Maximiliaan hem in die waardigheid op, terwijl
hij kort daarna een tweeden echt aanging met de dochter van den
hertog van Milaan, die hem 700,000 dukaten aan bruidschat
medebracht: een som, die hem goed te pas kwam bij al de uitgaven,
door hem in de laatste jaren gemaakt. Deze tweede vrouw onderging
hetzelfde lot als de eerste, daar zij insgelijks van ’t paard viel en aan
de gevolgen overleed.

Het was in December 1493, dat Filips, die mede, gelijk al de
Oostenrijksche vorsten, den titel van Aartshertog had aangenomen,
de regeering over de Nederlanden aanvaardde en zich in Holland
huldigen liet, terwijl hij al de voorrechten bevestigde, die voor en
onder Karel den Stoute verkregen waren; doch die, welke na diens
dood verleend waren — en dus ook het Groot Privilegie van Maria
— te niet deed. Twee jaren later riep hij de staten der Nederlanden te
Mechelen bijeen en stelde orde op ’s lands belangen, terwijl hij een
verbond met Engeland sloot, ’t welk zeer voordeelig was voor den
Hollandschen handel, die nu, bij inwendige rust en orde, weder
begon te herleven en te bloeien. In ’t jaar 1496 trouwde Filips met
Joanna, dochter van Ferdinand koning van Aragon en Izabella
koningin van Kastiliën; terwijl zijn zuster Margareta Joannaas
broeder huwde. De dood van dezen laatste, die spoedig hierop
volgde, maakte Joanna tot vermoedelijke erfgename der beide
troonen van Aragon en van Kastiliën.

ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Maatschappelijke gesteldheid in Friesland. — Macht en invloed van
Groningen. — Twisten tusschen de Jongemaas en Sjaardemaas. —
Swobbe Lauwa. — Leeuwarden door de Schieringers geplunderd. —
Mislukte inval der Hollanders. — Nieuwe onlusten. — Otto van
Langen door Maximiliaan naar Friesland gezonden. — Juw
Dekema tot Potestaat gekozen, doch zonder gevolg. — Twisten
tusschen Juw en Goslik Jongema. — Baldadigheid der vreemde
huurbenden. — Dood van Juw Jongema. — Harinxma uit
Groninger gevangenschap verlost. — Friesland aan Hertog
Aalbrecht geschonken — en onder zijn regeering gebracht. —
Oorlog met Groningen.

Terwijl dit alles in Holland voorviel, hadden in Friesland belangrijke
gebeurtenissen plaats gehad, die aanleiding gaven, dat dit Gewest de
vrijheid verloor, die het zoo lang en moedig tegen alle vreemde
overheersching verdedigd had. Voor ik u echter de oorzaken
mededeel, die tot deze uitkomst brachten, acht ik het niet ongepast, u
eenigszins nader bekend te maken met den maatschappelijken
toestand, waarin zich Friesland te dier tijd bevond.

201

Ofschoon daar te lande geen leenmanschap bestond, en al de
ingezetenen zich als vrij en gelijk beschouwen konden, was er echter
uit den aard der zaak eenig onderscheid ontstaan tusschen de leden
der machtige, in ’s lands geschiedenis beroemde geslachten, die als
grondbezitters op hun eigen sloten leefden, en de minder welgestelde
heerschappen (of geërfden, gelijk men hen noemde) en boeren, en
oefenden de eerstgemelden over de anderen een beschermrecht of
patronaat uit. Daarbij zagen, sedert de opkomst der Steden, de
trotsche landeigenaren op de stedelingen, en op den handel dien zij
dreven, uit de hoogte neder. Echter was dit niet overal het geval:
want ofschoon de steden, even als elders, onder overheidspersonen
stonden, bevond zich aldaar meestal aan ’t hoofd der regeering een
Edelman, in wiens geslacht zij erfelijk bleef. Zoo hadden te Franeker
de Sjaardemaas, en naderhand de Hottingaas, te Sneek de
Harinxmaas en te Bolsward de Jongemaas de teugels van het
bewind in handen. Het platte land werd, althans ten deele, door
Grietlui bestuurd, even als zulks in Holland door Baljuwen
geschiedde; maar met dit onderscheid, dat, zoo in Holland de Graaf
de aanstelling had van den Baljuw en daartoe benoemde wien bij
verkoos, in Friesland alleen de leden van sommige geslachten tot het
ambt van Grietman gerechtigd waren, en daarin als ’t ware elkander
erfelijk opvolgden. Beiden, Grietman en Baljuw,
vertegenwoordigden den Soeverein en waren gehouden, hem
rekenschap te doen: doch meestal onttrok zich de Grietman aan deze
laatste verplichting: ja, ofschoon de gemeente in Friesland den
Keizer een schatting opbracht, zoo gebeurde het vaak, dat de Rijks-
schatkist er niets van kreeg, maar de Edelen, die het geld hadden
ingezameld, het onder zich behielden. Ook bleven de Friezen,
hoewel de oppermacht des Keizers wel willende erkennen, zich
ongehouden achten om hem in den krijg te dienen, en hadden ook
nog in 1474, gelijk ik u verhaald heb, geweigerd hem manschap te
zenden, toen hij die, tijdens het beleg van Nuis door Karel den
Stoute, van hen vorderde.

In Holland, Gelderland en elders ontleenden de Edelen hun naam
van hun erf- of leengoed, als de heeren van Arkel, van Bronkhorst,
van Voorst. In Friesland was dit niet het geval. Somtijds droegen zij,
bij hun eigen of doopnaam, dien van hun vader of stamheer, met de
toevoeging van a, ma of ga (als Sjaardema van Sjaard, Galema van
Gale, Hottinga van Hotte): soms heetten zij naar het Steenhuis of de
Stins, zoo als men het noemde, die zij bewoonden; en ook gebeurde
het wel, dat zij wederkeerig hun naam aan de stins gaven: en daar
sommige Edelen meer dan één stins bezaten, volgde daaruit, dat men
stinsen van denzelfden naam in verschillende gedeelten van
Friesland aantrof; welke omstandigheid, gevoegd bij het
menigvuldig veranderen van stam- of toenaam, de geschiedenis van
Friesland hier en daar zeer verward en moeilijk maakt.

Wanneer een Edelman vreesde door zijn vijanden te zullen worden
aangetast, plaatste hij een boom boven op zijn stins, ’t welk een

202

teeken was, dat hem gevaar dreigde en dat hij ontzet van zijn
vrienden verwachtte: en voorzeker werden er in de vijftiende eeuw
dikwijls boomen op stinsen geplaatst; want het belegeren van sloten,
het rooven en doodslaan, was in die noodlottige tijden dagelijksch
werk. Bij de gevechten, die de Schieringers en Vetkoopers elkander
leverden, ging het moorddadig toe; maar vooral werden de in een
gevecht gevatte vreemdelingen op onmenschelijke wijze behandeld.
Wilden zij, om den dood te ontkomen, zich voor inboorlingen
uitgeven, dan stelden hen de overwinnaars op een gelijke proef als
die van Gilead de Efraïmieten deden, (Richteren XII vs. 5, 6) en zij
werden gedwongen spreekwijzen als b. v. de volgende na te zeggen:
raed hird reekt zierrens lyre: dir iz nin klirk zo krol az
Klirkampstirkrol: Here! di klirk allerklirken iz hja to krol. Wie
dit glad weg uitsprak, werd als landgenoot aangemerkt en behield
het leven; maar wie haperde of den rechten tongval niet had, zonder
genade verdronken; een barbaarsche gewoonte, die tegen het
doorgaans gevolgde krijgsgebruik streed.

Tegen de helft der vijftiende eeuw woedden de partijschappen
heftiger dan ooit voorheen, en verwierven zich vooral Janke Douma
en de Galemaas aan de eene, en de gebroeders Donia aan de andere
zijde, een treurige vermaardheid. Als een staaltje der gruweldaden, te
dier tijd bedreven, zal ik hier alleen aanhalen, hoe Agge, de oudste
der Doniaas, den Prior van het Haskerklooster, met wien hij geschil
had, betrapt hebbende, aan zijn knechten gelastte, hem de oogen uit
te steken, en, toen de dienaars weigerden dit bevel te volvoeren, met
eigen handen dat wreede feit bedreef; een daad, die hem — dit moet
ik er ter eere zijner landgenooten bijvoegen — zoo zeer in den
algemeenen haat bracht, dat hij, zelfs van zijn voormalige vrienden
verlaten, tot armoede en ellende verviel en een rampzalig uiteinde
had.

Wel werden door enkele Steden, wier handel geweldig door den
burgerkrijg te lijden had, en door sommige verstandige en
weldenkende Edelen, pogingen aangewend, om de rust en orde te
herstellen; doch zij bleven zonder vrucht; dewijl er niemand was, die
macht of invloed genoeg had om de wet te doen eerbiedigen. Zelfs
aan de geestelijken, wanneer zij een woord van verzoening wilden
spreken, werd zelden gehoor gegeven. Zekere monnik van de orde
der Minderbroeders, Brugman genaamd, vermaande onophoudelijk
zijn landgenooten om aan het bloedvergieten een einde te maken.
Eens, door een sprekend voorbeeld meerdere kracht aan zijn redenen
willende bijzetten, plaatste hij midden onder zijn toehoorders een
klein kind, welks vader als het slagtoffer van partijhaat gevallen was,
en toen, na nogmaals met kracht over den plicht der
vergevingsgezindheid gesproken te hebben, zeide hij, dat de Hemel
hen door een kind beschamen zou: “Mijn kind!” vervolgde hij:
“indien gij vrede en verzoening begeert en niet van meening zijt
wraak te nemen over den dood uws vaders; zoo steek tot een

203

teeken daarvan de rechterhand op.” Tot verbazing der menigte deed
het kind dit terstond, ’t zij toevallig, ’t zij dat het werkelijk den zin
dier woorden begreep: en dit voorval maakte een diepen indruk op
de vergadering. Echter, ofschoon de welsprekendheid van den
vromen monnik voor ’t oogenblik eenig gevolg had, zij was op den
duur van geringe uitwerking: en nog zegt men van iemand, die zijn
redenen tegen weerbarstige toehoorders verspilt, dat hij praat of
kalt als Brugman.

Oostergoo was over ’t algemeen rustiger dan Westergoo, en wel
grootendeels ten gevolge van een verbond, hetwelk dat Kwartier had
aangegaan met Groningen, welke Stad zoo aanmerkelijk in macht en
aanzien was toegenomen, dat zij het omgelegen land of de
zoogenaamde Ommelanden onder haar bedwang had; zelfs, gelukte
het in 1481 den Groningers, zich door den Keizer het Potestaatschap
over Friesland te doen opdragen: welke opdracht echter geen gevolg
had, en in tegendeel strekte om voornamelijk Westergoo, en in de
eerste plaats de aldaar wonende Schieringers, meer en meer tegen de
Groningers te verbitteren.

Kort te voren had binnen Bolsward een sterfgeval plaats gehad,
hetwelk aanleiding gaf tot een twist, die, in zijn gevolgen, als een der
voornaamste oorzaken van het verlies der Friesche vrijheid kan
worden aangemerkt. De overledene was Tjaard Jongema, kleinzoon
van dien Juw Jongema, die in 1396 als Potestaat in den oorlog tegen
hertog Aalbrecht van Beyeren gesneuveld was. De regeering van
Bolsward, die Tjaard in handen had gehad, zou, naar het volstandig
gebruik, aan zijn zoon Goslik gekomen zijn; maar daar deze nog
minderjarig was, werd zijn naaste bloedverwant, Juw Jongema, tot
zijn voogd en tevens tot dien der stad zelve aangesteld. Gosliks
moeder, Wyts, de voogdij over haar zoon en de daaraan verknochte
regeering voor zich begeerende, noodigde Sikko Sjaardema, die een
voordochter van haar tot vrouw had, uit, om haar hulp te bieden, ten
einde Juw Jongema de stad uit te drijven. Dit gelukte ook; doch de
gewapenden, door Sjaardema daartoe gebezigd, bedreven zooveel
moedwil binnen Bolsward, dat de burgers Sjaardema met de zijnen
weder daaruit joegen en Juw Jongema in ’t bewind herstelden. De
wrok tusschen dezen en Wyts bleef intusschen bestaan, en beiden
namen volk in hun dienst om elkander zooveel mogelijk afbreuk te
doen; terwijl Sjaardema zich op een stins, die aan zijn zuster Swob
behoorde, verschanste en van daar strooptochten deed tegen die van
Sneek en Bolsward. De stins werd belegerd en met geschut
beschoten, doch de dikte der muren en de moed der belegerden
wederstonden alle aanvallen, en door een list, die ik verre ben van
goed te keuren, doch u om haar zonderlingheid verhalen zal, wist
Swob aan de tegenpartij een harer kloekste voorstanders te
ontrooven. Scherne Wybe Grovestins, een van de aanvoerders der
belegeraars, had aan Swob een onderhoud voorgeslagen, ten einde
over voorwaarden van vrede te onderhandelen. De looze vrouw
nam het gesprek aan; doch veinsde ziek te zijn, en kwam tot in de

204

poort, leunende op twee knapen en voetje voor voetje verzettende,
als of zij niet verder kon, terwijl zij Grovestins wenkte, de valbrug
over en bij haar te komen. Deze, de zaak maar half vertrouwende,
vroeg haar, eer hij zulks deed, in ’t Friesch: “Swob nift! is ’t
lauwa?” dat wil zeggen: “Swob nicht! heb ik vrijgeleide?” waarop
zij antwoorde: “ja ’t is lauwa: — ” ja, gij hebt die.” Grovestins
begaf zich hierop over de brug, en trad met Swob in gesprek; doch
toen hij na den afloop van hun onderhoud, afscheid van haar
genomen en zich weder over de brug begeven had, riep zij hem
terug, als of zij nog iets te zeggen had, dat haar ontschoten was: hij,
geen argwaan voedende, begaf zich weder bij haar, waarop zij een
wenk aan de beide knapen gaf, die zich terstond meester van hem
maakten en hem gevangen naar binnen sleepten; terwijl Swob, tot
vergoelijking van haar daad, beweerde, dat zij hem, wel voor zijn
eerste, maar niet voor zijn tweede komst over de brug, vrijgeleide
had toegezegd. Sedert dit voorval werd bij de Friezen een valsche,
bedriegelijke belofte Swobbelauwa, d. i. “trouw van Swob”,
genoemd.

De gevangenneming van Grovestins schijnt echter het goede gevolg
gehad te hebben, dat de twistende partijen zich, hoewel dan voor
korten tijd, met elkander verzoenden, en de vreemde knechten naar
huis werden gezonden.

Niet lang daarna ontstond een nieuwe oorzaak tot twist. De stad
Leeuwarden, die destijds veel handel dreef, vooral in boter en kaas
werd niet alleen gekweld door de Edellieden uit den omtrek, die de
ter markt gaande boeren en kooplieden beroofden, maar had zich
ook den haat van sommige Steden, inzonderheid van Sneek, op den
hals gehaald, en zulks, omdat zij, op het voorbeeld van Groningen,
de omgelegen landen aan hare heerschappij wilde onderwerpen. Zoo
noodzaakte zij onder anderen de ver af wonende landslieden, wien
het gemakkelijker was hun waren naar Sneek of elders te brengen,
uitsluitend in Leeuwarden te markten; ja zelfs verbood zij den
Sneekers, met bedreiging van openbare vijandschap, van hen te
koopen. Voorts had de overheid van Leeuwarden een boterwaag te
Sloten doen oprichten, tot groot nadeel voor de overige Steden en
Grieterijen: en dit gaf nieuwe stof tot ontevredenheid. Maar ’t geen
vooral verbittering wekte, was een door haar uitgevaardigd verbod,
om in de stad en grietenij van Leeuwarden eenig ander bier te
drinken dan ’t geen te Leeuwarden gebrouwen was. De edelen van
den omtrek en de meeste boeren stoorden zich echter niet aan dat
onbillijk verbod en gingen voort het bier te drinken, dat hun ’t best
smaakte. Eens gebeurde het, dat een groot aantal boeren in een huis
te Leeuwarden Haarlemmer bier zaten te drinken. Dit vernamen de
brouwers, die derwaarts liepen, en den boeren verboden dien
uitheemschen drank te gebruiken. De boeren weigerden aan die
aanmaning gehoor te geven: van woorden kwam men tot slagen:
andere burgers mengden zich in ’t geschil, en de boeren moesten,
deerlijk mishandeld, de vlucht nemen. De tijding van ’t gebeurde

205

ging als een loopend vuur het land rond: van alle kanten vlogen de
landlieden te wapen en rukten, met de burgers van Sneek en
Franeker vereenigd, naar Leeuwarden op. Hier was men slecht op
hun ontvangst voorbereid; want juist waren de weerbare mannen de
stad uitgetrokken, om, met Juw Jongema en die van Bolsward, den
abt van Hemelum te beoorlogen. Nu was goede raad duur. In de
verlegenheid, waarin zij zich bevond, vaardigde de Overheid twee
Edelvrouwen, met namen Focke Unia en Doede Heringa, naar den
vijand af, om hem te nopen, van den aanslag af te zien. De
aanvoerders der Verbondenen, door hare tranen en smeekingen
overgehaald, boden aan om onder zekere voorwaarden af te trekken,
en zonden de vrouwen met een voorstel tot schikking terug. De
Overheid was zeer geneigd, het oor daaraan te leenen; doch het
gepeupel liep te hoop en wilde niet, dat men iets zou toegeven.
Immers kort te voren had men Wybe .Tarichs Jelkema en zijn zwager
Homme Lieuwes Jukkema, (dezelfde Schieringer edelen, van wie ik
u in het vorige hoofdstuk verhaald heb dat zij Hoorn hielpen
winnen), die alle wegen en vaarten rondom Leeuwarden onveilig
maakten, teruggeslagen en hun stinsen geslecht: — en de Sneekers
met hun aanhang zouden ’t zelfde lot hebben. Zoo sprak het
opgeblazen volk, en de onderhandeling liep vruchteloos af (14 Juli
1487). De Schieringers (want de meeste Verbondenen behoorden tot
die partij) geen antwoord erlangende, liepen storm, drongen de stad
binnen, plunderden die, sloegen den Olderman (zoo heette men te
Leeuwarden het hoofd der regeering) dood, en namen de meeste
aanzienlijke ingezetenen gevangen. Wel werd er een zoen getroffen,
doch die was, als altijd, van korten duur.

Ik heb u verhaald, hoe Jan van Naaldwijk, bij gelegenheid van zijn
strooptocht naar Texel en Wieringen, ook in Friesland gekomen was
en daar hulp bij de Schieringers gevonden had. Natuurlijk moest de
stadhouder Jan van Egmond hun dezen bijstand, aan een balling
verleend, euvel afnemen, en daardoor te eerder geneigd zijn, de
Vetkoopers te ondersteunen. Juw Jongema, de bestuurder van
Bolsward, die deze laatste partij was toegedaan, van deze gunstige
gezindheid des Stadhouders gebruik willende maken, wist hem te
overreden, drieduizend man naar Friesland te zenden, onder bevel
van Floris van IJsselstein, om daarmede de Schieringers te
beoorlogen. Deze laatsten, hiervan onderricht, brachten te Snoek een
aanzienlijk leger bijeen, waarmede zij den zeekant tusschen Staveren
en Hindeloopen bezetteden en den vijand afwachtten. Na verloop
van drie dagen kwamen werkelijk negen Hollandsche schepen
aanzeilen en ontscheepten een gedeelte hunner manschap. Maar de
Schieringers, zonder te wachten, dat de vijanden allen aan wal
waren, zwommen hun in zee te gemoet, en vielen hen aan met zulk
een woede, dat de Hollanders, voor hun aantal en dapperheid
beducht, de zeilen ophaalden en zee kozen; terwijl hun vloot, door
een storm verspreid (1491), zwaar beschadigd naar de Hollandsche
havens terugkeerde.

206

Eenjaar later maakte Juw Jongema, ten einde de nadeelen, door de
Vetkoopers geleden, te herstellen, een aanslag, om Sneek, het
middel-punt der Schieringers, te verrassen. — Zijn doel mislukte:
en nu kwam op zijn beurt Bokke Harinxma, die te Sneek regeerde,
met overmacht van volk binnen Bolsward en stelde daar Goslik
Jongema, die inmiddels meerderjarig geworden was, in ’t bezit der
regeering, die zijn neef Juw hem onthouden had. Juw bleef echter
binnen de stad en herkreeg spoedig zijn invloed: zoo dat de komst
van Harinxma geen andere uitwerking had, dan dat Goslik in naam,
maar Juw inderdaad de teugels der regeering voeren bleef. En
werkelijk, deze laatste toonde daartoe niet weinig geschiktheid, en
wist de welvaart van Bolsward, in zooverre dit in zulke onrustige
tijden mogelijk was, op allerlei wijzen te bevorderen. Jammer, dat de
uitstekende hoedanigheden, die Juw Jongema geschikt maakten om
als het hoofd zijner partij te worden aangemerkt, ontsierd werden
door heerschzucht en bloeddorst: twee ondeugden, die wel aan de
meeste Friesche edelen van dien tijd eigen schenen, maar zich bij
hem in meer dan gewone mate vertoonden.

De Vetkoopers, met de stad Dokkum aan ’t hoofd, een tegenwicht
willende stellen aan de macht der Schieringers, die door de laatste
voordeelen merkelijk was toegenomen, hadden in 1491 een nieuw
verbond aangegaan met de stad Groningen, waarbij zij zich onder
hare bescherming stelden. De Schieringers, hierover zeer gebelgd, en
beweerende, dat de invloed, dien Groningen hierdoor verwierf,
strijdig was met de aêloude vrijheid van Friesland, deden Dokkum
hierover den oorlog aan. Groningen zond hierop een bende van
zesduizend man, tot verdediging van zijn bondgenooten; terwijl ook
Leeuwarden, en zelfs Franeker, hoezeer anders tot de tegenpartij
behoorende, zich in het verbond begaven.

Sneek daarentegen wilde van geen schikking of verdrag met
Groningen weten, en de Schieringers, door den wakkeren Bokke
Harinxma geleid, vielen op het leger der Verbondenen aan. Zij
werden echter deze reis met groot verlies teruggeslagen en voor ’t
oogenblik buiten de mogelijkheid gesteld, het verbond te beletten.
Doch nu zij hun doel niet door wapenen hadden kunnen verkrijgen,
poogden zij het op een andere wijze machtig te worden, en wendden
zich tot den Keizer, bij wien zij de Groningers van overmoed en
dwingelandij beschuldigden. De Keizer benoemde afgevaardigden,
om de zaak te onderzoeken. Deze, in Friesland gekomen, poogden
vruchteloos de partijen te bevredigen; waarop Maximiliaan, met
recht oordeelende, dat er geen ander middel tot herstel der rust was,
dan het brengen van Friesland onder één bestuur, in 1494 door zijn
gezant, Otto von Langen, aan de Friezen liet voorstellen, dat zij een
braven, onpartijdigen man uit hun midden tot Potestaat zouden
kiezen, daar hij anders genoodzaakt zou wezen hun een vreemden
Heer te geven. De Schieringers leenden het oor aan den voorslag, en
in een te Sneek gehouden vergadering, waar al de Staten van
Friesland op genoodigd waren, doch waarvan de Vetkoopers meest

207

allen wegbleven, werd Juw Dekema tot Potestaat gekozen. Men
besloot hierop, dat hij kort daarna en wel op 14 Januari 1495, te
Bolsward den eed zou doen. Men had deze stad met opzet daartoe
gekozen, opdat de Vetkoopers geen reden zouden kunnen
voorwenden om weg te blijven. Intusschen waren de hoofden van
deze partij te Leeuwarden bijeengekomen, en hadden van daar aan
die van Sneek geschreven, dat men in Groningen latere brieven van
den Keizer had, waarbij Von Langen last bekwam, de verkiezing uit
te stellen, totdat Maximiliaan de zaken nader onderzocht had, en dat
dus al het verrichte krachteloos en van geen waarde was. Ook bleek
het Von Langen, toen hij te Bolsward kwam, dat hij zich vruchteloos
gevleid had tot een gewenschte uitkomst te geraken; want de
kinderen op straat zongen reeds bij zijn binnenrijden:

Heer Otto von Langen
Is nu hier gevangen:
Morgen zal hij hangen.

Hij hield zich echter of hij deze onheilspellende woorden niet
hoorde, maar reed stil voort. Den volgenden dag had er een groote
vergadering plaats in ’t Kapittelhuis der Minderbroederen, waarop
Von Langen een aanspraak hield en bevestiging verzocht van het te
Sneek bepaalde. Maar hiertegen verzette zich Juw Jongema,
beweerende, dat de vergadering te Sneek slechts den wensch van een
partij en niet die van de Friezen in ’t algemeen had uitgedrukt, en dat
hij en zijn vrienden althans van de verkiezing van Juw Dekema tot
potestaat niets wilden weten. Deze aanspraak werd hevig door de
Schieringers beantwoord: er ontstond rumoer en twist: en Von
Langen, voor zijn leven bevreesd, trok heimelijk de stad uit en
dagvaardde later de beide partijen te Deventer, in welke plaats hij
begreep hen beter onder ontzag te zullen hebben dan in een Friesche
stad. Doch ook daar verkreeg hij niets van de stijfhoofdige Friezen,
en na verscheidene vruchtelooze onderhandelingen zag hij zich
genoodzaakt, onverrichter zake tot den Keizer terug te keeren,
terwijl het verbond met de Groningers in stand bleef.

De oude twist tusschen Juw en Goslik Jongema over het bestuur van
Bolsward werd nu hernieuwd, en na verscheidene bloedige
gevechten maakte laatstgemelde zich meester van het bewind en
noodzaakte Juw de stad te verlaten. Deze, zijn ballingschap
ongeduldig dragende, huurde vreemde soldaten, dreef met hun hulp
op zijn huurt Goslik de stad uit, terwijl hij, om de huurlingen te
betalen en tevens zijn wrok te koelen, hen de stinsen der hem
vijandige Edelen plunderen liet.

Goslik Jongema volgde nu het voorbeeld, hem door zijn neef
gegeven, en wist driehonderd vreemde knechten, onder
aanvoering van Wittert Fox en Daam van Tiel, beide ervaren
hoplieden, te bekomen. Zijn eerste krijgsverrichtingen in Friesland liepen zoo

208

voorspoedig af, dat weldra een menigte volks uit Holland naar hem
toestroomde, zoodat hij spoedig zijn bende tot duizend man zag
aangegroeid. Sneek, Juw Jongema altijd vijandig, had zich laten
overreden de poorten te openen voor deze krijgsmacht, die, uit dit
vaste punt, den schrik in ’t rond verspreidde en overal plunderde en
brand stichtte. Vergeefs poogden de Friezen, aan geen krijgstucht
gewoon, en meestal onordelijk optrekkende, die huurlingen, meest
oude en welgeöefende soldaten en wier aanvoerders in de
krijgskunst volleerd waren, in het veld te weerstaan. Ook daar, waar
zij de overmacht hadden, zagen zij, ondanks hun dapperheid, zich tot
wijken genoodzaakt. Ellendig was de toestand van het ongelukkige
land; want vriend noch vijand werd door de roofzieke krijgsknechten
ontzien: al wat in hun handen viel, was goede prijs: en waar geen
buit te halen viel wreekten zij zich door moord en brandstichting.

Niet te vrede van in de omliggende streek te stroopen, eischten nu de
soldaten, dat hun soldij door de Sneekers zou betaald worden: en
toen men aan deze vordering niet voldeed, zetteden zij Harinxma en
anderen der voornaamsten gevangen. De Sneekers, bitter in
verlegenheid gebracht, namen hun toevlucht tot hun ergste vijanden,
de Groningers, belovende, dat zoo deze het gevorderde geld wilden
voorschieten en hen van de vreemde benden ontslaan, zij tot het
verbond zouden toetreden; er bijvoegende, dat zij nu genoeg tot hun
schade geleerd hadden, hoe dwaas het ware, wegens inlandsche
partijschap vreemde hulp tegen eigen landgenooten in te roepen. En
werkelijk, het was hun gegaan als het paard in de fabel, dat den
mensch om hulp verzocht tegen zijn vijand het hert, en naderhand,
toen dit gedood was, zelf aan den mensch onderdanig blijven moest.

De Groningers waren zeer verheugd over den stap, door die van
Sneek gedaan: het geld werd voorgeschoten, terwijl Bokke
Harinxma met twee andere Edelen zich naar Groningen begaven, om
daar als borgen te blijven voor de teruggave. De krijgsknechten
kregen hun soldij en werden afgedankt, terwijl zij bij hun vertrek, bij
wijze van zedeleer, dit versje aan poorten en huizen plakten:

Die van Sneek mogen wezen indachtig,

Geen knechten meer in te laten, of zij zijn machtig,

Want wat daaraf is gekomen

Zal men weten van hier tot Romen.

Vóór gedaan en na bedacht

Heeft menigeen in ’t leed gebracht.

De les, in deze regels aan de Friezen gegeven, was echter voor hen
verloren: althans de krijg begon op nieuw: vooral tusschen hen, die
tot het verbond met Groningen waren toegetreden, en de
zoodanigen, die zich daaraan niet verkozen te onderwerpen. Goslik
Jongema nam zijn toevlucht tot hertog Aalbrecht van Saxen, den
landvoogd der Nederlanden, die, het oog op Friesland hebbende,

209

niets liever verlangde dan het tweedrachtsvuur aan te stooken, en
hem op nieuw den wakkeren Fox met achthonderd man tot hulp gaf.
Bedektelijk met hen in Friesland gekomen, wist Goslik Bolsward te
overrompelen, eer men daar op tegenweer bedacht was. Juw
Jongema, door de soldaten gevangen genomen, en met reden
beducht, in de handen van zijn fel verbitterden neef te vallen, bood
600 goudguldens, zoo zij hem heimelijk wegholpen. En werkelijk,
zij verborgen hem: maar zijn schuilplaats werd verraden aan Goslik,
die hem er uithaalde, en met eigen hand doorstak. Gewis had de
woelige en heerschzuchtige Vetkooper zulk een treurig einde door
menige gruweldaad verdiend; maar weinig betaamde het Goslik, die
hem in partijwoede en dolle drift niets toegaf, hem daarvoor te
straffen: en een zoo wreede daad als het ombrengen van een
weerloozen Edelman als Juw, maakte zijn neef, zelfs in de oogen der
huurlingen die hem dienden, verachtelijk en gehaat: ja zij weigerden,
hem den broeder van Juw, Tjerk Walta, dien zij mede gevangen
hadden, over te leveren, ofschoon hij hun 200 goudguldens daarvoor
aanbood.

De inneming van Bolsward deed de Schieringers de hoofden weder
opsteken: die van Sneek begaven zich op nieuw uit het verbond en
joegen de Groningers ten lande uit: waarna de vreemde knechten met
den uit de kerken gehaalden buit betaald en naar huis gezonden
werden.

De Sneekers hadden weinig zin, den Groningers het voorgeschoten
geld terug te geven: doch evenmin wilden zij Bokke Harinxma, die
zich nog altijd als gijzelaar te Groningen bevond, aldaar gevangen
laten: en toch, na de vredebreuk met die stad was er geen hoop op
zijn ontslag. Een burger van Sneek, wijnhandelaar en kannegieter
van beroep en waarschijnlijk uit dien hoofde onder den naam van
Jan Kanneken bekend, nam op zich, den wakkeren hoofdeling te
verlossen. Om geen achterdocht te verwekken, begaf hij zich
heimelijk naar Groningen en verhuurde zich daar als knecht bij een
kannegieter.

Nu van tijd tot tijd Harinxma bezoekende, bezag hij naauwkeurig het
slot, waarmede diens boeien gesloten waren, en vervaardigde
geschikte werktuigen om het te openen. Alles gereed hebbende, ging
hij op een avond naar hem toe, om, gelijk hij wel meer gewoon was,
de nacht bij hem door te brengen. Tusschen twaalf en een uur maakte
hij zijn boeien los, hielp hem het venster uit, zwom de gracht over,
waarin hij een ondiepe plaats had uitgezocht, en trok hem met een
touw er door. Een mijl van Groningen had hij in een herberg twee
paarden besteld: deze bestegen zij en reden naar Zwolle. Hier
vonden zij een heusch onthaal en verbleven er, tot dat de vrouw en
zuster van Harinxma hen kwamen afhalen en in zegepraal terug
brachten.

In geen jaren had men in Sneek zulk een blijden dag gevierd.

210

Al de klokken luidden en al de huizen waren met groen versierd:
elke straat gaf aan Harinxma een geschenk, en door de
Geestelijkheid werd een plechtige omgang gehouden.

Terwijl dit alles gebeurde had Maximiliaan, misschien om een einde
aan die eeuwigdurende tweespalt in Friesland te maken, doch meer
waarschijnlijk nog om de hem door Aalbrecht bewezen diensten te
erkennen, dezen met de regeering over dat Gewest beschonken.
Alvorens die echter te aanvaarden, zond de Hertog gezanten, om te
zien hoe de gemoederen ten zijnen opzichte gestemd waren. De
staten van Westergoo, te Franeker bijeengekomen, gaven een
antwoord, gelijk alle vreemde Vorsten vóór Aalbrecht van de Friezen
bekomen hadden, namelijk, dat zij niet gezind waren, hun vrijheid
op te offeren; doch voor ’t overige in alle zaken den Hertog van
dienst wilden zijn; — op het bekomen van welk bescheid Aalbrecht
dreigde, tienduizend man te zullen zenden om Westergoo in te
nemen.

Deze bedreiging bracht heel het land in beweging. Alles wilde men
zich getroosten; mids men slechts de lieve vrijheid niet miste om
elkander te plunderen en dood te slaan, ’t Was als in de klucht,
waarin man en vrouw elkander afkloppen, doch zich vereenigen
tegen den buurman, die hen tot vrede vermaant. De Friezen, ja zelfs
de Groningers, alle onderlinge partijschap vergetende en hun
geschillen bijleggende, vereenigden zich te Dronrijp en zwoeren,
zich tegen allen uitheemschen dwang tot den laatsten droppel bloeds
te zullen verdedigen.

Aalbrecht, op dat oogenblik niet machtig genoeg om hen door
geweld ten onder te brengen, beraadde zich met den schranderen
Fox, die door zijn herhaalde tochten in Friesland, het best in staat
was dien landaard te beöordeelen. Deze herinnerde hem het sprookje
van den ouden man, die op zijn sterfbed zijn zonen tot eendracht
vermaande door het zinnebeeld van eenige pijlen, die, zoolang zij tot
een bondel vergaderd waren, door geen hunner gebroken konden
worden; terwijl de grijsaard, na ze los gemaakt te hebben, die stuk
voor stuk verbrak. “Vereenigd zijn de Friezen niet door de geringe
heirmacht, waarover gij beschikken kunt, te overwinnen,” zeide Fox:
“maar verdeel hen, en gij zult gemakkelijk spel met hen hebben.” De
Hertog gaf aan dien raad gehoor, en weldra was er een middel
gevonden om den burgerkrijg weder te ontsteken. Tjerk Walta, de
broeder van .Tuw .Tongema, en een niet minder onrustige geest dan
hij, zich, na de inneming van Bolsward, uit de handen der
krijgsknechten vrij gekocht hebbende, was te Zwolle gaan wonen,
waar hij verzuchtend aan zijn vaderland en zijn verloren grootheid
bleef terug denken. Daar vervoegen zich vreemde hoplieden bij hem
en doen hem het voorstel, hem vijftienhonderd afgedankte en naar
voordeel hunkerende krijgsknechten te leveren, die hem in ’t bezit
van het zijne zullen stellen, en daarvoor geen loon begeeren dan den
buit, die op de tegenpartij te behalen valt. Zulk een verrassenden

211

voorslag had Walta niet verwacht en gretig neemt hij dien aan, niet
anders denkende, of de vreemdelingen waren uit eigen beweging tot
hem gekomen; terwijl zij integendeel met geheimen last van
Aalbrecht kwamen, in wiens handen hij het werktuig moest worden
om het twistvuur in zijn land weder te ontsteken. De bende was
spoedig bijeen: en, daar het juist vriezend weer was, oordeelde Walta
het zaak, terstond naar Friesland op te rukken, eer de dooi inviel en
de wegen ontoegankelijk maakte. In Westergoo gekomen (1498),
begonnen zij aldra te plunderen en te rooven; terwijl de Groningers
en de Verkoopers mede, zoo goed als Walta zelf, geloovende, dat zij
alleen kwamen met het doel om Goslik Jongema over den moord
van .luw te straffen, weigerden tegen hen op te trekken. De bende
was intusschen met allerlei slecht volk aangegroeid en telde spoedig
over de vierduizend man: en het fraaiste van de zaak was, dat
Aalbrecht inmiddels aan Goslik insgelijks heimelijk krijgsknechten
beschikte, ten einde de schaal der oorlogskans niet aan eene zijde
zou overhellen, waardoor de twist te spoedig zou beslist zijn
geworden. Nu ten einde raad, en in deze hachlijke omstandigheden
geen anderen uitweg ziende, besloten die van Westergoo den Hertog
tot beschermheer te kiezen: en na eenige onderhandelingen werd hij
in de maand April te Sneek en Franeker werkelijk tot Erfpotestaat
aangenomen. Leeuwarden, door de macht van Groningen
gerugsteund, wederstreefde, als te denken was, deze benoeming; zoo
ook de Friezen uit Zevenwolden, die zelfs het beleg voor Staveren
sloegen, waar binnen zich Fox bevond. Deze, uitgetrokken zijnde,
bracht met het geschut, dat hij bij zich had, een vreselijke slachting
onder hen te weeg; waarna hij, zich vereenigd hebbende met
Schomberg, die door den Hertog als Stadhouder gezonden was,
Leeuwarden belegerde. De krijgsmacht der Groningers noodzaakte
hem wel het beleg op te breken; doch het werd kort daarna hervat, en
de stad ingenomen, waar Fox, als bevelhebber aangesteld, een
sterkte liet bouwen.

De Groningers reeds door den voorspoed van Aalbrechts wapenen
ontmoedigd, hadden nu eerlang met een nieuwen vijand te kampen.
Oostfriesland, in 1454 tot een Graafschap verheven, stond onder het
bestuur van Edzard II, een wijs en moedig Vorst, van wiens
wakkerheid en ridderlijke geaardheid wij later nog menig blijk
zullen zien. Deze, beducht dat Aalbrecht ook aanspraak mocht
maken op zijn gebied, bood aan, hem de Groningers te helpen
bedwingen, mids de Hertog, van zijn zijde, hem in Oostfriesland met
rust liet. Deze overeenkomst greep stand, en nu vereenigden zich
beide legers, geholpen door de Ommelandsche edelen, tegen
Groningen. De Stad, zich in groote verlegenheid gebracht ziende,
wendde zich tot haar voormaligen Heer, den bisschop van Utrecht.

David van Borgondiën was in 1496 in hoogen ouderdom overleden,
en Frederik van Baden, een bloedverwant des Keizers, in zijn plaats
aangesteld geworden. Met welgevallen ontving hij de hulde, hem
door de Groningers gedaan, bood zijn bemiddeling aan, en bracht

212

zooveel te weeg, dat er een bestand tusschen de strijdende partijen
getroffen werd, ’t welk echter tot geen bevrediging leidde.

Met den zomer van 1499 begon de oorlog op nieuw en wel met geen
onvoordeelige kans voor Groningen. De wakkere Fox namelijk, met
een bende krijgsvolk zich bij Slochteren hebbende nedergeslagen,
werd, op het oogenblik dat de zijnen, vermoeid van den tocht, zich
ter ruste gelegd hadden, door een sterkeren hoop Groningers
overvallen. De moedige krijgsman, van geen wijken wetende, stelde
zich dapper te weer, ja zelfs, ofschoon de zijnen door de overmacht
der vijanden op de vlucht gedreven en hij zelf gewond was, achtte
hij het beneden zich, zich over te geven, maar bleef, op de knie
liggende, zich tegen de aanvallers verweeren, tot hij eindelijk den
doodsteek ontving. De plaats, waar die wakkere held bezweek, werd
sedert, naar hem, Foxhol of Voshol genoemd. De Groningers, zelve
achting voor zijn dapperheid hebbende, voerden zijn lijk naar hun
stad, alwaar zij het een eerlijke begrafenis bezorgden.

Hertog Aalbrecht, zelf in Friesland met zijn beide zonen gekomen,
werd te Leeuwarden en vervolgens in de overige steden gehuldigd:
en de voorwaarden, waaronder die huldiging geschiedde, waren
zwaar genoeg om aan de Friezen stof tot beklag te geven, dat zij,
door hun gedurige oneenigheden, zich zelve onder ’t juk gebracht
hadden. Immers, terwijl zij te voren slechts een geringe schatting
opbrachten, werden nu huizen, paarden, vee, bier, wijn, laken,
linnen, in één woord, bijna alles, belast. Het was dus geen wonder,
dat de Friezen, hierover verbitterd, reeds in ’t volgende jaar weder
tegen den Hertog opstonden, en zijn zoon Hendrik, dien hij in
Friesland had achtergelaten, binnen Franeker belegerden. Zijn
toestand was moeilijk; want hij had slechts weinig volk bij zich en
was van leeftocht schaarsch voorzien; maar weldra kwamen Erik,
hertog van Brunswijk, Frederik van Egmond (of scheele Gijs, gelijk
hij in de wandeling heette), en graaf Edzard, tot ontzet aangerukt. De
Groningers, wier land door den Oostfrieschen graaf, die meester van
de sluizen was, onder water was gezet, werden ’t eerst verslagen, en
de Friezen ondergingen daarna, twee malen achtereen, hetzelfde lot.
Met een tot dien tijd ongekende wreedheid werden de overwonnenen
behandeld: niet slechts moesten zij barrevoets en knielende om
genade verzoeken, maar hun aanvoerders werden levend gespitst,
dat wil zeggen, aan ijzeren palen gestoken: een strafoefening, die
wel bij de Turken, maar bij geen Kristenvolken gebruikelijk was.

Het zegevierende leger, Friesland alzoo bedwongen hebbende, sloeg
het beleg voor Groningen; gedurende hetwelk Aalbrecht, krank
geworden zijnde, zich naar Emden vervoeren liet, en aldaar overleed
(1500). Hij was bekend geweest als de dapperste en gelukkigste
Veldheer van zijn tijd, en de naam van “de Duitsche Achilles” was
hem meermalen gegeven. Naar hem gebruikte men nog lang het
woord van Sassing of Sassenaar in de beteekenis van dapper of
onverschrokken. Bisschop Frederik wist nu ’s Hertogen zonen te

213

overreden, het beleg op te breken en met de Groningers een bestand
voor vier jaren te sluiten.

ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Karel van Egmond als Hertog van Gelre gehuldigd. — Zijn
oorlogen tegen Filips. — Graaf Edzard wordt Heer van Groningen.

— Dood van Filips. — Zijn zoon Karel erft de Nederlanden. —
Margareta van Oostenrijk, Landvoogdes. — Geldersche oorlogen.

— Nijkerk, Bommel, Arnhem verrast. — Oorlogen in Groningen. —
De Stad verlaat Edzard en huldigt Karel van Egmond. —
Krijgsbedrijven van dezen in Friesland. — Groote Pier. — Karel van
Oostenrijk in de Nederlanden gehuldigd. — Zijn eerste
verrichtingen.

Niet minder belangrijk waren de gebeurtenissen, omtrent dezen tijd
in Gelderland voorgevallen. Reeds dadelijk na den dood van Maria
van Borgondiën was de partij, die zich vroeger voor Adolf van
Egmond verklaard en naderhand de rechten van zijn zoon Karel had
voorgestaan, het hoofd beginnen op te steken. Maximiliaan had den
jongen Vorst, wel is waar, een opvoeding doen geven, aan zijn hooge
geboorte geëvenredigd, hem vele gunsten betoond, ja in 1486, bij
gelegenheid zijner krooning tot Roomsch-Koning, hem tot Ridder
geslagen; doch in spijt der ontvangen weldaden gevoelde de
moedige en eerzuchtige jongeling, bij wien het bloed der Geldersche
vorsten zoowel als dat der Egmonden niet vruchteloos sprak, dat hij
zich aan het hof van Maximiliaan niet dan als gevangen beschouwen
moest: en al waren zijn ketenen, om zoo te spreken, van goud en van
bloemen, zij knelden hem daarom niet minder. Hij wist, dat zijn
vader en grootvader de hertogelijke kroon gedragen hadden: het was
hem niet onbekend, hoe hartelijk de Gelderschen jegens hem gezind
waren, en het is niet te verwonderen, dat hij naar een gelegenheid
uitzag om de waardigheid, waarop hij meende aanspraak te

214

hebben, te herwinnen. In 1487 een veldslag tegen de Franschen
bijwonende, was hij in hun handen gevallen, doch daardoor tevens
van het toezicht, ’t welk Maximiliaan over hem hield, ontslagen
geraakt: en de Fransche Koning, wiens belang het was, de macht des
Keizers te verminderen, spoorde natuurlijk den wakkeren Karel aan,
voor zooverre deze nog eenige aansporing noodig had, om zijn
rechten op het Hertogdom te doen gelden. Gewis, zoo immer, scheen
het tegenwoordige tijdstip daartoe ongunstig gekozen. Vroeger had
men van de troebelen partij kunnen trekken; maar in Holland en in
het Sticht was de rust hersteld geworden: en zoowel daar als in de
Zuidelijke Nederlanden, ja in Gelderland zelf, erkende men de wet
van Filips en zijn vader Maximiliaan. Hem te tarten, was niet meer,
zich een blooten Rijksvorst tot vijand te maken: het was, zich aan de
keizerlijke Majesteit te vergrijpen en gevaar te loopen, zich de
geheele Rijksmacht op den hals te halen, en dat wel aangevoerd door
mannen, in den oorlog volleerd en vergrijsd, als Aalbrecht van
Saxen, als Erik van Brunswijk, als Adolf van Nassau, als Jan van
Egmond, en zoovele andere legerhoofden. En wat had de jeugdige
Karel tegen dit alles over te stellen? Niets, dan de nog onzekere
trouw der Gelderschen en de nog veel ongewisser hulp van
Frankrijk. Maar meer dan op Geldersche trouw en op Fransche hulp
rekende de jonge Vorst op zich zelven. Hij had zich beloofd, de door
zijn vader verbeurde erflanden te herwinnen, en stelde genoeg
vertrouwen in zijn eigen moed en volharding, om de zekerheid te
gevoelen, dat hij die beloften zou waar maken. In 1491 geslaakt
tegen losgeld, door de Gelderschen opgebracht, vertoonde hij zich
eensklaps in ’t volgende jaar te Roermonde, en werd, eerst aldaar,
vervolgens in de meeste Geldersche steden, met luid gejuich
verwelkomd en gehuldigd, in weerwil der pogingen, door Adolf van
Nassau, stadhouder van Gelderland, in ’t werk gesteld om dit te
beletten.

Maar het was minder moeilijk een regeering te aanvaarden, die op
deze wijze van alle kanten door het volk word aangeboden, dan zich
in het rustig bezit daarvan te handhaven. Karel kon zeer goed
voorzien, dat hertog Aalbrecht van Saxen, die kort te voren de
opschudding in Holland, door ’t Kaas-en-Broodsvolk verwekt,
gestild en alzoo de handen vrij had, niet de man was, om hem tijd te
gunnen, zich op zijn gemak op den Gelderschen troon te vestigen.
Zich voor ’t oogenblik niet sterk genoeg achtende, om dien wakkeren
krijgsoverste, die weldra met zijn benden in Gelre viel, door kracht
van wapenen daaruit te drijven, oordeelde hij het raadzaam, tijd te
winnen, sloot een wapenstilstand met hem, en stelde aan
Maximiliaan voor, de beslissing, wie recht had op het Hertogdom,
aan de uitspraak der Keurvorsten over te laten. Het blijkt niet
duidelijk, of die uitspraak werkelijk geschied zij; doch zeker is het,
dat zij geen voldoenden uitslag had; althans reeds spoedig stonden
de beide partijen weder gewapend tegen over elkander. De Keizer,
met een leger in Gelderland getrokken, bemachtigde Roermonde
en sloeg toen het beleg voor Nijmegen, ’t welk hij echter

215

genoodzaakt werd weder op te breken. Nijkerk op de Veluwe, ’t welk
door Aalbrecht van Saxen versterkt was, werd door Karel
stormenderhand veroverd, en gedurende drie jaren bleef de krijg
aanhouden zonder beslissend voordeel aan de eene of andere zijde,
totdat in December 1497 een bestand tot wederopzeggings toe werd
gesloten. Maximiliaan nam dit waar om de hertogen van Kleef en
Gulik te bewegen, hem de hand te leenen tot onderwerping van
Gelderland: in ’t laatst van 1498 in dat Hertogdom getrokken,
bemachtigde hij sommige plaatsen; terwijl Karel, van zijn kant, door
Fransche krijgsbenden geholpen en tevens ondersteund door den
bisschop van Utrecht, wien hij tegen de in het Oversticht stroopende
Saxische knechten had bijgestaan, moedig zijn aanvallers
wederstond en het zelfs hun zoo bang maakte, dat zij op nieuw de
ooren neigden tot een bestand.

Doch was de maar van het ophouden dier vijandelijkheden
verblijdend voor al de Nederlanden, niet minder vreugde verspreidde
aldaar de tijding, dat de echtgenoote van den aartshertog Filips, op
den 24 Februari 1500, te Gent, van een zoon bevallen was, wien de
naam van Karel gegeven werd, en die, reeds toen als de
vermoedelijke erfgenaam beschouwd zoo van zijne vaders rijke
Staten als van het vermogende Spanje, naderhand de machtigste
Vorst werd, die, na zijn naamgenoot Karel den Groote, in Europa
bestaan had.

Niet lang daarna vertrok Filips — na Engelbrecht van Nassau, heer
van Breda, tot Landvoogd der Nederlanden te hebben aangesteld in
plaats van den onlangs overleden Aalbrecht van Saxen — naar
Spanje, waar bij door zijn schoonouders koning Ferdinand en
koningin Izabella met groote hartelijkheid ontvangen werd. Bij die
gelegenheid werden Filips en Joanna met hun kinderen tot wettige
erfgenamen verklaard der koninkrijken van Kastiliën, Leon en
Aragon: een gebeurtenis, die toen, ook in de Nederlanden, met veel
gejuich werd gevierd, maar in lateren tijd voor ons vaderland een
bron van langdurige rampen en oorlogen wezen zou. — Op den 10
Maart 1503 beviel de Aartshertogin, in Spanje, van een tweeden
zoon, die Ferdinand werd genoemd.

Dadelijk na zijn terugkomst besloot Filips den oorlog tegen de
Gelderschen met nadruk te hervatten, en hen niet slechts door de
wapenen, maar ook door andere maatregelen te kwellen. In weerwil
van de oneenigheden, was de handel met Holland, hetwelk
Gelderland in vele behoeften voorzag, altijd ongestoord gebleven.
Doch in den aanvang van 1504 liet Filips dien openlijk verbieden en
zulks te Amsterdam afkondigen; terwijl hij, zoo in die stad, als in de
Westfriesche zeehavens, oorlogschepen liet uitrusten om de
Gelderschen op zee te benadeelen. Deze zaten van hun zijde ook niet
stil en verzamelden te Harderwijk een vloot, die in ’t najaar onder
zeil ging, met oogmerk om Edam te overvallen. Een geduchte strijd
had voor Monnikendam tusschen de beide vloten plaats, waarbij de

216

Gelderschen te kort schoten en met groot verlies genoodzaakt
werden hun havens weder op te zoeken. Te land was de oorlog
insgelijks gevoerd, doch zonder eenig bepaald voordeel van de eene
of andere zijde.

De Groningers hadden intusschen het verbond, dat zij met de
Hertogen van Saxen gesloten hadden weder geschonden, en onder
anderen in 1501 Appingadam belegerd, welke stad Oostfriesche
bezetting inhad. Graaf Edzard, met zijn leger aangerukt, had hen
weldra genoodzaakt dit beleg op te breken.

In 1505 kwam George van Saxen, die het bewind over Friesland van
zijn broeder Hendrik gekocht had, met een leger voor Groningen en
sloot die stad zoo naauw in, dat er volslagen gebrek aan
levensmiddelen ontstond. De Groningers, na manmoedig een jaar
lang het beleg te hebben doorgestaan, en verlaten van hun Bisschop,
wien door den Keizer verboden was, zich met hun zaken te moeien,
besloten eindelijk zich te onderwerpen: echter niet aan den Sax,
wiens wreedheden, in de Ommelanden gepleegd, hun afschrik
hadden verwekt, maar aan graaf Edzard, wien zij tot Vorst aannamen
en trouw zwoeren. Hertog George was niet weinig vergramd, toen
hij de prooi, die hij zich zelven had toegezegd, aldus aan iemand,
dien hij voor zijn bondgenoot hield, zag toevallen. Doch er viel niets
aan te veranderen: graaf Edzard had zijn krijgsvolk binnen de stad
gezonden, en was, nu met de Groningers vereenigd, machtiger dan
hij. George maakte alzoo van den nood een deugd, en stelde Edzard
tot zijn Stadhouder over Friesland tusschen Eems en Lauwers aan.

De Geldersche oorlog nam inmiddels een hoogst ongunstigen keer
voor Karel van Egmond — gelijk de Hertog, als hoofd van dat
geslacht, meestal genoemd werd, vooral door de partij, die zijn recht
op Gelre niet erkennen wilde. Arnhem, Wageningen, Elburg,
Harderwijk, en de steden van het graafschap Zutfen, de hoofdstad
alleen uitgezonderd, waren Filips in handen gevallen: ja hij had
geheel Gelderland bemachtigd, indien de dood zijner schoonmoeder,
die hem de kroon van Kastiliën, beërven deed, hem niet tot een reis
naar Spanje had genoopt. Deze landen gaarne bevredigd willende
achterlaten, neigde hij de ooren naar een bestand, ’t welk te
Roozendaal, het lustverblijf der Geldersche vorsten, gesloten werd.
Daarbij werd bepaald, dat het geschil over het recht tot het
Hertogdom enz. aan de uitspraak van goede mannen zou verblijven:
Filips zou met zijn leger uit Gelderland trekken, doch de ingenomen
steden en sterkten behouden: Karel zou hem tegen al zijn vijanden
dienen, hem op de reis naar Spanje vergezellen, en daarvoor 3000
goudguldens ontvangen.

Antwerpen was de plaats, waar men zich zou inschepen: en
werkelijk ontving Karel aldaar van Filips de toegezegde som; doch
zoodra had hij het geld niet binnen, of hij trok vermomd de stad uit
en reed spoorslags naar Gelderland terug. Filips zag nu wel in, dat

217

hij misleid was en de oorlog weder beginnen zou; doch hij kon zijn
reis niet meer uitstellen, en vertrok in Januari 1506. In plaats van
Engelbrecht van Nassau, die kort te voren overleden was, stelde hij
Willem van Croi, heer van Chièvres en Aarschot, tot Landvoogd
over de Nederlanden aan, en Hendrik van Nassau, neef van
Engelbrecht, tot Stadhouder van Gelderland.

De zeereis was niet voorspoedig. Nabij de kust van Engeland
ontstond er brand in ’s Konings schip, en toen deze gebluscht was,
een hevige storm, waarbij drie schepen vergingen, de overige
verstrooid raakten, en Filips zelf te Hampton moest binnen loopen.
De koning van Engeland, Hendrik VII, ontving hem schijnbaar, met
groote beleefdheid, doch hield hem in een soort van gevangenschap,
ja noodzaakte hem bijna, in een verloving toe te stemmen tusschen
den jongen Karel en zijn oudste dochter, Margareta. Ook bepraatte
hij Filips, de hertog van Suffolk (die, wegens een samenzwering uit
Engeland gevlucht, eerst bij Karel van Egmond een schuilplaats
gevonden, maar later te Hattem in de handen van Filips gevallen
was), aan hem uit te leveren, waardoor die ongelukkige Ridder een
eerlijke gevangenis verruilen moest tegen een treurigen kerker in
Engeland, dien hij niet verliet dan om zijn leven te eindigen op ’t
schavot.

Eerst op den 22 April zette Filips zijn reis voort, die nu voorspoedig
volbracht werd. Met groote vreugdeblijken en eerbetooningen werd
hij in Spanje ontvangen, waar hij alsnu de regeering over Kastiliën
aanvaardde. Spoedig echter was de verknochtheid, hem in den
aanvang door zijn nieuwe onderdanen betoond, merkelijk verkoeld.
Zij beklaagden zich, en met recht, dat hij Nederlanders in de
regeering had aangesteld, die natuurlijk hun belangen en gewoonten
niet kenden. Ook namen zij het euvel op, dat hij zijn gemalin Joanna
had laten opsluiten wegens krankzinnigheid, ’t welk zij beweerden,
dat slechts een gezochte reden was om van haar ontslagen te
geraken. Wat daar van zij, zij hadden niet lang oorzaak tot
misnoegen over Filips, daar een onvoorzichtigheid, die deze in ’t
laatst van Augustus beging, hem het leven kostte. Gij weet allen, dat
het gevaarlijk is, wanneer men sterk bezweet is verkoelende dranken
te gebruiken. Filips hield dit niet in ’t oog; want eens (22 Sept.
1506), warm van ’t kaatsspel zijnde, nam hij een kouden dronk, ’t
welk hem een heete koorts op ’t lijf haalde, waaraan hij, slechts
negen-en-twintig jaar oud zijnde, overleed.

Wegens zijn fraaie en bevallige gelaatstrekken, edele houding en
hoffelijke zwier had hij zich den naam van de Schoone verworven.
Wat zijn inborst betreft, hij was goedhartig en minzaam, doch tevens
opvliegend en praalzuchtig: en de ongelukkige omstandigheid, dat
hij, van kindsbeen af, altijd onder voogdijschap van anderen en in
gestadig gevaar had geleefd, had hem, ofschoon van nature wakker
en onversaagd, tevens vatbaar gemaakt voor alle indrukken en
onmachtig om den drang van onbescheidene en lastige verzoekers te

218

wederstaan: ja zijn goed vertrouwen op de raadgevingen van hen die
hem omringden ging zooverre, dat hij er den spotnaam van
Croit-Conseil of hoort-naar-raad door verkregen had. Daar hij
voor ’t overige dapper, vlug, en ervaren in alle ridderlijke oefeningen
was, en zeven talen met vaardigheid sprak, werd hij, door hen die
slechts naar ’t uiterlijke oordeelden, als het voorbeeld van een
volmaakt Ridder aangemerkt. Hij werd te Burgos begraven, doch
zijn hart gebalsemd naar Brugge gebracht en aldaar in het graf zijner
moeder bijgezet.

Karel, zijn oudste zoon, die nog geen zeven jaren bereikt had, volgde
hem in de regeering op, doch, gelijk natuurlijk was, onder de voogdij
van zijn grootvader Maximiliaan, die Karel van Croi, prins van
Chimai, tot gouverneur, en Adriaan Floriszoon van Utrecht,
hoogleeraar te Leuven, tot leermeester over hem aanstelde, terwijl de
landvoogdij over de Nederlanden werd opgedragen aan Margareta, ‘s
Keizers dochter, en thans weduwe van haar tweeden man, Filibert
van Savojen. Het was wel een vreemd verschijnsel hier te lande, een
zoodanige betrekking aan een vrouw te zien toevertrouwen; doch
Maximiliaan kon niemand vinden, die zijn belangen getrouwer en
meer overeenkomstig zijn bedoelingen zou behartigen, dan zijn
eigen dochter, die bovendien een bekwame en schrandere vrouw
was, en op haar zeven-en-twintigjarigen ouderdom door haar
zonderlinge lotgevallen vrij wat ondervinding had opgedaan.

De gedurige oorlogen, die de Keizer omtrent dezen tijd, nu eens tot
bijstand van den Paus, dan weder, tot herovering van het hem
ontnomen Borgondiën, tegen de Franschen voerde, beletteden hem,
de gestoorde rust in de Nederlanden te herstellen.

Ik heb u verhaald, hoe Karel van Egmond, na het hem toegezegde
geld van Filips ontvangen te hebben, in stede van zijn belofte
gestand te doen en dien Vorst te vergezellen, heimelijk Antwerpen
verlaten had en naar Gelderland was teruggekeerd. Deze handelwijze
was gewis noch loffelijk noch eerlijk; maar men hechtte in die dagen
weinig aan eerlijkheid en trouw in al wat de staatkunde betrof, dat
alle middelen, waardoor men zijn vijand verschalkte, als geoorloofd,
ja als prijselijk werden aangemerkt, en een daad als die van Karel bij
de meesten, in stede van den blaam dien zij verdiende, goedkeuring
en toejuiching verwierf. Welhaast had de Hertog, van de afwezigheid
van Filips gebruik makende, Grol, Lochem en Wageningen
bemachtigd (1505) en zijn krijgsmacht, nu weder door Fransche
bondgenooten gesterkt, op een geduchten voet gebracht; terwijl de
geldmiddelen in de Nederlanden zich in zoo slechten staat bevonden,
dat er geen middel was om hem met eenig vooruitzicht op goed
gevolg te keer te gaan. Wel is waar, ook Karels kas was uitgeput;
doch, zijn krijgsknechten aan geen soldij kunnende helpen, gaf hij
hun verlof, buit te gaan halen door een inval in Brabant en Holland.

(1507). In het eerste gewest werden Turnhout, Hal, Tienen en andere

219

plaatsen verrast en leeg geplunderd; terwijl in Holland, Bodegraven
en Muiden verbrand werden en ook Weesp den Gelderschman in
handen viel; ofschoon hij tot twee maal toe vruchteloos poogde
Amsterdam te bemachtigen. De schrik, in Holland door zijn leger
verspreid, had echter deze goede uitwerking, dat niet slechts
Amsterdam, maar ook Haarlem, Delft en Leiden, die vroeger geen
gelden hadden willen opbrengen tot den Gelderschen oorlog, zich nu
bereid verklaarden, mede de kosten te dragen tot het beleg van ’t slot
Poederoyen, ’t welk de Zuidhollanders ondernomen, doch weder,
bij gebrek van de noodige ondersteuning, hadden moeten laten
varen. Het gevolg van ’t benieuwde beleg was, dat het slot zich
moest overgeven, terwijl Rudolf van Anholt, die het beleg bestuurd
had, zich van daar naar Weesp begaf, om die stad te
bemachtigen: het gelukte hem echter niet, haar in handen te krijgen
dan na het treffen van den vrede, die, in ’t jaar 1508, te Kamerijk
gesloten werd.

Kort was die vrede van duur. Wel voldeed Karel daaraan, door
Weesp en Muiden weder aan Holland in te ruimen; doch reeds in ’t
begin van 1509 begon hij de vijandelijkheden op nieuw,
beweerende, dat de Oostenrijkers (gelijk de ambtenaren en
krijgsknechten van Maximiliaan en de Landvoogdes doorgaans bij
de schrijvers genoemd worden), door in den Bommelerwaard
schatting af te vorderen, den vrede verbroken hadden. In het
volgende jaar geraakte hij ook met den bisschop van Utrecht in
oorlog en bemachtigde eenige plaatsen in Overijsel, die de Bisschop
echter later weder hernam.

De aanvang van het jaar 1511 was voor de Geldersche wapenen zeer
voorspoedig, daar twee belangrijke steden, Harderwijk en Bommel,
die nog Oostenrijksche bezetting inhadden, beide door list in Karels
handen vielen. Met Harderwijk had dit op de volgende wijze plaats.
Floris van IJsselstein, eenig geld te vorderen hebbende van de
ingezetenen van Nijkerk op de Veluwe, beval den bevelhebber van
Harderwijk, hen met geweld tot betaling te noodzaken. Deze
schreef wederom, dat de manschap, waarover hij beschikken
kon, niet sterk genoeg was om zulks te verrichten; doch dat hij er
kans toe zag, ingeval men hem drie- of vierhonderd Oostenrijksche
knechten uit het Sticht ter hulp zond, die van hun aankomst te
Nijkerk, door het in brand steken van zeker huis, kennis moesten
geven. De brief, die dit antwoord bevatte, viel den
Gelderschen in handen. Zij begrepen hiervan gebruik te moeten
maken, en stelden een brief op, als of hij van IJsselstein kwam,
waarin bericht werd, dat men overeenkomstig het verlangen des
bevelhebbers handelen zou. En werkelijk, ten bestemden dage zag de
Harderwij ksche bezetting het beraamde sein. Terstond trok zij uit,
naar Nijkerk; maar vond daar tot haar verbazing, in stede van
een Oostenrijksche, een Geldersche bende, die haar aanviel en
grooten-deels afmaakte. Toen rukte deze naar Harderwijk, waar
slechts dertig knechten waren achtergebleven, die de stad terstond

220

overgaven.

Bommel werd niet lang daarna verrast door Dirk van Haeften, die
een vaartuig, boven met rijs en onder met krijgsvolk gevuld, er
binnen had weten te brengen. Ook Tiel en andere plaatsen vielen
omtrent dezen tijd den Hertog in handen; en de stad Utrecht,
verstoord op haar Bisschop en poogde hen van daar te verdrijven,
doch werd verslagen en zelf gevangen naar Hattem gebracht, waar
Karel hem in een ijzeren kooi opsluiten, en zoo opentlijk ten toon
liet stellen. Ik kan u niet zeggen, wat de reden was der vernederende
en van het gewone krijgsgebruik zoo zeer afwijkende behandeling,
die de Hertog een wakkeren, hem in afkomst gelijken Edelman deed
ondergaan; doch wat er ook aanleiding toe gegeven moge hebben, zij
was in allen gevalle beiden onwaardig en wierp een onuitwischbare
vlek op het karakter van hem, die er den last toe gaf.

Het schijnt, dat de Oostenrijkers in ’t algemeen slappe wacht hielden
en weinig op krijgslisten verdacht waren: althans in 1513 werd
Arnhem, wederom bij verrassing, door de Geldersche knechten
overrompeld, en wel deze reis door middel van een molenaarskar,
beladen met zakken, waarin zich, in plaats van meel, gewapenden
bevonden, die de poort aan Karels leger ontsloten. Door deze
belangrijke aanwinst had hij nu het grootste gedeelte van Gelderland
weder in zijn macht. Eindelijk, op den 10 Augustus van dat jaar werd
een bestand voor vier jaren tusschen de Landvoogdes en Karel
getroffen: en de Nederlanders zouden nu eenige rust hebben gehad,
indien het rusten Karel van Gelre mogelijk ware geweest. Een
nieuwe gelegenheid deed zich weldra voor hem op, om zijn
krijgszuchtigen aard te voldoen.

Graaf Edzard van Oostfriesland was, als gij u herinneren zult, eenige
jaren vroeger door de Groningers tot Heer aangenomen en door
George van Saxen tot zijn Stadhouder over de Ommelanden
aangesteld; doch in beide betrekkingen had hij aan dezen laatste
weinige redenen van tevredenheid gegeven, zoodat hertog George,
dadelijk na ’t sluiten van ’t bestand met Gelderland, een deel
afgedankte krijgsknechten in zijn dienst nam en daarmede, na zich
met den bisschop van Utrecht verbonden te hebben, in de
Ommelanden en Oostfriesland viel. De moedige Edzard, geen
krijgsbenden genoeg beschikbaar hebbende, om aan de vereenigde
macht der vijanden met vrucht het hoofd te bieden, nam de
verdedigingsmiddelen te baat, die de gelegenheid van het land hem
aanbood, en zette de omstreken van Groningen onder water, hierdoor
alle gemeenschap afsnijdende tusschen de troepen van George en
van diens zwager, den hertog van Brunswijk, die hem te hulp kwam,
en de Saxers dwingende, naar het Oldenburgsche terug te trekken.

Dit voordeel duurde echter slechts zoolang het winter was, daar met
het voorjaar het water afliep en de vijandelijke legers weer
opdaagden, die hem nu niet slechts in de Ommelanden, maar in zijn

221

Oostfriesche erflanden bestookten. Edzard, die intusschen door den
Keizer in den rijksban gedaan was, waaraan hij zich weinig kreunde,
bleef in al zijn tegenspoeden een onverzettelijken moed bewaren:
herhaalde malen sloeg hij alle aanvallen der vijanden af: doch deze
geleken den draak van Lerna, wiens afgehouwen koppen, volgens de
fabelleer, tienvoudig weder aangroeiden, en voor elke verdreven of
verslagen bende kwamen versche benden terug. Een groot gedeelte
van Oostfriesland was veroverd, en zelfs Aurich, ’s Graven
hoofdplaats, in handen der Saxers gevallen. De Oostfriezen, hoezeer
door den Rijksban van alle gehoorzaamheid aan hun Graaf
ontslagen, bleven echter getrouw en toonden hun wakkerheid in de
verdediging van Norden, waar de hertog van Brunswijk sneuvelde, ’t
geen zijn leger deed verloopen. De macht van George was echter te
aanzienlijk om op den duur te kunnen worden wederstaan: en
Edzard, dit inziende, begaf zich thans naar Karel van Gelre, om in
persoon diens hulp te vragen.

Met blijdschap ontving Karel, voor wien insgelijks George van
Saxen een lastige nabuur was, het bezoek van graaf Edzard, ’t welk
hem de welkome gelegenheid scheen aan te bieden om zijn gezag
ook in Friesland en Groningen te vestigen. Hij nam aan, de Saxers
van daar te verdrijven, mids Edzard zich onder de bescherming
stelde van den koning van Frankrijk, dezen hulde voor Groningen
deed, en hem, Karel, eer hij te velde trok, vijf-en-dertig duizend
gulden betaalde. Edzard nam deze voorslagen aan en reed eerlang
weer naar Groningen, met een gevolg van zevenhonderd nieuw
aangeworven ruiters, waaronder tweehonderd- vijftig Gelderschen,
hem door Karel toegeschikt en aangevoerd door Roelof van Lennep.
Doch de komst van dezen wakkeren ritmeester, in stede van te
dienen om Edzard in zijn gezag over Groningen te bevestigen, had
juist een tegenovergestelde uitwerking. Lennep toch, door den
Gelderschen hertog met geheime lastgeving voorzien, wendde zich
straks na zijn komst heimelijk tot de Overheden der stad, en
vertoonde hun herhaaldelijk, hoe graaf Edzard zich op den duur
buiten staat zou bevinden om de stad te beschermen, en hoe het
voordeeliger ware, een machtigen Vorst als Karel tot Heer aan te
nemen. De Overheden, reeds uit zich zelve willig genoeg om het oor
aan dergelijke voorstellen te leenen, de diensten vergetende, die
Edzard der stad bewezen had en nog bewees, en in den grond weinig
aan hem gehecht, waren spoedig overgehaald om hem voor een in
hun oogen meer vermogenden beschermer te laten glippen: weldra
was de zaak beklonken, en werd Hendrik van Lennep, Roelofs
broeder, in stilte de stad uit en naar den Hertog gezonden, om dezen
de hulde der Groningers over te brengen. Edzard, die van dezen
handel niets afwist en zich steeds even dapper voor de stad, die hem
verliet, bleef kwijten, had intusschen reeds een gedeelte der volgens
de overeenkomst met Karel beloofde gelden aan dezen betaald, en
bleef door gezanten op gezanten bij hem aanhouden op verderen
onderstand. Schijnbaar voldeed Karel aan dit verlangen en zond
hem ongeveer twee duizend knechten, meest Franschen, onder bevel

222

van Willem van der Oye en Warner Spiegel. Na onderweg het
graafschap Benthem platgebrand en uitgeplunderd te hebben, kwam
dit leger in Drenthe, waar hun de wakkere Edzard te gemoet reed,
recht verheugd over hun komst en vertrouwende, dat nu het tijdperk
aanbrak, waarop hij alle geleden schaden herstellen zou. Maar hoe
deerlijk vond hij zich teleurgesteld, toen hij, hen willende ten strijde
voeren tegen den Zwarten Hoop (een naam, dien de Saxische
krijgsknechten om de kleur van hun wapenrusting droegen en om
hun wreedheid verdienden), van Karels oversten vernam, dat zij
daartoe geen bevel van hun hertog ontvangen hadden. Met diepen
spijt in ’t hart zag Edzard zich hierop genoodzaakt, het veld te ruimen
en met hen naar Groningen te trekken, waar de Geldersche
legerhoofden hem zelfs de huisvesting, die hij hun bij zich aanbood,
afsloegen en hun intrek namen bij den pastoor van Sint Maarten, die
den handel met hertog Karel voornamelijk gedreven had.

Edzard kon nu licht merken, waar men heen wilde: en ook geen dag
meer duurde het, of de Groninger overheden kwamen hem berichten,
dat Willem van der Oye gemachtigd was, de regeering der stad in
naam van hertog Karel te aanvaarden, en dat zij hem dus verzochten,
hen van den aan hem gedanen eed te ontslaan. Het antwoord van
Edzard, ’t welk ons door zekeren Eggerik Benenga, een aanzienlijken
Oostfries, die bij het gebeurde tegenwoordig was, is nagelaten, was
waardig en fier. Hij begon met hun het bedrog af te schilderen, dat
hertog Karel jegens hem gepleegd had, en hoe deze, na aanzienlijke
geldsommen van hem ontvangen, en hem de hulp van krijgsvolk
toegezegd te hebben, dat geld en dat krijgsvolk slechts gebruikte om
hem zijn gezag te ontrooven: hij herinnerde den Groningers, uit welk
gevaar en nood hij hen had gered, hoe zij hem hulde en trouw
gezworen hadden, hoe hij wederkeerig zich bij eeden verbonden, ja
zijn eigen land verlaten en aan den krijg had blootgesteld, om hen te
beschermen, en eindigde met te zeggen, dat, wat zij ook deden, hij
niet voor zoodanig een Vorst gehouden wilde worden, die, om
eenigen nood of gevaar, de eens afgelegde gelofte verbrak.

Deze taal, hoe mannelijk, maakte geen indruk op de Groninger
burgemeesteren. De zaak was reeds te ver gekomen, en zonder zich
aan Edzard te kreunen, begaven zij zich naar de kerk, en legden, in
handen van Willem van der Oye, den eed aan hertog Karel af.
Edzard, inziende, dat hij niets meer voor Groningen verrichten kon,
en door nieuwe boden uitgenoodigd om zijn eigen land te
verdedigen, verliet de stad, doch zorgde eerst, met een
naauwgezetheid, welke in die dagen weinig gewoon en in zijn
omstandigheden hoogst edelmoedig was, dat niet slechts ruiteren en
knechten betaald werden, maar dat ook aanteekening gehouden werd
van ’t geen de soldaten bij de burgers verteerd hadden, en liet deze
laatsten later het hun verschuldigde tot den laatsten penning voldoen.

Naauwlijks had Karel het vertrek van Edzard vernomen, of hij
toonde wat hij, nu ’t zijn eigen zaak geworden was, kon doen. Eenige

223

schepen bemand hebbende, deed hij een landing in Friesland, nam
Sneek, Bolsward, Sloten en andere plaatsen in; terwijl zijn troepen in
Groningen, met behulp der Groningers, eerst Dokkum, en
vervolgens de plaatsen in de Ommelanden, die Saxische bezetting
hadden, vermeesterden: zoodat hertog George zich genoodzaakt
vond om onderstand naar Duitschland te reizen. De Zwarte Bende,
geene betaling ontvangende, verliet weldra Friesland, bij haar aftocht
niet weinig last lijdende van de Friesche boeren, die, de Saxische
heerschappij reeds lang moede, nu, zooveel zij konden, wraak namen
op de Duitschers, die zoo lang op hun kosten geteerd hadden. Aan
het hoofd dezer boeren onderscheidde zich een wakkere kerel, die
wegens zijn buitengewone lengte den naam van “Groote Pier”
verkregen had, doch bovendien uitmuntte in lichaamskracht en
ondernemingszucht. Ook hij was door de Saxers van het zijne
beroofd geworden en deswegens met een onverzoenlijken haat
jegens hen vervuld: hij verklaarde zich opentlij k tot een bondgenoot
van den hertog van Gelre en werd weldra door dezen, die zijn
invloed op de Friezen kende, tot bevelhebber aangesteld over eenige
schepen, welker bestemming het was op de Zuiderzee te kruisen en
den voor de Saxers bestemden toevoer af te snijden.

De Zwarte Bende van hertog George was intusschen uit Holland,
waarheen zij zich begeven had (doch vanwaar men, het leven dat er
de knechten van hertog Aalbrecht gehouden hadden nog indachtig,
haar weder verjaagd had), op nieuw in Friesland en in dienst van
hertog George gekomen. Ten einde haar van levensmiddelen te
voorzien, liet deze in Holland een vloot uitrusten van zes-en-dertig
schepen, die den benoodigden voorraad zouden aanvoeren. De vloot
zette onder zeil, doch ontmoette Groote Pier, die haar met zestien
welgewapende vaartuigen aantastte, en, op acht na, al de
voorraadschepen prijs maakte. Deze voorspoed maakte hem zoo
stout, dat hij, niet langer te vrede met de Zuiderzee te beheerschen,
zijn tochten ook tot in de Noordzee uitstrekte, en al de schepen, die
hem tegenkwamen, behalve die zijner bondgenooten, aanklampte en
opbracht. Spoedig voegde zich al wat in Friesland roem en buit
behalen wilde, bij hem, en zag hij zijn vloot tot honderd- vijftig
vaartuigen aangegroeid. Niet slechts de macht, waarover hij
beschikte, maar ook de onmeêdoogende en wreede wijze, waarop hij
gestand deed aan de zinspreuk die hij voerde, van mensch noch
duivel te ontzien, en aan zijn aangenomen wapenschild, een galg en
rad, deed alles in ’t rond sidderen, enkel op ’t noemen van zijn naam.
De angst, die hij inboezemde, streelde zijn hoogmoed; en weldra
wilde hij niet anders meer genoemd zijn, dan met de wijdluftige
titels: van Verwoester der Deenen, Aanhaler der Hamburgers, Kruis
der Hollanders, enz. Op deze laatsten had hij het vooral gemunt: hij
maakte kreupele vaerzen op hen, vol schimpschoten en verwijtingen
over hun lafheid en tweedragt. Deze rijmelarij zouden zij zich
getroost hebben; doch meer kwaad deden hun zijn herhaalde

224

invallen in Westfriesland, de plundering en brand-schatting van
Medemblik, Hoorn, Alkmaar en andere plaatsen, en de wreedheid,
waarmede hij al de gevangene Hollanders in zee liet
smijten. Verscheidene volkssprookjes heeft de overlevering van
dezen zeeschuimer bewaard. Zoo verhaalt men, dat, eer hij
zich nog ten zeeroof begeven had, eenige krijgsknechten van
den Zwarten Hoop, afgezonden om hem te vatten, en hem niet
kennende, aan een boer, dien zij ploegende vonden, de vraag deden,
of hij hun ook kon zeggen, waar Groote Pier woonde. De boer, die
niemand anders was dan Groote Pier zelf, lichtte, op het hooren
dezer vraag, zijn ploegijzer uit den grond en, het in de uitgestrekte
hand rechtuit houdende, wees hij er mede op een naastbij liggende
woning: “Daar woont Groote Pier,” zeide hij, “en hier staat hij.” En
meteen, het ploegijzer rondz waaiende, deed hij een deel der
vreemde soldaten dood nedertuimelen, terwijl de overigen
het hazepad kozen. Indien de gebeurtenis waar is, kan zij u een
denkbeeld geven van de kracht des zeeschuimers en van den schrik,
dien hij moest inboezemen. Nog voor eenige jaren heb ik op
het stadhuis te Leeuwarden twee lange zwaarden gezien, die men
beweert, door Groote Pier en zijn neef Groote Wyerd gedragen te
zijn geweest. Vreemd is het, dat de onrustige man, na den
krijgsdienst vaarwel te hebben gezegd, in 1520 te Sneek gerust op
zijn bed gestorven is.

Vóór dien tijd echter, en wel in 1515, had prins Karel, de zoon van
Filips, den vijftienjarigen leeftijd bereikt en de regeering
over de Nederlanden aanvaard. Hij werd diensvolgens in
Vlaanderen, Brabant, Zeeland, en eindelijk ook in Holland
gehuldigd. Omtrent dezen tijd was Lodewijk XII van Frankrijk
gestorven en opgevolgd door Frans I, die naauwlijks zijn een-en-
twintigste jaar had bereikt. Geheel Europa zat in angstige
bezorgdheid over de toekomst, die uit de regeering van twee zulke
jonge en reeds zoo machtige Vorsten te verwachten was:
en niemand, die hun aard en bekwaamheden kende, kon verwachten,
dat zij zich met het stil en vreedzaam bezit van de hun aangestorven
Rijken zouden blijven vergenoegen.

Hun eerste daad was echter een daad van vrede. Karel
liet den Franschen koning door een plechtig Gezantschap
gelukwenschen met zijn troonsbestijging en tevens hulde doen
wegens de leenen, die van de Fransche kroon afhingen: hij sloot een
verbond met hem, dat op 15 April 1515 bezworen werd, en ontving
de toezegging van de hand van Renata, de dochter des overleden
Konings. Ook hernieuwde hij den vrede met den koning van
Engeland, Hendrik VIII, en, alzoo met zijn naburen in goede
overeenstemming levende, poogde hij die in zijn eigene landen te
herstellen.

Wat Karel van Gelre betrof, dezen had hij reeds in den met Frankrijk
gesloten vrede doen deelen: en om nu aan de Friesche onlusten een

225

eind te maken, kocht hij voor 350,000 Rijnsche guldens het recht
van George van Saxen (die blijde was er met schik op die wijze
af te komen) op Friesland af, en liet Floris van Egmond, die zijnen
oom, graaf Jan, in het Stadhouderschap over Holland was
opgevolgd, bezit nemen van Leeuwarden, Franeker, Harlingen en de
overige plaatsen, die de Saxers hem nog konden leveren, en tevens
in naam van prins Karel de hulde der landzaten ontvangen.

Doch niet slechts tegen de rampen van den oorlog, ook tegen de
gevaren van het zeegeweld wilde Karel zijn onderdanen beveiligen.
In Juni 1515 van Haarlem naar Amsterdam rijdende (’t geen in die
dagen langs den dijk geschiedde; want toen was er noch straatweg
noch vaart), had hij de dijken in zeer slechten staat bevonden.
Hetzelfde bleek, na onderzoek, het geval te wezen met den
Westfrieschen zeedijk, ’t zij door nalatigheid der Heemraden, ’t zij,
wat zich wel hooren laat, door dat de Geldersche oorlog de
geldmiddelen had uitgeput. De jonge Vorst stelde hierop Karel van
Poitiers, heer van Dormans, tot Hoofdopzichter over de Hollandsche
dijkaadjen aan en machtigde hem, met behulp van eenige hem
toegevoegde raadslieden, nieuwe keuren op de dijken te maken en
nieuwe Heemraden aan te stellen, ’t geen dan ook kort daarna
geschiedde.

NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Filips van Borgondiën, Bisschop van Utrecht. — De Zwarte Bende.

— Friesland aan koning Karel afgestaan. — Dood van
Maximiliaan. — Karel wordt Roomsch-Koning. — Onlusten in
Spanje. — Oorzaken der Godsdiensthervorming. — Hare gevolgen.

— Plakkaten daartegen afgekondigd. — Jan de Bakker verbrand. —
Oorlog met Frankrjk. — Onlusten in ’t Oversticht. — Paus Adriaan.

— Friesland aan de Gelderschen ontweldigd. — Dood van bisschop
Filips. — Hendrik van Beyeren volgt hem op. — Huwlijk van keizer
Karel — en geboorte van zijn zoon Filips.

Met het jaar 1516 was koning Ferdinand van Aragon, Karels
grootvader van moederszijde, overleden, en de jonge Prins zag zich
alzoo meester van geheel Spanje en, door de heerschappij over dat
land, de machtigste vorst van Europa. Immers Spanje, dat vroeger

226

in verschillende koninkrijkjes verdeeld, en gedeeltelijk door
Saraceensche Vorsten beheerscht was geweest, vond zich nu onder
één hoofd gebracht, die er geen binnenlandsche oorlogen meer te
vreezen had, maar den uitgebreiden handel der afzonderlijke
gewesten door vereenigde werking kon doen bloeien; terwijl de
ontdekking van Amerika, die onder Ferdinand en Izabella had plaats
gehad, in de goudmijnen van Mexiko en Peru bronaders van rijkdom
en welvaart voor Spanje geopend en menige te voren onbekende
voortbrengselen had doen kennen, die aan den handel nieuwe takken
ter uitbreiding schonken: al ’t welk de macht en ’t aanzien van Spanje
die van andere rijken verre deed te boven gaan.

Karel verlangde, als zich denken laat, bezit van zijn nieuwen Staat te
gaan nemen; doch eerst wenschte hij de rust in de Nederlanden
hersteld te zien. Ten einde daartoe te geraken, begon hij met den
bisschop van Utrecht, Frederik van Baden, die nog altijd met zijn
stad overhoop lag, te bewegen om van den zetel af te zien, en den
Paus, om in diens plaats iemand te benoemen, die, behalve dat hij
van Karels maagschap was, zeker een der laatste personen scheen te
zijn, op wien men kon denken, dat de keuze vallen zoü: namelijk,
den Amiraal der Nederlanden, Filips van Borgondiën, onechten zoon
van hertog Filips, die nu reeds voor vijftig jaren overleden was.

De nieuwe Bisschop, die in Augustus 1517 door keizer Maximiliaan
in ’t wereldlijk bewind over het Bisdom bevestigd, en in ’t begin van
1518 tot Bisschop werd ingewijd, kweet zich in zijn nieuwe
waardigheid boven verwachting. In een der laatste jaren van zijns
vaders leven geboren, had hij, door de zorg zijner moeder Margareta
Post, een voortreffelijke opvoeding genoten: en hoewel hij, ten
gevolge der omstandigheden, een krijgsmansleven geleid, en daarin
zich door wakkerheid en moed onderscheiden had, had hij tevens de
door hem gelegde gronden van letterkunde en wetenschap niet
verwaarloosd; en spoedig wist hij zich op de hoogte te stellen der
nieuwe betrekking, die hem zoo geheel onvoorziens op het lijf
kwam. De betrekking van Amiraal, die hij reeds in 1515 had
nedergelegd, werd nu aan Floris van Egmond opgedragen; terwijl
Hendrik, graaf van Nassau, in de plaats van dezen laatste, tot
Stadhouder van Holland werd aangesteld.

Omtrent dezen tijd ontving de jonge Vorst de onderwerping van
graaf Edzard, die, na een twintigjarigen oorlog, zich nog gelukkig
mocht achten, zijn erflanden, hoezeer dan ook verwoest en uitgeput,
te mogen behouden, en die nu van alle gezag op Groningen en de
Ommelanden afzag.

Maar de lastigste vijand, waarvan men zich te ontslaan had, was
Karel van Gelre. Wel was hij in den vrede met Frankrijk begrepen
geweest en had zelfs een tocht naar Italiën gedaan; doch, vandaar
terug gekeerd, het bestand op nieuw verbroken en den Zwarten
Hoop, nu door Georges vertrek buiten dienst, in den zijnen genomen
tegen een gulden handgeld

rijkjes verdeeld, en gedeeltelijk door Saraceensche Vorsten
beheerscht was geweest, vond zich nu onder één hoofd gebracht, die
er geen binnenlandsche oorlogen meer te vreezen had, maar den
uitgebreiden handel der afzonderlijke gewesten door vereenigde
werking kon doen bloeien; terwijl de ontdekking van Amerika, die
onder Ferdinand en Izabella had plaats gehad, in de goudmijnen van
Mexiko en Peru bronaders van rijkdom en welvaart voor Spanje
geopend en menige te voren onbekende voortbrengselen had doen
kennen, die aan den handel nieuwe takken ter uitbreiding schonken:
al ’t welk de macht en ’t aanzien van Spanje die van andere rijken
verre deed te boven gaan.

Karel verlangde, als zich denken laat, bezit van zijn nieuwen Staat te
gaan nemen; doch eerst wenschte hij de rust in de Nederlanden
hersteld te zien. Ten einde daartoe te geraken, begon hij met den
bisschop van Utrecht, Frederik van Baden, die nog altijd met zijn
stad overhoop lag, te bewegen om van den zetel af te zien, en den
Paus, om in diens plaats iemand te benoemen, die, behalve dat hij
van Karels maagschap was, zeker een der laatste personen scheen te
zijn, op wien men kon denken, dat de keuze vallen zoü: namelijk,
den Amiraal der Nederlanden, Filips van Borgondiën, onechten zoon
van hertog Filips, die nu reeds voor vijftig jaren overleden was.

De nieuwe Bisschop, die in Augustus 1517 door keizer Maximiliaan
in ’t

wereldlijk bewind over het Bisdom bevestigd, en in ’t begin van
1518 tot

Bisschop werd ingewijd, kweet zich in zijn nieuwe waardigheid
boven verwachting. In een der laatste jaren van zijns vaders leven
geboren, had hij, door de zorg zijner moeder Margareta Post, een
voortreffelijke opvoeding genoten: en hoewel hij, ten gevolge der
omstandigheden, een krijgsmansleven geleid, en daarin zich door
wakkerheid en moed onderscheiden had, had hij tevens de door hem
gelegde gronden van letterkunde en wetenschap niet verwaarloosd;
en spoedig wist hij zich op de hoogte te stellen der nieuwe
betrekking, die hem zoo geheel onvoorziens op het lijf kwam. De
betrekking van Amiraal, die hij reeds in 1515 had nedergelegd, werd
nu aan Floris van Egmond opgedragen; terwijl Hendrik, graaf van
Nassau, in de plaats van dezen laatste, tot Stadhouder van Holland
werd aangesteld.

Omtrent dezen tijd ontving de jonge Vorst de onderwerping van
graaf Edzard, die, na een twintigjarigen oorlog, zich nog gelukkig
mocht achten, zijn erflanden, hoezeer dan ook verwoest en uitgeput,
te mogen behouden, en die nu van alle gezag op Groningen en de
Ommelanden afzag.

Maar de lastigste vijand, waarvan men zich te ontslaan had, was
Karel van Gelre. Wel was hij in den vrede met Frankrijk begrepen
geweest en had zelfs een tocht naar Italiën gedaan; doch, vandaar

227

terug gekeerd, het bestand op nieuw verbroken en den Zwarten
Hoop, nu door Georges vertrek buiten dienst, in den zijnen genomen
tegen een gulden handgeld en, tot soldij, den buit, dien zij behalen
konden. Eerst zond hij hen naar Friesland, waar zij zich weder van
Dokkum meester maakten (Juli 1517), en van daar naar Medemblik.
Wel had de graaf van Nassau gewapenden naar Westfriesland
gezonden, maar niet genoeg om den Zwarten Hoop te beletten, de
stad stormenderhand te veroveren en deerlijk uit te plunderen: terwijl
alleen het slot, door Joost van Buren verdedigd, in handen der
Hollanders bleef. Van Medemblik trok de bende verder, overal buit
zoekende, den strijd ontwijkende, en naar ’t scheen, zonder vast plan,
zich dan hier, dan derwaarts wendende. Gij hebt misschien wel eens
van die groote zwermen sprinkhanen gehoord, die onverhoeds in
Egypten aankomen en alsdan, overal waar zij doortrekken, alle
boomen en velden kaal laten: of, zonder dat wij onze voorbeelden
zoo verre behoeven te zoeken, het zal u gewis niet onbekend zijn,
welke verwoesting dikwijls, ook hier te lande, door de zwarte vlieg
of door zekere soorten van rupsen wordt aangericht, die somtijds in
eene nacht geheele bosschen van bladeren berooven. Welnu!
evenmin als men te voren kan nagaan, in welke landstreek zich de
sprinkhanen zullen vertoonen, of welk bosch de rupsen tot het
tooneel van haren aanval zullen kiezen, even weinig kon men de
tochten der Zwarte Bende vooruitzien: maar des te zekerder kon men
bespeuren, wat weg zij genomen had; want de plaats, waar zij
doorgetrokken was, droeg evenzeer de kenmerken der vernieling, als
die welke door het ongedierte, waarvan wij spraken, is bezocht
geweest. Over Opperdoes, Twisk, Berkhout, Avenhorn en Ursem
begaf zich de bende naar Alkmaar, de huizen onderweg
verbrandende en de menschen doodslaande. Binnen Alkmaar waren
de opgezetenen der naaste dorpen met hun beste goederen gevlucht:
hier viel dus een rijke buit te wachten: de stad, die, gelijk ik u in het
zes-en-twintigste hoofdstuk verhaald heb, wegens haar aandeel in ’t
Kaas-en-Broodspel, haar poorten en wallen had moeten slechten en
dus geheel open lag, werd zonder moeite ingenomen: en nu duurde
aldaar de plundering acht volle dagen: zoodat de ingezetenen
verklaarden, dat zij in geen dertig jaren de geledene schade zouden
kunnen te boven komen. Egmond lag daarna aan de beurt;
vervolgens Beverwijk, welke beide plaatsen, benevens de daar
tusschen liggende dorpen, geplunderd of gebrandschat werden. Voor
Haarlem dorst de bende zich niet wagen, daar Floris van IJsselstein
uit Hoorn was opgetrokken en haar op de hielen zat; zij nam dus
haar weg over Sparendam, vernielde een schans, door de
Amsterdammers te Halfweg Haarlem opgeworpen, en trok, de
Amstellandsche veenen en het Sticht door, naar Asperen, welk stadje
zij innam en verwoestte.

Hier kwam echter, eindelijk, het leger opdagen, door den Stadhouder
uit alle steden van Holland samengeroepen. De graaf van Nassau
noodzaakte niet alleen den vijand uit Asperen en naar Gelderland te
wijken, maar volgde hem op den voet en sloeg zelfs het beleg voor

228

Arnhem, binnen welke stad zich hertog Karel bevond.

Zoowel deze verandering der krijgskans, als de omstandigheid, dat
de vloot van Groote Pier op de Zuiderzee door den Hollandschen
vlootvoogd Antonie van den Houte, heer van Fleteren, geslagen en
grootendeels vernield was, deed Karel naar een bestand verlangen;
hij stond zijn recht op Friesland aan koning Karel af (17 September
1517) voor 100,000 kroonen, voor welker betaling zich Dordrecht,
Amsterdam, Gorkum en ’s Hertogenbosch als borgen verbonden, en
beloofde, Friesland door de Zwarte Bende te doen ontruimen. En
werkelijk, deze verliep eerlang van zelve, en kwam, na overal
nagejaagd te zijn geworden, schier tot den laatsten man, door
beulshanden om.

Kort voor de bezweering van het verdrag met Gelre was koning
Karel naar Spanje gereisd en werd aldaar in 1518 gekroond. Het
duurde niet lang, of hij verkreeg het uitzicht op een nog luisterrijker
kroon. Maximiliaan, nu in zijn een-en-zestigste jaar zijnde,
verlangde de keizerlijke waardigheid aan eenen zijner kleinzonen te
verzekeren: en daar Karel de oudste was en het best geschikt scheen
om het rijk tegen de macht van Frans I te verdedigen, had hij dien tot
zijn opvolger benoemd en den Paus verzocht de koningskroon over
te zenden, ten einde Karel tot Roomsch-Koning te kroonen; want
bijaldien deze plechtigheid niet verricht werd gedurende het leven
van Maximiliaan, zou, na zijn dood, de benoeming van de
Keurvorsten afhangen. De Paus, vreezende voor het ongenoegen van
koning Frans, die mede op de opvolging vlamde, zond de kroon niet
over: zoodat Maximiliaan zich moest vergenoegen, zijn kleinzoon
den goeden wil der Keurvorsten aan te bevelen. Kort daarna (12
Januari 1519) overleed hij te Weenen, aan een ziekte, die hem reeds
zes maanden gekweld had en die verergerd was door het eten van
meloenen op een oogenblik, dat hij bezweet van de jacht kwam. Het
is zonderling, dat in een kort tijdvak, de dood van drie elkander
nabestaande Vorsten aan dezelfde onmiddellijke oorzaak, verkoeling
na groote verhitting, moet worden toegeschreven, namelijk van
Maximiliaan, van zijn zoon Filips den Schoone, en van zijn
schoonzoon Filibert van Savooien.

Het Keizerrijk bleef nu vijf maanden zonder hoofd, gedurende
welken tijd Karel en Frans beiden al hun best deden om de stemmen
der Keurvorsten elk voor zich te verwerven. Deze echter hadden
liever geen van tweeën gekozen, daar zij hen beiden reeds machtig
genoeg oordeelden, en beducht waren, dat het bovendien verleenen
der Keizerskroon aan een hunner het aanzien der overige Rijksleden
te veel verkleinen zou. Zij boden uit dien hoofde de keizerlijke
waardigheid aan Frederik, keurvorst van Saxen, die haar echter
afsloeg, en, door zijn stem aan Karel te geven, de vier overige
Keurvorsten ook tot de benoeming van dezen overhaalde, die alzoo
op 28 Juni 1619 in de hoofdkerk te Frankfort tot Roomsch-Koning
werd uitgeroepen, onder den naam van Karel V. Frans I was weinig

229

in zijn schik, dat hem de schoone bruid, gelijk hij het Rijk
noemde, aldus ontvreën was, en er ontstond hierdoor tusschen hem
en zijn meer gelukkigen mededinger een verkoeling, die spoedig in
vijandschap ontaardde en vrij wat rampen verwekte.

Karel ontving de tijding zijner verheffing met blijdschap; doch die
eenigszins getemperd werd door de schokken, die zijn vorstelijk
gezag te dien tijde ondervond; immers op dat oogenblik bevonden
zich beide zijn voornaamste Rijken in opstand. In Oostenrijk waren
de regenten afgezet, en speelde het gepeupel den baas: in Spanje
dreigden de onlusten van nog erger aard te worden. Karel had, toen
hij derwaarts trok, niet slechts den heer van Croi en Adriaan
Floriszoon van Utrecht, zijn voormalige zede- en leermeesters, nu
zijn vertrouwelingen, medegenomen, maar ook een menigte
Nederlandsche edelen, aan wie hij, zelf een Nederlander van
geboorte, zeer verknocht was. Aanzienlijke ambten waren hun
opgedragen geworden, tot groote spijt en ergernis der Spaansche
edelen, die, deftig en ingetogen van aard, de vrolijke, ja zelfs dartele
zeden der Nederlanders, vooral der Vlamingen en Walen, niet
verdragen konden, en bovendien, niet zonder reden, zich beklaagden
over het wegschenken der beste bedieningen aan vreemdelingen.
Doch ook de natie deelde in hun ongenoegen: want de Nederlanders,
beter en ervarener zeelieden dan de Spanjaarden, maakten zich
langzamerhand meester van den Spaanschen handel en brachten hun
muntspeciën, die van slechter allooi waren dan de Spaansche, weldra
in omloop binnen Spanje. Dit alles deed een wrok ontstaan, die
langzamerhand bij de Spanjaarden overging in een onverzoenlijken
haat jegens alle Nederlanders: een haat, verschoonbaar in zijn
oorsprong, doch waaraan vijftig jaren later te bloedig de toom werd
gevierd.

Voor het oogenblik bepaalde men zich echter in Spanje tot een
verzoek, door de Staten van Kastiliën en Aragon aan Karel in Maart
1520 gedaan, om alle Nederlanders uit Spanje terug te zenden. Zeer
was de Vorst over dezen eisch gebelgd; en zoo weinig gaf hij er
gehoor aan, dat hij Adriaan Floriszoon (die nu de waardigheid van
Kardinaal bekleedde) tot Landvoogd over Spanje aanstelde en zich
van daar naar Aken begaf, alwaar bij op den 23 October gekroond
werd. Dan nu, terwijl hij afwezig was, geraakte Spanje in vollen
opstand. Het waren niet langer de saam verbondene Edelen en
Steden, die hun eischen deden gelden: het was de geheele natie, die,
hoewel in naam des Konings handelende, het bewind in handen nam,
de ambtenaren, door Karel aangesteld, afzette en de meesten in de
gevangenis wierp. Weldra, gelijk het meestal gaat, wanneer eens de
teugels aan het wettig gezag ontnomen zijn, begon het gemeenste
gepeupel den meester te spelen, en er was geen regeering meer.

De Hertog van Medina Rio Secco, Amirant, en Velasco, Konstabel
van Kastiliën, door Karel uitgenoodigd om dien verwarden staat van
zaken te herstellen, pleegden raad met Adriaan Floriszoon, die, in

230

spijt van zijn Stichtsche geboorte, bij de Spanjaarden persoonlijk
geacht en gezien was. Men sloeg eerst den weg der
onderhandelingen in; en schoon deze mislukten, gaven zij den
Amirant gelegenheid om een leger te verzamelen, waarmede hij,
toen geen vermaningen tot onderwerpen meer baten mochten, de
muitelingen versloeg en verstrooide ja eerlang geheel Spanje weder
onder ’s Konings gehoorzaamheid bracht.

Doch een omwenteling van geheel anderen aard, en wier gevolgen
niet alleen voor een bijzonder land, maar voor de geheele wereld van
het uiterste gewicht waren, begon aan Karel nieuwe zorgen te baren.
Ik bedoel de Hervorming der godsdienstige begrippen en gebruiken,
die, omtrent dezen tijd veld winnende, weldra de burgerlijke en
politieke gesteldheid van Europa op nieuwe en geheel andere
grondslagen stond te vestigen. Ten einde u haar gewicht en invloed
duidelijker te doen beseffen, acht ik het noodig, de oorzaken, welke
er aanleiding toe gaven, eenigzins breeder uit een te zetten.

Toen, nadat de keizers van Rome den Kristelijken godsdienst hadden
omhelsd, het Kristendom meer algemeen veld won, meenden weldra
de geloovigen, hun godvruchtigheid niet beter aan den dag te kunnen
leggen, dan door giften aan de Kerk te schenken, en vooral aan de
bisschoppen van Rome, die, langzamerhand, in hun hoedanigheid als
wereldlijke Vorsten, groote landeigendommen verwierven; terwijl zij
zich, als geestelijke Heeren, den titel van Pausen, de waardigheid
van Stedehouders van Kristus op aarde, en het uitsluitend gezag over
alle geestelijken in de Kristenwereld toeëigenden.

Weldadig was de invloed geweest, dien het pauselijk gezag, althans
in die min verlichte en ruwe tijden, welke men gewoonlijk met den
naam van Middeleeuwen bestempelt, had uitgeoefend. Door de
Kerkvergaderingen werden orde en regelmaat in geloof en eerdienst
bewaard: de Bisschoppen, hoezeer te dikwijls, gelijk wij gezien
hebben, den herdersstaf met het zwaard verwisselende, zorgden
echter, over ’t algemeen, dat het Evangelie verkondigd werd en de
onder hen gestelde geestelijken aan zekere regels gebonden bleven:
in de kloosters, die toevluchtplaatsen voor burgers en boeren, zelfs
voor eigenhoorigen, tegen de onderdrukking der gewapende Edelen
werd, bij de algemeene onkunde en domheid, ten minste nog eenige
zorg gedragen voor het niet geheel te loor gaan van letteren en
wetenschappen: en de aldaar aanwezige boekerijen, hoezeer in die
tijden meestal ongebruikt en onnut, waren echter aan zoovele
goudmijnen gelijk, wier kostbare schatten slechts op bekwame
handen wachtten, die ze eenmaal ontginnen zouden. Boven die
geheele kerkelijke instelling eindelijk stond de Paus, als de
voorzittende en bestierende macht, die echter van een verkiezing af
hing en geen andere wapenen bezat dan die van het woord. Dat alles
vormde een krachtig en goed samenhangend geheel, vooral in
zoeverre het de zedelijke kracht van den godsdienst voorstelde, in
bestendigen strijd tegen de dierlijke kracht des gewelds.

231

Doch dat geheel, hoe schoon ook, was door talrijke en schroomelijke
misbruiken ontsierd geworden, die men minder telde, zoolang
alle mogelijke wetenschap en beschaving nog uitsluitend het
eigendom was der kerkelij ken, en adel en volk, in volslagen domheid
voortlevende, zich, waar het punten van geloof of leer betrof, geheel-
en-al aan hun geestelijke leidslieden onderwierpen, maar die in ’t oog
vielen sedert dat men in alle standen begonnen was, zich op
onderzoek en studie toe te leggen en uit eigen oogen te zien. Vooral
op het einde der vijftiende eeuw had zich overal een zucht tot
werkzaamheid en nasporing opgedaan, een behoefte naar kennis,
een zekere bezorgdheid des geestes, een verlangen naar verandering,
zonder dat men nog de middelen kende om daartoe te geraken of het
doel bepalen kon, naar ’t welk men streefde. Wel bezat de Kerk nog
veel gezag op de verbeelding der volkeren, en was men over ’t
algemeen nog vol vromen ijver voor den Heilige der domkerk, der
bedecel of van het gild; maar de spotternijen en aanvallen tegen de
macht der geestelijken en tegen het misbruik, dat zij er van maakten,
tegen de onkunde, heerschzucht en losbandigheid van de meesten
hunner, werden meer algemeen en op den man af: de meening, dat er
een Hervorming plaats moest hebben, was in alle rangen
doorgedrongen en werd zelfs in den schoot der Kerk geuit: ja de
ontevredenheid over de bestande orde van zaken, die zelfs Pausen en
hooggeplaatste geestelijken aan den dag legden, had die alom
gevoelde behoefte nog versterkt en vermeerderd.

Een groote gebeurtenis had bovendien plaats gehad: de drukkunst
was uitgevonden, en de algemeene zucht naar onderzoek had van
deze nieuwheid met brandenden ijver gebruik gemaakt. Talrijke
persen waren in ’t werk gesteld, en van het midden der vijftiende
eeuw tot aan het jaar 1520 hadden meer dan drieduizend boeken,
door de zorg der Aldussen en andere bekwame drukkers, over allerlei
onderwerpen van godsdienst en letteren het licht gezien. Het
uitgeven van oude Grieksche en Latijnsche schrijvers, het
vervaardigen van aanteekeningen, van ophelderingen, van kritieken,
was een behoefte, een razernij geworden: en terwijl, honderd jaren
vroeger, een leek zich bijna schaamde, als hij lezen kon, werd thans
een geleerde, die een verloren werk van een ouden dichter had
teruggevonden, meer geacht en gevleid dan een Vorst, die een
koninkrijk veroverd had.

Maar ook de Bijbel, waarvan te voren slechts enkele afschriften in de
boekerijen der kloosters aanwezig waren, en die dus ook maar
uitsluitend aan enkele vlijtige geestelijken bekend was, werd nu
uitgegeven, vertaald, verklaard en verspreid. En nu kwam men tot
gevolgtrekkingen, lijnrecht strijdig met sommige leerstellingen der
Kerk: men vond dwalingen in de door haar aangenomen Latijnsche
overzetting: en zoo vermeerderde allenkskens bij de menigte het
wantrouwen in het tot nog toe als onfeilbaar beschouwd gezag der
Kerk.

232

Hierbij kwam de j aioezij, verwekt door de buitengewone
rijkdommen der geestelijken, voor wier stand men niet meer den
onbepaalden eerbied van vroegere dagen koesterde. “Hoe!” zeiden
de edelen en burgers: “wij moeten strijd voeren en hard werken om
geld en goed te winnen en te behouden, en die luie monniken en
priesters voeren niets uit, eten en drinken wat hun lust, en bezitten
het vette der aarde!” Ook dit wilde men veranderd hebben; doch,
gelijk ik hierboven zeide, men wist nog niet, hoe die verandering tot
stand zou komen. Een bul of pauselijk bevelschrift, door paus Leo
uitgevaardigd, gaf hiertoe eindelijk de voornaamste aanleiding.

Deze Paus, die een groot voorstander was van kunsten en
wetenschappen, en daaraan aanzienlijke sommen verspilde, was
bezig om te Rome de kostbare Sint-Pieterskerk te laten bouwen, die
nog als een der schoonste gebouwen der wereld beroemd is. Hiertoe
had hij, als zich denken laat, veel geld noodig. Onder de beste
middelen, waarmede zich de Kerk verrijkte, behoorde de verkoop
der zoogenaamde aflaten, waarbij aan hem, die ze ontving,
vergiffenis van de zonden, door hem bedreven, werd verleend. Paus
Leo liet die op nieuw afkondigen; doch de tijd was voorbij, waarin
de leer omtrent de waardij dier aflaten voor geene andere dan
geloovige ooren gepredikt werd. Reeds begon het velen vreemd
genoeg in de ooren te klinken, dat een weinig gelds, hier op aarde in
de kas der Geestelijkheid gestort, invloed zou kunnen hebben op het
oordeel dat God over eens menschen ziel zou vellen; maar vooral de
wijze, waarop men ’s Pausen voorschriften uitvoerde, verwekte
algemeene ergernis. Niet zelden toch gebeurde het, dat de monniken
die aflaten aan de deur der wijnhuizen verkochten en den prijs
daarvan op een liederlijke wijze verbrasten. In Saxen vooral was het
hiermede schandelijk toegegaan; doch hoezeer velen er hun
ontevredenheid over aan den dag leiden, had nog niemand er zich in
openbaren geschrifte over durven beklagen, tot dat deze taak
eindelijk opgenomen werd door een jeugdigen Augustijner monnik
en leeraar aan de Hooge School te Wittenberg, die eerlang door
geheel Europa bekend werd onder den naam van Maarten Luther.

Schroomvallig in het eerst, doch naderhand met meer kracht en
stoutheid, trad hij in het strijdperk. Hij werd kerkelijk bestraft; doch
naarmate de vervolgingen vermeerderden, groeiden ook zijn zucht
tot onderzoek, zijn kennis, zijn ijver aan. Hij had in den beginne
slechts tegen de aflaten geschreven: weldra tastte hij het geheele
gebouw der Kerk aan, toetste hare begrippen en uitspraken aan de
woorden der Heilige Schrift, stelde haar misbruiken, haar verval, in ’t
volle daglicht, en zag zich eerlang, door velen der Rijksvorsten
beschermd en door de geleerdste schrijvers van zijn tijd bewonderd
en toegejuicht, aan ’t hoofd van een talrijken aanhang. De Kerk was
nu in twee hoofdpartijen verdeeld, waarvan de eene volslagen
afhankelijkheid van den Paus en de Kerk leeraarde, en de andere het
vrije onderzoek verdedigde.

233

Behalve deze twee partijen, bestond er nog een derde, aan wier
hoofd zich Gerrit Gerritsen van Rotterdam, of, zoo als hij meer
algemeen genoemd wordt, Desiderius Erasmus, bevond. Deze wilde
wel de afschaffing der misbruiken, doch oordeelde, dat Luther en de
zijnen te ver gingen, en dat men het beslissend gezag van den Paus
en de Kerkvergaderingen niet behoorde aan te randen. Haar
veel vermogende invloed bracht wel, aan de eene zijde, te weeg, dat
tegen de Kerkhervorming in den beginne niet zulke gestrenge
maatregelen werden in ’t werk gesteld als vroeger wel geschied was,
en later plaats had, doch beletten, aan den anderen kant, dat zich die
hervorming zoo verre en zoo algemeen uitstrekte, als anders wellicht
het geval ware geweest.

Een groot gedeelte van Duitschland had echter de nieuwe beweging
gevolgd. Graaf Edzard van Oostfriesland, van wiens lotgevallen ik
vroeger gesproken heb, was niet onder de laatsten geweest om de
nieuwe leer te omhelzen. Zweden en Denemarken hadden die
insgelijks aangenomen; terwijl Zwinglius haar in een gedeelte van
Zwitserland had doen zegepralen. Ook Hendrik VIII had, hoezeer
om bloot staatkundige redenen, Engeland van den Paus
onafhankelijk verklaard en zich zelven aldaar aan ’t hoofd der Kerk
gesteld.

In de Nederlanden, vooral in Holland, had zich reeds vroeg een vrij
sterke overhelling naar de nieuwe leer geopenbaard. De schriften van
Luther en de overige hervormers werden er met graagte ontvangen
en gelezen; terwijl de bisschop van Utrecht zelf, Filips van
Borgondiën, die, gelijk ik u reeds gezegd heb, een man van smaak en
oordeel was, en briefwisseling hield met Erasmus, zich meermalen
met rondheid tegen de in de Kerk geslopen misbruiken verklaarde.

Keizer Karel zag met ongerustheid, hoe zeer de leer van Luther
ingang vond bij sommige leden des Duitschen Rijks. Hij begon te
vreezen, dat de beweging in de Kerk weldra ook aanleiding zou
geven tot beweging in den Staat: en hij besloot, het zijne aan te
wenden, om de nieuwe leer in haar aanvang tegen te gaan en haar
uitbreiding te beletten. Luther werd in April 1521 door hem op den
Rijksdag te Worms gedagvaard, en zijn leer aldaar veroordeeld. Kort
daarop vaardigde Karel een plakkaat uit, waarbij allen, die Luthers
schriften lazen, of zonder toestemming der Kerk over geloofspunten
schreven, of in eenige opzichten tegen de oude leer handelden, met
kerkelijke en wereldlijke straffen bedreigd werden. Dit plakkaat
werd, zoo in Duitschland als in Karels overige Rijken, dus ook in de
Nederlanden, afgekondigd. Het werd in den beginne slechts flaauw
gehandhaafd, doch naderhand met meer nadruk. Jan de Bakker,
priester te Woerden, was de eerste, die hier te lande, wegens ketterij,
(dat is, “wegens het misbruiken of handelen in strijd met de leer der
Kerk”) in ’s Gravenhage gewurgd en verbrand werd (1525): en na
hem trof dit lot vele anderen; hoewel de meesten met gevangenschap
of boete vrijkwamen.

234

De diensten, door Karel aan paus Leo in het te-keer-gaan der
Hervorming bewezen, noopten dezen, hem wederkeerig hulp
tegen Frankrijk te verleenen. De Fransche troepen werden uit Italiën,
’t welk zij bezet hadden, verdreven: ook de Nederlanden werden
opgeroepen om Karel hulp te betoonen in den oorlog, tusschen hem
en Frans I uitgebarsten. De hertog van Bouillon en de graaf van der
Mark, die de Fransche zijde hielden, werden door den stadhouder
van Holland, Hendrik van Nassau, geslagen (1521), en Doornik door
dezen gewonnen, welke stad sedert aan Vlaanderen verbleef. In
weerwil echter van dezen oorlog werd tusschen Frankrijk en Holland
een overeenkomst gesloten, waarbij de haringvisscherij aan
wederzijden vrij verklaard werd.

De onrustige Karel van Egmond, die nimmer stil zat, wanneer er
kans was om in troebel water te visschen, begreep zijn voordeel te
moeten doen van den oorlog met Frankrijk. Hiertoe deed zich weldra
de gelegenheid op. De stad Kampen in Overijsel was in ’t bezit van
een tol op den IJsel, waar al de schepen, die uit de Zuiderzee naar
Zwolle voeren, aan betalen moesten. Om dezen tol te ontgaan,
voeren de schippers het Zwarte Water in, dat, eertijds ondiep en
smal, onlangs, door aanvloeiïng van water uit de veenen,
aanmerkelijk in breedte en diepte was toegenomen. Kampen stelde
nu een nieuwen tol op het Zwarte Water in: Zwolle kantte zich
hiertegen, en er ontstond vijandschap tusschen de beide Steden, die
door Keizer noch Bisschop kon gesust worden. Zwolle, machteloos
om zich alleen te verzetten, koos Karel van Gelre tot beschermer, en
deze maakte hiervan gebruik, om zich langzamerhand meester te
maken van onderscheidene Overijselsche plaatsen, die hij daarna bij
verdrag behield (1522). Om de kosten van dezen oorlog goed te
maken, zond hij een twintigtal schepen naar Texel en Wieringen, en
vorderde van die eilanden een brandschatting af van 5500 Filips
guldens; terwijl hij kort daarna een vloot Oostersche schepen nam en
voor goeden prijs verklaarde.

Paus Leo was ondertusschen gestorven, en Adriaan Floriszoon,
Karels leermeester en staatsdienaar, werd door ’s Keizers invloed tot
Paus verkozen. Hij was de eenige Nederlander, die ooit deze hooge
waardigheid bekleedde: gewisselijk aanvaardde hij die onder alles
behalve gemakkelijke omstandigheden. Niemand zou er aan
getwijfeld hebben, dat iemand van zijn bezadigd en vredelievend
karakter niet dan schoorvoetende en met angst een zetel beklom, die
hem enkel zorgen en kwellingen moest opleveren, ook al hadden wij
daarvan ’s mans eigen verzekering niet, vervat in zijn brief aan den
pensionaris van Dordrecht Floris Oom van Wijngaarde, waarin hij
betuigt, die hooge waardigheid gaarne voor zijn oude proosdij te
Utrecht te willen afstaan. Ook hij behoorde tot de zoodanigen, als
wel een verbetering wenschelijk beschouwden, maar deze zonder
scheuring en met behoud der oude vormen wilden tot stand brengen.
Het was hem echter niet vergund dit doel te bereiken, daar hij reeds
in 1523, slechts eenjaar na zijn verheffing, overleed.

235

Keizer Karel, de zaken in Duitschland naar zijn wensch geschikt
hebbende, begaf zich in ’t voorjaar van 1522 weder, over Zeeland,
naar Spanje. Onder weg deed hij Engeland aan, hernieuwde zijn
verbond met Hendrik VIII, die, even als hij, met Frankrijk overhoop
lag, en verloofde zich met diens dochter Maria, die nu zeven jaar oud
was. Dit was de vierde reis, dat hij een zoodanige verbintenis
aanging: en gelijk gij uit vroegere voorbeelden kunt opgemaakt
hebben, was een dergelijke verloving niet veel meer dan een
plechtigheid, die tot bezegeling strekte van een verdrag; doch
waaraan zich de Vorsten niet meer gebonden rekenden, wanneer later
hun staatkunde die niet meer noodig achtte.

Bisschop Filips, weinig in zijn schik met de vorderingen, die de
wapenen van zijn lastigen Gelderschen buurman in Overijsel
gemaakt hadden, had sedert lang bij de aartshertogin Margareta, die
nog steeds de Landvoogdij bekleedde, om ondersteuning met
krijgsvolk aangehouden, en eindelijk vijftienhonderd man van haar
verworven, onder bevel van Joris Schenk, heer van Tautenburg, die
nu eenige vruchtelooze invallen in het Oversticht beproefden. Beter
slaagden de Oostenrijkers in Friesland, waar Staveren, met behulp
van Janke Douma, Sikko Galema en andere Friesche edelen, aan de
Geldersgezinden ontweldigd werd. In ’t jaar 1523 zetteden de
Oostenrijkers den krijg in Friesland voort, namen Workum, Dokkum,
en eindelijk ook Sloten en de Lemmer, de laatste plaats, die de
Gelderschen nog in handen hadden.

Jan van Wassenaer, dezelfde, die vroeger hertog Karels gevangene
en, als ik u verhaald heb, te Hattem in een ijzeren kooi opgesloten
was geweest, had veel tot het wel slagen van dezen veldtocht
bijgebracht, doch mocht den afloop daarvan niet beleven. Bij het
beleg van Sloten, des nachts de posten rondgaande, had hij, zoo men
verhaalt, een spook gezien, onder de gedaante eener lange witte
vrouw, die hem zijn aanstaanden dood voorspelde. Waarschijnlijk
was het een Geldersgezinde, die hem vrees had zoeken aan te jagen
door partij te trekken van het toen algemeen in het westelijk gedeelte
van ons Vaderland heerschend geloof aan zoogenaamde witte
wijven, een soort van tooverheksen, die, naar men waande, bij nacht
op eenzame plaatsen verschenen en de toekomst wisten te
voorspellen: een bijgeloof, uit de oude Germaansche tijden
herkomstig, en nog niet geheel verdwenen. Wat hiervan zij, den
volgenden dag kreeg Wassenaer een schot in den arm, en stierf
eerlang, door slechte behandeling van den heelmeester. In hem nam
de oude tak der Wassenaren, burggraven van Leiden, een einde.

De Gelderschen hadden van hun kant Steenwijk en Koevorden
genomen, doch werden er weldra weder uitgedreven. In Holland
diende hun ’t geluk beter. Karel van Gelre had, naar men beweert,
twee jaar vroeger, dat Graafschap heimelijk rondgereisd en overal de
sterkte der plaatsen en de hulpmiddelen der bezettingen opgenomen.
Een kleine bende, door hem uitgezonden, zette haar strooperijen

236

tot bij Leiden en ’s Gravenhage voort en plunderde vervolgens den
Alblasserwaard uit. Behalve dezen tegenspoed leden zoowel Holland
als het Sticht dat jaar groote schade, ten gevolge eener doorbraak van
den Lekkerdijk te Schalkwijk. In 1524 werd, na eenige
schermutselingen van minder belang, wederom een bestand voor den
tijd van eenjaar met hertog Karel gesloten.

Dat zelfde jaar werd gekenmerkt door een oproer in den Haag —
over den accijns of belasting op het bier, hetwelk niet zonder moeite
gestild werd door Antonie van Lalaing, graaf van Hoogstraten, die,
in 1522, aan Hendrik van Nassau als Stadhouder was opgevolgd —
en door den dood van bisschop Filips van Borgondièn. Had hij zich
in zijn vroegere betrekking als zeevoogd en krijgsheld een
roemrijken naam verworven, ook als kerkvoogd maakt hij aanspraak
op eervolle vermelding. Enkele schrijvers mogen hem misslagen in
zijn bestuur verweten hebben, weinige Vorsten zijn daarvan vrij; en
wanneer men in aanmerking neemt, hoe hij, als wereldlijk Vorst, zich
bestendig te verdedigen had tegen den in staats- en oorlogskunst
doorkneeden Karel van Egmond, en, als Bisschop, de moeilijke taak
te vervullen om de uitbreiding tegen te gaan eener Hervorming,
waarvan de beginselen in vele opzichten met de zijnen strookten,
dan kan men hem den lof van kloekheid, beleid en gematigdheid niet
ontzeggen. In zijn plaats werd Hendrik van Beyeren, zoon van den
keurvorst van de Palts, tot Bisschop verkozen.

De krijgskans, die een wijl vrij gunstig voor koning Frans had
gestaan, was in ’t begin van het jaar 1525 hem ten eenenmale
tegengeloopen: bij Pavye verloor hij een merkwaardigen veldslag,
werd zelf gevangen genomen, naar Spanje gevoerd en aldaar eenjaar
lang in bewaring gehouden.

De tijding van deze overwinning verspreidde ook in Holland veel
blijdschap, te meer, daar men er, niettegenstaande het met Frankrijk
gesloten handelsverdrag, veel te lijden had van de Fransche kapers,
die zich op de Hollandsche schepen wreekten van het nemen hunner
vaartuigen door de Engelschen. Men nam deze gelegenheid waar om
van Frankrijk een nieuw verdrag te verkrijgen, waardoor zich de
handelszaken weder herstelden. Doch minder vrolijk zag men in
Holland op, toen de landvoogdes Margareta, twee jaren achtereen,
een bede van 80,000 golden deed. Men weigerde die in ’t begin;
doch moest eindelijk tot de inwilliging besluiten.

In ’t zelfde jaar genoot Holland de dure en schadelijke eer, tot een
toevluchtsoord te verstrekken aan koning Kristiaan van Denemarken.
Deze Vorst, die met Elizabeth, keizer Karels zuster, getrouwd was,
had zich door zijn wreedheden bij zijn onderdanen zoo gehaat
gemaakt, dat zij hem van den troon hadden gestooten. Hij zocht nu
in de Nederlanden schepen uit te rusten, ten einde zijn zaken
daarmede te herstellen, ’t geen misverstand tusschen de Oosterlingen
en Holland verwekte en aan den handel belemmeringen

237

veroorzaakte, die meer dan tien jaren duurden.

In 1526 werd de vrede tusschen keizer Karel en koning Frans
gesloten, en deze laatste in vrijheid gesteld op voorwaarden, die, als
gij denken kunt, voor hem niet voordeelig waren, doch waarmede
wij ons hier niet hebben bezig te houden. Alleen moet ik
aanteekenen, dat hij zich onder anderen verbond, Karel van Egmond
te noodzaken, al de plaatsen, die deze nog in ’t hertogdom Gelre en
in ’t Graafschap Zutfen bezat, aan keizer Karel af te staan, om het na
den dood des Hertogen geheel te aanvaarden. Kort daarna ging de
Keizer een huwlijk aan met zijn nicht Izabella van Portugal. Deze
bracht in ’t volgende jaar een zoon ter wereld, die Filips genoemd
werd en, gelijk wij zien zullen, de laatste Vorst was, die in Noord-
Nederland als Hertog of Graaf werd erkend.

DERTIGSTE HOOFDSTUK.

Oorlog tusschen Gelre en het Sticht. — Karel V wordt Heer van
Utrecht en Overijsel. — Dralen der Hollandsche steden in het
opbrengen der oorlogslasten. — Tocht van Maarten van Rossem
naar den Haag. — Tegenspoed der Gelderschen. — Vrede met
Karel van Egmond — en met Frankrijk. — Strooptocht van
Kristiaan van Denemarken in Holland. — Dood van de landvoogdes
Margareta. — Maria van Oostenrijk volgt haar op. — Onlusten,
door de Wederdoopers verwekt, voornamelijk te Munster en te
Amsterdam. — Oorlog wegens het sluiten van de Sond. — Karel V
wordt Heer van Groningen. — Oorlog met Frankrijk. — Dood van
Karel van Gelre.

Frans I was naauwlijks uit zijn gevangenschap ontslagen en te Parijs
teruggekomen, of hij rekende zich niet langer aan den hem
afgedwongen

vrede gehouden: en daar de tegenwoordige Paus (thans Klemens
VII) hem genegen was, verbond hij zich met dezen tegen den Keizer.
Er ontstond een nieuwe oorlog in Italiën. De hertog van Bourbon en
Filibert, prins van Oranje, die, hoewel Fransche vorsten, Karels zijde
hielden, trokken in 1527 voor Rome en belegerden het. Bourbon
sneuvelde bij het stormloopen; doch Oranje bemachtigde de stad en
hield den Paus gevangen.

238

Hier te lande was de rust insgelijks weder gestoord. Bisschop
Hendrik, het Oversticht gaarne weder onder zijn gezag willende
bekomen, had aan Karel van Egmond een aanzienlijke som gelds
beloofd, wanneer hij dat gewest ontruimen wilde. Karel was hiertoe
niet ongenegen; want de voornaamste Steden hadden zich aldaar
toch reeds aan zijn gehoorzaamheid onttrokken; maar, getrouw aan
zijn oude gewoonte, wilde hij het toegezegde geld vooruit hebben.
Hierin lag nu de groote zwarigheid: de bisschoppelijke kas was
ledig, en de Staten weigerden geld te schieten. Toen zocht de
Bisschop onderstand bij de kloosters; doch deze konden niet genoeg
opbrengen: er ontstond een ongenoegen tusschen hem en de stad
Utrecht, die zoo hevig werd, dat de Stad de bescherming inriep van
Karel van Gelre.

Niet lang liet deze zich bidden, maar was spoedig bij de hand met
een goed getal ruiters, waarmede hij nu zijn heerschappij in ’t Sticht
liet gelden. De Bisschop, machteloos om hem daaruit te verdrijven,
moest zich tot een verdedigingsoorlog bepalen. Dit alles baarde geen
kleine ongerustheid in Holland, waar men voor de
ondenemingszucht van den Gelderschman vreesde, en toch niet
gaarne nieuwe sommen wilde afstaan om verdedigings-middelen in
het werk te stellen. Men ging echter na lang beraad hiertoe over, en
een nieuwe bede van 80,000 Gulden werd eenpariglijk goedgestemd,
onder voorwaarde, dat zij alleen tot bescherming van het
Hollandsche grondgebied zou strekken. Tevens oordeelde men geld
noodig te hebben om oorlogschepen uit te rusten ter beveiliging van
den handel, die wederom meer dan ooit leed, sedert Hendrik VIII het
bondgenootschap met Karel V verlaten en Frankrijks zijde gekozen
had: — en ook tot dit einde werden nog 24,000 Pondgroot
toegestaan.

De bisschop van Utrecht, warsch van met onwillige onderzaten een
machtiger nabuur te bestrijden, en zich niet in staat achtende, om het
wereldlijk gezag over het Bisdom te handhaven, besloot tot een
gewichtigen stap. Hij bood namelijk aan, het geheele Sticht den
Keizer af te staan, mids deze het gelijk zijn andere landen
beschermde, en zich met een jaargeld te vergenoegen. Overijsel
voegde zich bij dit aanbod, dat van ’s Keizers zijde werd aanvaard:
en alzoo gingen de heerlijkheden van Utrecht en van Overijsel aan
Karel en zijn opvolgers over.

Maar het was voor ’t oogenblik met Utrecht als met de beeren huid,
die verkocht werd eer de beer was doodgeschoten. Het hielp weinig,
of de Bisschop dan wel de Keizer heer van Utrecht heette, zoolang
de Gelderschen daar nog den meester speelden, en er meer kans was,
dat zij Holland overvallen zouden, dan door de Hollanders uit het
Sticht verdreven worden. Immers vruchteloos had de Landvoogdes
de Hollandsche steden zoeken te bewegen, de grensplaatsen in
behoorlijken staat van tegenweer te stellen: Amsterdam wilde wel,
dat er voor de versterking van Muiden en Weesp gezorgd werd, doch

239

weigerde geld te geven voor het bezetten van Woudrichem en
Leerdam: Dordrecht daarentegen zou gaarne gezien hebben, dat
deze laatste steden versterkt werden, doch had niets over voor het in
tegenweer stellen van den Briel of Goeroe, waarop Rotterdam en
Delft weer van hun kant aandrongen, zonder zich over de andere
vestingen te bekreunen. In één woord, elke Stad wilde wel zelve
beveiligd worden, doch bekommerde zich niet over de veiligheid der
andere Steden. Men kwam eindelijk tot den maatregel, dien de nood
vorderde: doch niet dan aleer men, door een geduchte les, voor het
langdurig talmen was gestraft. Op het onvoorzienst was in Mei 1 528
een bende van ruim tienduizend Geldersche ruiters en voetknechten,
door eenige burgers van Utrecht versterkt, onder geleide van eenen
van Karels wakkerste veldoversten, Maarten van Rossem genaamd,
uit Utrecht getrokken, en onder Oostenrijksche banieren, ten einde
de Hollanders te misleiden, den Rijnkant langs, naar den Haag
voortgerukt. Eerst te Rijswijk werd de Geldersche banier ontplooid,
en met den oorlogskreet van Gelre! Gelre! stormden nu op eens de
gewapenden het opene vlek binnen. De burgerij, op geen tegenweer
bedacht, zag zich overrompeld en geplunderd eer zij nog recht
begreep hoe en door wien, en werd gedwongen de geheele
verwoesting der plaats voor 20,000 gulden af te koopen. Na het
ontvangen van gijzelaars voor deze som trok Maarten van Rossem,
langs denzelfden weg en zonder door iemand gemoeid te zijn, weder
naar Utrecht, rechts en links nog eenige dorpen brandschattende. De
schrik, dien deze stoute onderneming door geheel Holland
verspreidde, was zoo groot, dat de gesloten beurzen in eens geopend
werden, en er dadelijk geld genoeg gevonden was, om de
grensplaatsen te versterken en een leger op de been te brengen. Aan
den dapperen Floris van Egmond, dien ik u meermalen genoemd
heb, en die onlangs tot graaf van Buren verheven was, werd het
opperbevel over de krijgsverrichtingen gegeven.

Gelukkig kweet hij zich van dezen last, daar spoedig geheel
Overijsel en daarna ook eenige Geldersche steden, door hem of door
den reeds genoemden overste Schenk, bemachtigd werden. Doch het
grootste nadeel, dat Karel van Egmond leed, was het verlies van
Utrecht, welke stad hem bij verrassing ontnomen werd. Verscheidene
aanzienlijke burgers, die de Geldersche zijde begunstigd hadden,
werden op ’s Bisschops last onthalsd of in zakken gestoken en zoo in
de Lek verdronken. Behalve deze harde straffen, onderging de stad
Utrecht nog een kastijding van lichteren ja zelfs van eenigzins
kluchtigen aard: zij werd namelijk, wegens het aandeel, dat hare
ingezetenen in de Haagsche plundering genomen hadden,
veroordeeld, jaarlijks een beer of mannetjesvarken aan de gemeente
van den Haag, bij wijze van hulde of recognitie, te schenken: een
gebruik, dat ongeveer honderd jaar lang stand hield.

De tegenspoeden, door Karel van Gelre ondervonden, deden hem tot
een vrede neigen, die weldra (5 October 1528) te Groningen gesloten
werd. Hierbij werd bepaald, dat de Hertog en zijn zonen Gelre en

240

Zutfen van den Keizer in leen houden en een jaargeld van 16,000
gulden van hem ontvangen zouden. Bij gebrek aan mannelijk oir
zouden zijn heerlijkheden aan keizer Karel of aan diens nazaten, als
hertogen van Brabant en graven van Holland, terugvallen.

De blijdschap, over dezen keer van zaken gevoeld, werd niet weinig
vergroot door den vrede, die tien maanden later (in Augustus 1529)
door den Keizer met Frankrijk en Engeland gesloten werd. Kort
daarna reisde Karel V naar Italiën en werd door den Paus, te
Bononiën, als Keizer gekroond. Dit geschiedde op den 24 Februari
1530, Karels geboortedag, en tevens dien, waarop hij den slag van
Pavye gewonnen had.

Koning Kristiaan van Denemarken, die hier te lande intusschen
vergeefsche pogingen had gedaan om schepen of geld te bekomen,
nam nu, waarschijnlijk door het voorbeeld van Maarten van Rossem
uitgelokt, een krachtig middel te baat om zich een en ander te
verschaffen. Hij had zich een tijd lang opgehouden bij graaf Enno
van Oostfriesland, zoon van den beroemden graaf Edzard, die in
1528 gestorven was. Aldaar eenig volk in dienst genomen hebbende,
rukte hij in September 1531 door Overijsel en Gelderland naar
Holland, overal stroopende en roovende, den Haag door tot aan
Alkmaar, welke stad wederom deerlijk geplunderd werd. Ten
gevolge van het afdanken der troepen na den vrede, was er op dat
oogenblik geen genoegzame krijgsmacht voor handen om hem te
keeren: zoodat men zich genoodzaakt zag, zijn aftocht te koopen
voor ƒ 50,000, die hij nog wegens den bruidschat zijner vrouw te
vorderen had, en daarenboven hem twaalf oorlogschepen leverde,
waarmede hij zich onder zeil begaf. Een jaar later werd hij in
Noorwegen gevangen genomen, en eindigde zijn leven in een
droevigen kerker.

De landvoogdes Margareta was in ’t jaar 1530 gestorven, na de
Nederlanden verscheidene jaren met beleid en wakkerheid te hebben
bestuurd: en in hare plaats werd nu ’s Keizers zuster, Maria,
koningin-weduwe van Hongarijen, als Landvoogdes aangesteld. Ook
deze was een schrandere en bovendien een zeer geleerde vrouw, in
vele talen, zelfs in het Latijn, ervaren, en briefwisseling houdende
met vele geleerde mannen, zoodat ook de beroemde Erasmus haar
een zijner werken opdroeg. Even als haar voorgangster had zij
voornamelijk met zoodanige zwarigheden te kampen, als uit het
invorderen der beden en belastingen ontstonden, tot het opbrengen
waarvan men, in Holland en Zeeland althans, niet dan
schoorvoetende overging. Ik vrees dat het u zeer verveelen zou,
indien ik hier al het gehaspel verhaalde, waartoe dat onderwerp
aanleiding gaf, en zal daaromtrent dan ook maar in geen
bijzonderheden treden.

Een tweede bron van zorgen voor de Landvoogdes was het
tegengaan der nieuwe leer, wier aanklevers meer en meer toenamen

241

in getal, naarmate men strenger middelen tegen hen in ’t werk
stelde. Gij zult u de fabel herinneren van den reiziger, die, toen de
storm woei, zijn mantel des te dichter om zijn lijf sloeg; maar toen
de zon scheen, dien afwierp. Even zoo is het geval met vervolgingen
wegens geloofs-begrippen: wie die eenmaal omhelsd heeft, hecht
zich daar te sterker aan, naarmate er meer dwang gebruikt wordt om
hem die te doen verlaten: elke strafoefening ter zake van het geloof
strekt slechts om aan de leer, die de gevallen offers waren
toegedaan, nieuwe aanhangers te verwerven: en van alle tijden af
heeft men het bloed der martelaren niet onjuist het ciment genoemd,
waarop hun kerk gegrondvest wordt.

Behalve de Protestanten — gelijk men de volgers van Luther en
Zwinglius begon te noemen, naar een protest, of verzet, door
sommige Duitsche vorsten en steden gedaan tegen een besluit des
Keizers betreffende de nieuwe leer — behalve de Protestanten, zeg
ik, was er een nieuwe sekte opgestaan, die gevaarlijker voor de
openbare rust dreigde te worden. Deze bestond uit volslagen
geestdrijvers: dat zijn zulke lieden, wier godsdienst niet op rede
steunt, maar die zich verbeelden, door bijzondere ingevingen te
worden aangedreven. Deze lieden noemde men Wederdoopers,
omdat zij leerden, dat de doop niet aan kinderen, maar aan bejaarden
moest worden toegediend, en zich dus nogmaals ten tweede male
lieten doopen. Dit punt op zich zelf zou hun den naam van dweepers
of geestdrijvers niet hebben doen verdienen; want nog vindt men
vele gemoedelijke en verstandige lieden, die dat gevoelen zijn
toegedaan; maar zij voegden er allerlei dwaasheden bij, welke tot
niets anders dan tot een volslagen omkeering der bestaande orde van
zaken zouden geleid hebben: onder anderen predikten zij, dat zij
geroepen waren om het rijk van Kristus op aarde te vestigen: en
onder dien schijn verwekten zij overal onlusten en wanorde. Vooral
in Oostfriesland waren zij talrijk en zonden van daar predikers naar
Holland en Westfalen. Onder die zendelingen bevond zich zekere Jan
Beukelsz., een 24jarig jongeling, van Leiden geboortig, die niet
ontbloot was van geestvermogens, en, door vroeger in de
tooneelstukken, welke bij de Rederijkers werden opgevoerd,
verscheidene rollen vervuld te hebben, een groote vrijmoedigheid en
vlugheid had verkregen in ’t spreken voor de menigte. Deze Jan van
Leiden was te Munster zijn leer gaan prediken, en wel met zulk een
gunstig gevolg, dat hij zich weldra een aanhang verkreeg, machtig
genoeg om de andersdenkenden ter stede uit te drijven. Onze profeet
(gelijk hij zich noemde) nam in 1534 den titel van Koning aan dien
hij te voren slechts op het tooneel gedragen had, koos zich de
weduwe van een zijner vroegere medestanders tot Koningin, en nam
nog veertien bijwijven bovendien, even als de Oostersche vorsten,
wier voorbeeld hij in alles nabootste.

Niets zou belachlijker geweest zijn dan de regeering van den
nieuwen Koning, indien zij niet met zoovele gruwelen ware gepaard
gegaan. Wanneer hij uitreed, droeg hij een gouden kroon of

242

Aziatischen mijter op ’t hoofd, prachtige zwart fluweelen kleederen,
een gouden halsketen en sporen van ’t zelfde metaal: een talrijke
hofstoet vergezelde hem; en voor hem uit gingen twee knapen,
waarvan de een het oude Testament droeg, de ander een uitgetogen
zwaard, met hetwelk al wie niet nederknielde terstond werd gedood.
Onder de staatsdienaars, die hij aanstelde, was de beul (waartoe hij
zekeren Knipperdolling benoemde) de voornaamste. Zijn nieuwe
onderdanen verzamelde hij op een der kerkhoven, waar hij een groot
feest aanrechtte en hen op rookvleesch en huspot onthaalde. Op zijn
voorbeeld werd de veelwijverij te Munster algemeen. Elk nam
zoovele vrouwen als hij verkoos, waartoe de nonnen uit de kloosters
gehaald en opentlij k getrouwd werden: in ’t kort, het was te Munster
de verwardste huishouding die men bedenken kon.

De bisschop van Munster hield ondertusschen de stad ingesloten;
doch het ontbrak hem aan genoegzame macht om die te winnen. Hij
nam alzoo een schrandere list te baat, om het getal der Wederdoopers
die binnen waren te verminderen. Een hunner, zekere Hendrik van
Hilversum, was in ’s Bisschops handen gevallen, en het leven hem
geschonken, op voorwaarde dat hij zich zou laten gebruiken om zijn
makkers te bedriegen. Dit op zich genomen hebbende, keerde
Hendrik binnen Munster en maakte Jan van Leiden wijs, dat een
Engel hem uit ’s Bisschops macht verlost en tevens verkondigd had,
dat God den Koning drie rijke steden, Amsterdam, Deventer en
Wezel had geschonken. Jan van Leiden, verblind genoeg om aan die
dwaasheden geloof te hechten, en zeer in zijn schik met deze gift,
zond terstond predikers naar de gemelde steden, die echter meest
allen den Bisschop in handen vielen en gedood werden. Aan zekeren
Jakob van Kampen, die door Jan van Leiden tot bisschop van
Amsterdam was aangesteld, gelukte het echter in die stad te geraken.
Het lot, dat hem aldaar verbeidde, zult gij zoo aanstonds vernemen:
ik wil u thans eerst kortelijk verhalen, hoe ’t in Munster afliep.

Het gebrek aldaar was zoo groot geworden, dat men zich, toen alle
gewone leeftocht opgebruikt was, met paarde-, honde- en
rottevleesch, ja met de lederen banden der boeken moest spijzen.
Onder al die ellenden bleef Jan van Leiden feesten en vertooningen
geven en aan het volk verzekeren, dat God eerlang de stad door een
wonder redden zou. Maar dit viel geheel anders uit, en op den 23
Juni 1535 maakte zich de Bisschop, bij verrassing, meester van de
stad. Jan van Leiden weerde zich met een dapperheid, eener betere
zaak waardig; doch werd eindelijk met twee zijner eerste
staatsdienaars, Krechting en Knipperdolling, levend gegrepen:
terwijl al de overige Wederdoopers aldaar dadelijk door de
krijgsknechten des Bisschops of door het zwaard des beuls ter dood
werden gebracht. Wat Jan van Leiden betrof, het scheen zijn lot, tot
het laatst zijns levens toe, ten schouwspele aan het volk te moeten
strekken; althans hij werd in een kooi geplaatst en het land
rondgevoerd, terwijl men hem voor geld liet kijken, ’t geen den
Bisschop een kleine vergoeding bezorgde voor de zware

243

oorlogskosten, die hij gemaakt had. Eerst zeven maanden later werd
de ongelukkige geestdrijver met zijn beide medegevangenen op ’t
schavot ter dood gebracht.

Vóór dien tijd nog was aan Amsterdam bijna een gelijk lot als aan
Munster wedervaren. Men had aldaar, even als te Leiden, te
Leeuwarden en elders, verscheidene Wederdoopers gevat en gestraft,
doch er broeide in ’t geheim een gevaarlijke aanslag. Het getal der
Wederdoopers was aldaar zeer groot: en zelfs onder de
Overheidspersonen schijnen er geweest te zijn, die hun niet
ongenegen waren; althans de Stadhouder, Antonie van Lalaing, had
zich genoodzaakt gezien, den schout, Jan Huibertszoon, af te zetten
en ten lande uit te bannen, wegens nalatigheid in het betrachten van
zijn plicht ten hunnen opzichte. Doch een opschudding onder de
burgerij had den Stadhouder belet, krachtiger maatregelen te nemen,
ja hem zelfs genoopt, Amsterdam te verlaten. Het bleek echter
weldra, dat hij niet zonder reden voor de veiligheid der stad beducht
was geweest.

Onder de wakkerste aanhangers van den Munsterschen schijnkoning
behoorde zekere Jan van Geelen, die, door hem uitgezonden zijnde
om in Friesland te prediken, aldaar met driehonderd zijner makkers
het klooster Luidingakerke had ingenomen en verwoest. De meesten
zijner medehelpers waren den stadhouder van Friesland, Joris
Schenk, in handen gevallen en hadden hun gewelddadigheden met
den dood moeten bekoopen. Van Geelen had echter weten te
ontvluchten en zich kort daarna te Amsterdam nedergezet, waar hij
zich voor koopman uitgaf, en in dien schijn zelfs met de deftigste
lieden omgang kreeg. Zich weldra van de medehulp van eenige in en
nabij de stad aanwezige Wederdoopers verzekerd hebbende, maakte
hij met Hendrik Goedbeleid, een Amsterdammer, het ontwerp, om de
stad te bemachtigen. Een kleine bende was door hen binnen een huis
in de Pijlsteeg, dus zeer nabij den Dam, verzameld, toen de
Burgemeesteren tijding kregen van het gevaar, ’t welk de stad
bedreigde. Het had slechts een kloek besluit en de medewerking van
eenige weigezinden gekost, om een spoedig einde aan de zaak te
maken; doch de schrik had alle gemoederen vermeesterd: men
waande de saamgeschoolde bende grooter dan zij inderdaad was:
men wist niet op wien te vertrouwen: en eer men nog tot een besluit
gekomen was omtrent de maatregelen, die in deze omstandigheden
te nemen waren, hadden zich de Wederdoopers reeds meester
gemaakt van den Dam en ’t Stadhuis. Hier wilden zij de alarm klok
luiden, op welk teeken andere benden der hunnen, die buiten de stad
lagen, zouden binnenrukken; doch gelukkig konden zij het
klokketouw niet vinden, ’t welk een dronken dienaar van den Schout,
die, bij den eersten aanval op ’t Stadhuis, naar boven was geloopen,
verborgen had. De buitenlieden, het verwachte sein niet hoorende,
dachten, dat de aanslag mislukt ware, en vertoonden zich niet;
zoodat de bende van Goedbeleid en Van Geelen, die slechts veertig
man sterk was, alleen bleef. Hoe klein deze macht ook ware, de

244

schrik had haar getal in de oogen der goede Amsterdammers zoo
vergroot, dat men, zoolang de nacht duurde, geen aanval op den
Dam dorst ondernemen: te minder, daar de burgemeester Kolijn, die
met een vendel burgerij derwaarts gerukt was, bij den eersten aanval
van zijn volk verlaten en jammerlijk door de Wederdoopers
vermoord was geworden. Zijn ambtgenoot Reekalf had hierop
eenige krijgsknechten in dienst genomen, met wier hulp hij al de
toegangen tot den Dam door middel van zeilen en zakken versperde,
en, zoodra de dag aanbrak, den Dam oprukte, het stadhuis hernam,
en de oproermakers deels doodde, deels gevangen nam. Goedbeleid
en Van Geelen sneuvelden in het gevecht: en de Amsterdamsche
Overheid wreekte zich nu over den schrik, welken men haar had
aangejaagd, door niet slechts de gevangen oproerlingen op een
schrikkelijke wijze ter dood te laten brengen, maar ook hetzelfde lot
te doen ondergaan aan verscheidene personen, wier eenige misdaad
het was, Wederdoopers te hebben geherbergd. Ook de gewaande
bisschop Jakob van Kampen, ofschoon hij niet van deelneming aan
den aanslag overtuigd werd, eindigde zijn leven op ’t schavot. Eerst
werd hij een uur te pronk gezet met een blikken mijter op het hoofd;
vervolgens hem de tong uit den hals gerukt; toen de rechterhand en
eindelijk het hoofd afgehouwen, terwijl de romp werd verbrand.
Deze strafoefeningen waren wreed en onmenschelijk; maar dat was
het gevolg der ruwe zeden van een tijdvak, toen men eens menschen
leven niet alleen minder telde dan tegenwoordig, maar ook de straf
vooral als een middel tot afschrik voor anderen beschouwde. In dit
geval was dit middel niet zonder uitwerking: althans de strengheid
waarmede de Wederdoopers behandeld werden, deed hen van het
smeden van nieuwe aanslagen afzien: terwijl het opmerking
verdient, dat naderhand de zoodanigen, die den doop der bejaarden
leerden, en waarvan velen door sommigen der ergste geestdrijvers
onder de Wederdoopers gedoopt en onderwezen waren, het dragen
van wapenen als ongeoorloofd afkeurden, en zich als de
vreedzaamste burgers gedroegen.

Reeds in de vorige jaren had de koophandel, dien de Hollanders op
de Oostzee dreven, veel geleden, ten gevolge van een oorlog met
Lubek en de Denen. Wel was hier een verdrag op gevolgd; doch de
Lubekkers, de vaart op de Oostzee voor zich willende behouden,
verbonden zich met den graaf van Oldenburg, bemachtigden
Koppenhagen, onder voorgeven, dat zij den afgezetten koning
Kristiaan II wilden herstellen, en sloten de Sond voor de Hollanders:
dat wil zeggen, zij beletten den doortocht van die zeestraat voor de
Hollandsche schepen. De meeste granen, die hier te lande werden
ingevoerd, moesten langs dien weg komen: en nu vreesde de
Landvoogdes met reden, dat er hongersnood in ’t land komen zou,
indien men het alhier aanwezige graan uitvoerde. Zij verbood dien
uitvoer dan ook anders dan tegen een zeer hooge belasting: hieruit

245

ontstonden zware klachten bij de kooplieden, en zij zag zich
genoodzaakt (1536), haar verbod weder in te trekken. Keizer Karel,
ofschoon nooit veel werks gemaakt hebbende van zijn zwager
Kristiaan II, vooral nadat deze de Luthersche godsdienst had
omhelsd, begreep iets voor diens kinderen te moeten doen, en
vorderde schepen van de Hollanders, ten einde daarmede den
paltsgraaf Frederik, Kristiaans schoonzoon, op den Deenschen troon
te plaatsen.

Niet dan schoorvoetende voldeden de Hollanders aan ’s Keizers
verlangen; doch beseffende, dat alles beter ware dan de Lubekkers in
’t bezit van de Sond te laten, rustten zij vijf-en- twintig oorlogschepen
uit, behalve de kleinere vaartuigen. Die vloot werd echter niet
afgezonden, aangezien de tijding kwam, dat Gustaaf, koning van
Zweden, den nieuwen koning van Denemarken (Kristiaan III) hulp
had toegezegd, en dat deze laatste zich zelfs met Karel van Gelre
verbonden had. Terwijl men draalde, veroverde Kristiaan III
Koppenhagen, waarop de Paltsgraaf van zijn onderneming afzag en
er van den zeetocht niets kwam.

Een belangrijk gevolg had echter deze gebeurtenis, namelijk, dat
Groningen onder den Keizer kwam. Karel van Gelre had, toen hij
Friesland afstond, altijd nog zijn gebied over Groningen
gehandhaafd: doch de Stad zoowel als het gansche Gewest
betoonden hem niet die onderdanigheid, waarop hij meende
aanspraak te kunnen maken. Bij gelegenheid van zijn verbond met
Kristiaan III had hij zekeren Meinert van Ham, met eenig krijgsvolk
onder Deensche vanen, naar Groningen gezonden, zoo ’t heette tot
hulp van zijn bondgenoot, doch eigentlijk met geen ander oogmerk
dan om een slot te Groningen te bouwen en Appingadam met muren
te versterken. De Groningers, zijn doel eindelijk bemerkende, en
Karel van Egmond nog meer moede dan vroeger graaf Edzard,
wendden zich tot de Landvoogdes, en boden haar aan, den Keizer tot
hun Heer aan te nemen, mids deze hen van de Gelderschen ontsloeg.
Gretig nam Maria dezen voorslag aan en zond onmiddellijk bevel
aan den stadhouder van Friesland, Joris Schenk, om de hulde van
Groningen, in ’s Keizers naam te ontvangen. Schenk trok hierop met
een leger in de Ommelanden, nam Delfzijl, en vervolgens, na een
beleg van twee maanden, ook Appingadam. Meinert van Ham, die
zich, omdat hij de Groningers gedwongen had, met schoppen en
spaden aan de vestingwerken te arbeiden, Schoppen-Heer liet
noemen, werd gevangen genomen, en zijn krijgsvolk verdreven:
zoodat, nog vóór het einde des jaars (1536), Groningen voor Karel
van Egmond verloren, en als een nieuwe Heerlijkheid des Keizers
beschouwd kon worden.

Misschien zult gij u verwonderen, dat de Keizer er belang in kon
stellen, al die afzonderlijke Graafschappen en Heerlijkheden, als
Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Groningen, waarvan hij toch
als hoofd des Duitschen Rijks opperste Leenheer was, aldus onder

246

zijn onmiddellijk gebied te brengen; terwijl integendeel zijn
voorzaten gewoon waren, die aan hun getrouwste vazallen of
krijgsoversten uit te geven. Maar de staat van zaken was van
lieverlede geheel anders geworden dan vroeger. De Leenheeren
hadden tot hun schade ondervonden, hoe de meesten dier Vazallen,
wanneer zij eens machtig genoeg waren geworden, hun verplichting
jegens den Soeverein niet meer indachtig waren, maar zelve zich als
Soevereinen gedroegen en hun onafhankelijkheid met de wapenen
poogden te handhaven. Zóó hadden b. v. de hertogen van
Borgondièn en de graven van Vlaanderen zich jegens de koningen
van Frankrijk, zóó verschillende leden des Duitschen Rijks jegens de
Keizers gedragen. Geen wonder dus, dat de Oppervorsten langs
allerlei wegen het gezag over de verschillende deel en van hun Rijk
poogden te behouden, ja zoo mogelijk uit te breiden, en de macht der
mindere Heeren te fnuiken. Doch er kwamen nog andere redenen bij .
De welvaart had zich verplaatst: en terwijl vroeger de rijkdom
hoofdzakelijk uit grondbezittingen bestond, en alzoo in handen was
van den Adel, waren het thans de Steden, met hare kooplieden en
vermogende burgers, die de meeste gelden konden opbrengen. Nu
hadden de Vorsten vrij wat meer geld noodig dan vroeger: want niet
slechts was hun huishouding veel kostbaarder, maar vooral was de
oorlog dit geworden, sedert men dien niet meer uitsluitend met
behulp der gewapende Vazallen voerde, die gehouden waren hun
Leenheer te komen bijspringen, maar te dien einde troepen
bezoldigen moest, die, wanneer de betaling achterbleef of de vijand
meer bood, altijd gereed waren, tot dezen over te loopen. Het was
dus voor den Soeverein van het uiterste gewicht, dat die rijke burgers
en kooplieden den onderstand, welken zij verschaffen konden,
onmiddellijk aan hem opbrachten, en niet aan een Vazal, die het
bekomene aan zijn Leenheer wel niet verantwoorden zou, zoo hij het
al niet tot diens eigen nadeel gebruikte. Wel is waar, de Soeverein
kon de regeering niet overal zelf uitoefenen evenmin als in vroegere
dagen; doch deze zwarigheid ontging hij door, in plaats van erfelij ke
Graven met een onbepaald gezag, Landvoogden en Stadhouders aan
te stellen, die niet alleen geheel van hem afhankelijk waren en,
wanneer hij ’t verkoos, konden worden afgezet, maar die ook hun
gezag doorgaans met een regeeringsraad moesten deelen.

Ik vertrouw, dat gij thans de redenen zult beseffen, waarom de
Soevereinen, en althans Karel, die bij de talrijke oorlogen, die hij
voerde, dikwijls om geld verlegen was, er zoo op gesteld waren, hun
gezag uit te breiden.

Weldra had hij wederom nieuwe schatten tot den oorlog noodig. De
vrede, die nu eenigen tijd tusschen hem en Frankrijk bestaan had,
was op ’t punt van verbroken te worden. Eer het echter zoo verre
kwam, deed Karel in Juli 1535 nog een tocht naar Tunis, aan de
Barbarij sche kust, welke stad hij ook, met medehulp van
Hollandsche en Zeeuwsche schepen, bemachtigde.

247

Eerlang was de krijg tusschen hem en Frans I weder begonnen: en
weder werden, als vroeger, de Hollandsche

koopvaardijschepen door de Fransche kapers weggeroofd; doch
men wist dit te wreken: en bij deze gelegenheid viel er een gevecht
voor, te merkwaardig om hier niet vermeld te worden. Twee
Fransche oorlogschepen waren voor den mond der Maas aan ’t
kruisen en beletten het in- en uitvaren der koopvaarders: men had
geen vaartuigen bij de hand, groot genoeg om die lastige wakers te
verdrijven, toen zekere Dordrechtsche schipper een kloek en
schrander middel uitdacht om zich van hun toezicht te ontslaan. Hij
verzamelde eenige gewapenden in een klein vaartuig of heude (als
men ’t noemde) en zeilde er de Maas mede uit. De Fransche schepen,
de heude voor een koopvaarder houdende, klampten haar
onmiddellijk aan boord. De schipper, die een vijftigtal zijner
manschappen tusschendeks verborgen had, bood met de weinigen,
die hij bij zich had gehouden, een schijnbaren wederstand en liet den
vijand aan boord komen, of enteren, gelijk men ’t noemt. Naauwlijks
echter waren de Franschen op zijn bodem overgesprongen en met
plunderen bezig, of ook de verscholen manschappen sprongen uit
hun hinderlaag voor den dag, sloegen al de vreemde gasten dood,
namen zonder moeite de beide schepen, en brachten die in zegepraal
in Dordrecht op.

Dit, en eenige andere voordeelen, die men ter zee behaalde, waren
oorzaak, dat men zich hier te lande over den oorlog met Frankrijk
minder bekommerde, dan over een nieuwen inval, dien men van
Karel van Gelre vreesde. Deze toch, als men wel denken kan, had
zich op nieuw met Frans I verbonden. Men kwam echter deze reis
met den schrik vrij. Floris van Egmond, graaf van Buren, wist een
verdrag tusschen den Keizer en den Hertog te bewerken, waarbij
deze niet slechts van het Fransche verbond afzag, maar ook zijn
aanspraken op Groningen en Drenthe voor een som gelds zich liet af
koopen. De Gelderschman hield echter dit verbond gelijk hij de
vorigen gehouden had, namelijk zeer slecht, en reeds in ’t volgende
jaar poogde hij Enkhuizen te verrassen. De vijf schepen, te dien
einde door hem uitgezonden, kwamen op een zomerschen morgen
tegen zonnenopgang voor de stad. Terwijl zij den vloed afwachtten
om hun manschap te ontladen, kwam zekere burger, Erik in den Bok
genaamd, aan ’t Paalhoofd, en vroeg, welke lading die vreemde
schepen inhadden. “Mout, voor Jan Groot Albert,” gaf een der
schippers hem ten antwoord. Erik, die Jan Groot Albert zeer goed
kende en den handel mistrouwde, liep terstond naar zijn vriend toe,
en vroeg hem, of hij mout wachtende was. Een ontkennend antwoord
bekomen hebbende, bracht hij met alle haast de burgerij in ’t geweer,
die, naar den havenkant toesnellende, den Gelderschen zulk een
schrik aanjoeg, dat zij de ankers kapten en zee kozen. De ankers
werden daarop door de Enkhuizers opgehaald en prijkten sedert aan
den Zuidertoren der stad, als een herinnering van den mislukten
aanslag. Karel scheen zich dien verraderlijken tocht zelf te schamen:
althans hij gaf voor, dat die schepen alleen maar uitgezonden waren,

248

om zijn neef, den ouden kardinaal van Bourbon, die hem bezoeken
kwam, af te halen.

Doch ook een ander ontwerp van den Hertog, en wel van vrij
belangrijker aard, mislukte kort daarna. Geene nazaten hebbende, en
niet willende, dat zijn landen na zijnen dood aan den Keizer zouden
komen, poogde hij in 1537 de Staten des lands over te halen om den
koning van Frankrijk tot Heer aan te nemen. Hoe gehecht ook de
Geldersche steden aan hun Hertog waren, en hoe gereed zij zich
steeds getoond hadden zijn wenschen in te willigen, voor deze reis
dacht het hun, dat Karel te veel van hen vergde. Gelderland lag
tusschen Rijksstaten ingeklemd, en de Fransche koning was zoo ver
van de hand, dat het Gewest reeds lang door den Keizer zou
veroverd kunnen worden, eer de Franschman ter hulp kwam. Men
wees dus ’s Hertogen voorslagen af: deze, stijf hoofdig van aard en
des te vaster op zijn stuk staande naarmate hij meer tegenwerking
ondervond, wilde met geweld doorzetten, wat hij niet goedschiks
had kunnen verkrijgen. Weldra liep de twist zoo hoog, dat ‘s
Hertogen sloten in sommige steden omverre werden gehaald, en
deze Oostenrijksche of Kleefsche bezetting innamen; terwijl Karel
zich genoodzaakt zag, de Vel uwe door macht van krijgsknechten in
bedwang te houden. Het kwam echter tot een onderhandeling: de
Staten besloten, den zoon van den hertog van Gulik en Kleef,
Willem genaamd, als hun toekomenden Heer te erkennen, en aan
hem, met rade zijne vaders, reeds dadelijk den titel van
Schermvoogd en het bewind over Gelderland op te dragen,
waartegen Karel een jaargeld zou kunnen bekomen. Dit verdrag
werd in 1538 tusschen de beide Hertogen, jonker Willem, en de
Steden der Vorstendommen gesloten.

Gij behoeft niet te vragen, of de hooghartige ziel van Karel zich
hierdoor gekrenkt gevoelde: en werkelijk, niets kon er gri evender
voor hem zijn dan, na een geheel leven met het bestrijden zijner
vijanden en het handhaven zijner onafhankelijkheid te hebben
doorgebracht, zich aldus onder voogdij te zien gesteld. Dat was voor
hem te veel, en het hartzeer, dat hij er over gevoelde, deed hem in
een krankheid storten, waaraan hij op den 30 Juli 1538 in drie-en-
zeventigjarigen ouderdom overleed, en door zijn dood het Huis van
Oostenrijk van zijn hardnekkigsten vijand verloste.

Weinige krijgshelden hebben Karel geëvenaard, waar het op
stoutheid in ’t besluiten, standvastigheid in ’t doorzetten en moed in ’t
volbrengen aankwam. Ook was hij schrander in ’t ontwerpen van
krijgslisten en wist vaak behendig partij te trekken van de
omstandigheden; doch deze beide hoedanigheden vormden hem nog
tot geen staatsman, Daartoe was hij te overijld, en, wat erger is, te
weinig aan zijn woord gehecht. Gij hebt uit het vroeger verhaalde
kunnen bespeuren, hoe dikwijls, wanneer het hem tegen liep, hij,
somtijds omdat het met zijn belangen meer overeenkwam, maar
dikwijls ook uit louter spijt en wrevel, zijn toevlucht nam tot

249

bondbreuken en bedriegerijen, die hij dan niet eens met een
schoonen glimp wist te bedekken. En wat men u ook later verhalen
moge, mijn jonge vrienden! dat bedrog en streken in een staatsman
niet alleen verschoonbaar, maar zelfs somtijds geoorloofd en gepast
zijn, zoo behooren wij niemand dien schoonen naam waardig te
keuren dan hem, die aan kennis, schranderheid en beleid, ook
eerlijkheid en goede trouw jegens vriend en vijand weet te paren.
Wat er van u moet worden is mij nog onbekend; maar in welke
betrekking gij u ook geplaatst moogt zien, houdt altijd deze spreuk
voor oogen, die van ouden tijd af den roem van ons nationaal
karakter gevestigd heeft: “eerlijk duurt het langst.”

De eenige verschoning, die men voor Karel zou kunnen bijbrengen,
is, dat, in de eeuw waarin hij leefde, het schier een aangenomen
beginsel bij alle Vorsten scheen te zijn, dat zij slechts zoolang zich
aan hun woord gebonden achtten als zulks met hun belang overeen
kwam. Zoo werd het b. v. aan Frans niet ten kwade geduid, dat hij
het verdrag, door hem tijdens zijn gevangenschap in Spanje
aangegaan, later verbrak: en ik zou dit voorbeeld met menig ander
uit dien tijd kunnen vermeerderen, indien het daartoe hier de plaats
en de gelegenheid ware.

Ter eere van Karel mogen wij zeggen, dat hij zich — immers tot
vóór de oneenigheid, die in zijn laatste levensjaar uitborst — het
vertrouwen en de genegenheid zijner onderzaten wist te verwerven,
en dat zijn naam ook nog heden ten dage bij de Gelderschen in
achting en eere gebleven is. Ongetwijfeld is zulks daaraan toe te
schrijven, dat in weerwil van al de oorlogen die Karel voerde,
Gelderland over ’t algemeen daar weinig last van had en meestal
innerlijke rust genoot, terwijl alles daaromheen oorlog en wanorde
was: als ook, dat Karel, wat het binnenlandsch bestuur betrof, wel
gestreng, maar tevens wijs en rechtvaardig was. Met een opmerkelijk
voorbeeld, dat hij deze deugd wist te beoefenen, en ’t welk tevens
strekt om zijn karakter in een meer gunstig daglicht te stellen, zal ik
de oordeelvelling over dezen Vorst, en tevens dit hoofdstuk
besluiten.

Jakob ten Start, ’s Hertogen rentmeester in Salland, had drie groote
boerenhuizingen en een katerstede, of kleinere woning, die aan
zekeren Johan van Oetmers te Millingen behoorden, laten
verbranden — naar ’t schijnt om geen andere reden, dan opdat zij
geen verblijf aan de vijandelijke krijgsknechten zouden verstrekken.
De hierdoor verarmde landman wendde zich deswege bij geschrifte
aan den Hertog, die de zaak onderzoeken liet, en, haar alzoo
bevonden hebbende, den Rentmeester aanschreef, de schade te
vergoeden, daarbij rondborstig getuigende, dat hij dien last gaf uit
wroeging zijner conscientie. Dat in die eeuw een Vorst, een
krijgsman, als Karel, het verbranden van eenige boerenhuizen zoo
zeer ter harte neemt, om er wroeging in zijn geweten over te
gevoelen, is reeds op zich zelf merkwaardig; maar hoogst loffelijk is

250

het, dat hij daarvan opentlijke belijdenis doet, en zonder eenig
verwijt jegens zijn ambtenaar, die het stuk bedreven had, de geheele
schuld daarvan zelf, als gebieder, edelmoedig op zich neemt.

EEN-EN-DERJTGSTE HOOFDSTUK.

Willem van Gulik, Hertog van Gelre. — Reinout van Brederode,
wegens het dragen van het wapen van Holland vervolgd. — René
van Chalons, prins van Oranje, Stadhouder van Holland, enz. —
Strooptochten van Maarten van Rossem. — Zeetochten tegen
Frankrijk. — Gelre en Zutfen door Willem van Gulik aan keizer
Karel afgestaan. — Vrede van Crespi. — Willem van Nassau volgt
René van Chalons in ’t Prinsdom van Oranje en in zijn overige
Heerlijkheden op. — Lodewijk van Praet, Stadhouder enz. —
Oorlog tegen de Protestantsche vorsten in Duitschland. —
Maximiliaan van Borgondiën, Stadhouder. — Verdrag van
Augsburg.

Utrecht en Holland, zoolang aan elkander vijandig, waren nu onder
één Heer gebracht geworden, en werden, ofschoon gedeeltelijk op
zich zelve blijvende, door een Stadhouder bestuurd: Overijsel van
het Nedersticht gescheiden, werd als een Heerlijkheid op zich zelve
beschouwd. Friesland en Groningen hadden Karel V tot Heer
aangenomen: en van al de Nederlanden ontbraken hem thans alleen
de erfstaten, door Karel van Egmond nagelaten. Het was dan ook
niet te verwonderen, dat, terstond na den dood van dezen, de
Landvoogdes den staten van Gelderland herinnerde, hoe, door
menige verdragen, met ’s Keizers voorzaten en met hemzelven
gesloten, het hertogdom Gelre en het graafschap Zutfen bij het
uitsterven van den regeerenden Vorstenstam den Keizer moesten
toevallen. Doch behalve dezen deed zich nu ook een ander
mededinger op, namelijk Anthonie van Lotharingen, zoon van Karel
van Gelres zuster, en buiten twijfel zijn naaste bloedverwant. De
Staten gaven echter te kennen, dat zij geen dezer beide Vorsten tot
Heer verlangden: terwijl Willem van Gulik, van zijn zijde, de
aanspraken gelden deed, die hij uit de keuze der Staten ontleende.

251

Wat de uitslag van dit alles was, zal ik u nader vertellen.

In 1538 was de vrede tusschen keizer Karel en Frans I weder
gesloten, en eerstgemelde, nu de handen vrij hebbende, besloot een
grootsch ontwerp, reeds door zijn oudovergrootvader Filips van
Borgondiën gevormd, te volvoeren, en een kruistocht tegen de
ongeloovigen te beginnen. Hij liet hiertoe in ’t volgende jaar een
machtige vloot uitrusten en ook in Holland en Zeeland een
honderdtal schepen en de noodige manschap bijeenbrengen, om
daarmede de Turken uit Konstantinopel te verdrijven. Dan de
Geldersche gebeurtenissen, de onrustige staat van Duitschland, en
vooral hevige onlusten to Gent, noodzaakten hem, van zijn besluit of
te zien. In het zelfde jaar (1539) overleed zijn vrouw Izabella, hem
eenen zoon (Filips) en twee dochters nalatende.

Het oproer te Gent, ontstaan uit de pogingen der Landvoogdes om
een bede door middel van invordering te bekomen, had den Keizer
doen besluiten, uit Spanje naar de Nederlanden over te komen. Hij
nam te dien einde de reis over Frankrijk, door het land van zijn
bestendigen mededinger Frans I. Wel is waar, hij leefde thans met
dezen in vrede; doch een vredebreuk behoorde onder de mogelijke,
ja onder de zeer gewone dingen. De Fransche koning liet hem echter
ongemoeid doortrekken en zelfs alle mogelijke eer bewijzen. Het
was in dien tijd nog de gewoonte, dat de Vorsten onder hun dienaars
ook zoogenaamde hofnarren hadden, die een kap met bellen op ’t
hoofd droegen, en een marot of zotskolf (d. i. een stok met een
hansworstekop aan ’t eind) voerden, en wier post het was, hun
meester met kluchtige gezegden te vermaken. Triboulet, zoo was de
hofnar van Frans I genaamd, had tot gewoonte, in zijn zakboek den
naam op te teekenen van ieder die een dwaasheid verrichtte. Het
voornemen van Karel V vernemende om door Frankrijk te komen,
haastte hij zich ’s Keizers naam in het boekje op te schrijven. Koning
Frans vroeg hem naar de reden. “Wel,” zeide hij: “is Karel niet een
groote gek, dat hij door uw land komt, waar gij hem kunt vasthouden
wanneer gij wilt?” — “Maar,” hernam de Koning, “wat nu, zoo ik
hem ongehinderd laat doortrekken?” — “In dat geval,” antwoordde
de hofnar, “schrap ik zijn naam uit en stel den uwen in de plaats.”
Frans I maakte echter, en ’t strekte hem tot eer, geen gebruik van den
zijdelingschen raad, door Triboulet gegeven, en liet, als ik zeide, den
Keizer zijn doorreis ongehinderd volbrengen.

De Keizer, op den 16 Feb. 1540 binnen Gent gekomen, waar men
hem zoo spoedig niet verwacht had en op geen tegenweer bedacht
was, riep de Staten aldaar bijeen. De stad werd veroordeeld tot zware
geldboete, slechting van het meerendeel van haar wallen, waarvan de
steenen gebezigd werden om een kasteel te bouwen, dat haar in
bedwang hield, enz. Drie maanden bleef Karel zich aldaar ophouden,
en sprak er recht aan ’t hoofd van den raad van Vlaanderen.
Vervolgens reisde hij naar Holland en van daar naar Utrecht, en
werd met groot gejuich en plechtige eerbewij zingen ontvangen.

252

Zoo werd hij onder anderen met veel luister te Vianen onthaald,
welke plaats te dier tijd het hoofdverblijf of rezidentie was van de
heeren van Brederode. Reinout, het hoofd van dat doorluchtige
geslacht, stond bij hem in blakende gunst, in weerwil dat hij negen
jaar geleden namens den Keizer was vervolgd geworden wegens het
voeren van het volle wapen van Holland, in stede van het, gelijk zijn
plicht als jonger zoon was, te breken. Een wapen breken wil niet
zeggen, het “aan stukken slaan,” maar het “veld van het wapen met
een afzonderlijke figuur vermeerderen.” — Nu was dat voeren van
het volle wapen van Holland een misdaad, die met den dood gestraft
kon worden, voor zooverre het beschouwd werd als een aanmatiging
van de Grafelijkheid. Brederode was echter alleen in een boete
verwezen geweest en hem verboden geworden, het Hollandsche
wapen anders te dragen dan met een barensteel (of “getande
dwarsbalk”) van lazuur daarboven; terwijl hij van den Keizer, op
grond van een door hem ingediend smeekschrift, genade van alle
overige straffen ontving.

Anthonie van Lalaing, graaf van Hoogstraten, was op den 2 April
van dit jaar overleden. In zijn plaats werd als Stadhouder over
Holland, Zeeland, Westfriesland en Utrecht aangesteld René van
Chalons, graaf van Nassau, baron van Breda, markgraaf van
Antwerpen enz. Deze was de zoon van Hendrik van Nassau, die
beurtelings Stadhouder van Gelderland, Holland en Brabant geweest
en twee jaren vroeger gestorven was: en de dood van zijn oom van
moederszijde had hem bovendien Prins van Oranje (in Frankrijk)
gemaakt. Kort voor zijn benoeming tot Stadhouder was hij in den
echt getreden met Anna, dochter van Antonie, hertog van
Lotharingen. In weerwil dier verbintenis en der menigvuldige
Vorstendommen en Heerlijkheden, die hij elders bezat, vestigde de
nieuwe Stadhouder zich in Holland en verwierf er zich de
genegenheid der ingezetenen: een genegenheid, die, gelijk uit het
vervolg onzer geschiedenis blijken zal, op zijn naam- en
stamgenooten overging.

Twee anders beroemde mannen waren omtrent dezen tijd hier te
lande gestorven; de een was Floris van Egmond, graaf van Buren,
heer van IJsselstein, enz., die, in weerwil van den spotnaam van
Floortje Dunbier — hem, ik weet niet om wat reden, gegeven —
zich door talrijke en langdurige diensten de dankbaarheid zijner
landgenooten verworven had, en op den 24 October 1539 in
zeventigjarigen ouderdom overleed, zijn heerlijkheden nalatende aan
zijn zoon Maximiliaan. De andere was Adolf van Borgondiën, heer
van Beveren en Veere en amiraal van Holland, die den 7 December
1540 stierf. Ook deze liet een zoon na, Maximiliaan genaamd, die
hem in de waardigheid van Amiraal opvolgde.

Karel V, na te Breda door den nieuwen Stadhouder onthaald te zijn,
nam de terugreis naar Brussel aan, vanwaar hij zich naar Duitsland
en, in den volgenden zomer, naar Italièn begaf. Hier was een

253

talrijke vloot verzameld, waarmede hij naar Algiers stevende, met
oogmerk om die stad te bemachtigen. Deze tocht liep echter
ongelukkig af, daar de schepen door een zwaren storm beschadigd
en verstrooid, ja genoodzaakt werden in de Spaansche havens binnen
te loopen.

Frans I, den Keizer verre van de hand en in ongunstige
omstandigheden ziende, achtte de gelegenheid schoon om den
oorlog weder te beginnen. Hij verbond zich vooraf met de koningen
van Zweden en Denemarken, en met Willem, hertog van Gelre, die
zijnen vader Jan nu ook in de regeering over Kleef en Gulik was
opgevolgd. In Juni 1542 drong de hertog van Orleans met een
Fransch leger in Luxemburg: de koning van Denemarken liet de
Sond weder sluiten en de Hollandsche schepen in beslag nemen: en
Maarten van Rossem, die veldmaarschalk van Gelre gebleven was,
trok de Meierij in, verbrandde of plunderde Sint-Oedenrode,
Oirschot, Hilvarenbeek, Baerle en Boxtel, nam Hoogstraten bij
verdrag in en rukte toen naar Antwerpen.

De prins van Oranje had, op het vernemen van dezen inval, aan de
Staten in den Haag geschreven, ten einde het benoodigde geld tot het
voeren van den krijg in te vorderen. Er diende echter dadelijk
gehandeld te worden, en, Brederode in zijn plaats naar den Haag
zendende, begaf hij zich naar Breda, vanwaar hij met vijfhonderd
ruiters en drieduizend voetknechten (meer kon hij in der haast niet
bijeenbrengen) optrok ter verdediging van Antwerpen. Dan
onderweg stuitte hij op het leger van Rossem, die hem in een
hinderlaag wist te lokken en hem noodzaakte, na het verlies van het
grootste gedeelte zijner manschap, naar Antwerpen te wijken. Hier
volgde hem de Gelderschman, en eischte de stad op, uit naam der
koningen van Frankrijk en Denemarken, voorgevende, dat keizer
Karel verdronken en met Jonas door de visschen was opgegeten.
Men antwoordde hem op denzelfden sportenden toon, dat men in dat
geval zou wachten tot hij weder op het land gespogen werd, en dan
zijn bevel vernemen; maar dat Rossem een landroover was, wiens
boden men, zoo zij zich in de stad vertoonden, aan een boom zou
ophangen, opdat de vogels ook iets te eten mochten vinden. Geen
geschut genoeg bij zich hebbende, trok de Gelderschman weder af,
en voorts Brabant in en Mechelen voorbij, ’t welk hij niet dorst
aandoen, dewijl zich de Landvoogdes aldaar met een goede macht
bevond. Toen kwam hij voor Leuven, welke stad hij opeischte. De
Overheden weigerden de overgave, doch boden hem evenwel 50,000
gouden Leliën, benevens wijn en mondbehoeften, indien hij wilde
aftrekken. Hiermede stelde hij zich te vrede; doch de studenten aan
de Hooge School, dit verdrag als vernederend voor de stad
beschouwende, sneden, juist in de poort, de strengen der paarden af
van de wagens, waarop de wijnvaten geladen waren, stopten
daarmede den doortocht, vermeesterden het geschut, dat zich op den
wal bevond, losten het op de Gelderschen, en maakten in ’t kort
zulk een krachtige vertooning van wederstand, dat Rossem de hoop

254

opgaf om hier eenig voordeel te behalen. Hij trok dus naar Frankrijk,
en vereenigde zich met den hertog van Orleans, die Luxemburg
bemachtigde, maar even spoedig weder verloor, toen de prins van
Oranje met het Nederlandsche leger op kwam dagen. Deze deed
hierop een inval in Gulik, waar hij verscheidene plaatsen innam en
plunderde en geduchte wederwraak nam over den strooptocht, door
Rossem in Brabant gedaan. Na deze krijgsverrich-tingen begaf hij
zich naar Henegouwen, om den Franschen, die inmiddels
Luxemburg weer veroverd hadden, het doordringen in de
Nederlanden te beletten.

Brederode had intusschen in den Haag vrij wat moeite gehad om aan
de Hollandsche steden te beduiden, twee beden op te brengen, eene
som van ƒ 80,000, die de Landvoogdes eischte om den oorlog te
voeren, en eene van ƒ 60,000 ter verdediging van Holland. Zoolang
Maarten van Rossem met de zijnen zich nabij de grenzen ophield,
was men bereid, de laatste som, ja nog meer, al ware ’t van de twee
koeien één, te geven: maar naauwlijks was het gevaar voorbij, of
men krabde weder achteruit. De Landvoogdes intusschen hield de
Steden aan de eens gedane toezegging, en de ƒ 60,000 werden,
hoezeer dan ook niet goedschiks, betaald. Maar hiermede kwam men
niet verre: er moest weder geld wezen, en na veel over en weder
praten, bracht Holland eindelijk nog ƒ120,000 op.

(1543). Intusschen gingen de strooperijen op zee haar gang en
hielden Fransche kapers de zeegaten onveilig: daar-en-tegen zeilde
de amiraal Maximiliaan van Borgondiën met negen schepen de
Garonne, een rivier in ’t Zuiden van Frankrijk, op, maakte al de
oorlogsvaartuigen, die hij er vond, onbruikbaar, plunderde de
wijnschepen die er lagen, en deed zelfs een landing, waarbij hij
eenige dorpen brandschatte en de kerkklokken als zegeteekenen
medevoerde.

Naauwlijks had de prins van Oranje Gulik ontruimd, of de geduchte
Maarten van Rossem vertoonde zich weder met zijn roofscharen in
het Sticht, plunderde Leusden, Zoest en andere dorpen en sloeg het
beleg voor Amersfoort. De bezetting was juist eenige dagen te voren
uitgetrokken om Nijkerk te bemachtigen, en aldaar teruggeslagen,
zoodat de stad zich buiten staat van tegenweer bevond en bij verdrag
overging. Vandaar trok Rossem weder naar de Meierij, waar hij
deerlijk huishield, kloosters noch kerken, vrouwen noch kinderen
verschonende.

Deze schade was echter de laatste, die Karels onderdanen van dien
partijganger te lijden hadden. De Keizer kon niet verdragen, dat een
der schoonste gedeelten van zijn Rijk aldus door een in ’t midden
daarvan gezetelden vijand, die er als een worm aan ’t hart knaagde,
werd verwoest. Ook verbitterden hem de aanspraken van Wille m
van Gulik, die noch de bekwaamheid en beminnelijke geaardheid
van zijn vroegeren naamgenoot bezat, noch, als Karel van

255

Egmond, zich beroemen kon, voor het erfdeel zijner vaderen te
strijden. Hij besloot dus, zelf een einde aan de zaak te komen maken,
en begaf zich met een aanzienlijk leger naar de Nederlanden. De stad
Duren werd stormender-hand door hem ingenomen: en spoedig
zwichten ook Gulik, Roermonde en Venlo, in welke laatste stad
Willem van Gulik, nu bevreesd geworden, zich in persoon voor den
Keizer vernederen, en aan zijn welbehagen kwam onderwerpen. Een
verdrag was hiervan het gevolg, hetwelk op den 7 September 1543
gesloten werd; en waarbij Willem van alle aanspraak op Gelre en
Zutfen, ten behoeve van den Keizer, afstand deed, en daar-en-tegen
wederom door dezen met de hertogdommen Kleef en Gulik werd
verlijd. Weinige dagen daarna kwamen de staten van Gelre en Zutfen
den Keizer in zijn tent te Venlo hulde doen: en de prins van Oranje,
nu ook tot Stadhouder over de beide gewesten aangesteld, ontving
later de hulde der bijzondere steden.

Gelre alzoo onderworpen, en den gevaarlijken Maarten van Rossem
in zijn dienst genomen, met een pensioen van ƒ 1000 begiftigd en tot
zijn Stedehouder in Luxemburg aangesteld hebbende, wendde Karel
zijn wapenen tegen de Franschen (1544), dwong hen, uit
Henegouwen te wijken en bracht in ’t volgende jaar den oorlog op
hun grondgebied over. Een nieuwe vrede was hiervan het gevolg, die
te Crespi gesloten werd, en nog voordeeliger was voor Karel dan de
drie vorigen. Onder andere voorwaarden werd daarbij bepaald, dat
Frans I zou afzien van zijn bondgenootschap met de Turken, Karels
vijanden, ja zelfs den Keizer bijstand tegen hen bieden.

Maar eer Karel aan een veldtocht tegen de Turken denken kon,
moest hij in het Rijk zelfde gestoorde rust herstellen. In December
1530 hadden zich de Protestantsche vorsten te Smalkalden, een
stadje tusschen Hessen en Thuringen gelegen, verbonden, de vrijheid
hunner belijdenis in Duitschland te handhaven. Dit oogmerk was op
zich zelf loffelijk en gepast; maar het blijft nog zeer twijfelachtig, of,
bij hun opentlij ke verklaring om zich aan het pauselijk gezag te
onttrekken, zich niet bij sommigen de geheime bedoeling paarde,
zich ook van hun afhankelijkheid van den Keizer te ontslaan. (1546).
Wat hiervan zij, Karel zag in die verbintenis een inbreuk op zijn
gezag, en, een bestand voor een jaar met de Turken gesloten
hebbende, verzamelde hij zijn krijgsmacht en rukte Duitschland in.

Hij miste bij dien tocht de hulp van een zijner wakkerste
bevelhebbers, namelijk van René van Chalons, die, in den oorlog
tegen Frankrijk, voor St.-Dizier in den bloei zijner jaren gesneuveld
was. Geen wettige afstammelingen hebbende, had hij het prinsdom
Oranje en zijn overige Heerlijkheden vermaakt aan zijn vollen neef,
Willem van Nassau, zoon van den graaf van Nassau-Dillenburg en
van Juliana van Stolberg. Deze knaap, die in ’t jaar 1533 geboren en
bij het overlijden van zijn bloedverwant slechts elf jaren oud was,
kwam te dier gelegenheid te Brussel, alwaar hij, eerlang als
edelknaap bij den Keizer aangesteld, diens gunst in de hoogsten mate verwierf en zich al spoedig in de gelegenheid gesteld zag
om in de geschiedenis van ons Land een hoogst merkwaardige en
voor ons onvergeetbare rol te spelen. — In plaats van René van
Chaons werd Lodewijk van Vlaanderen, heer van Praet, tot
Stadhouder over Holland, Zeeland en Utrecht aangesteld, die echter
na drie jaren van die waardigheid afstand deed en daarin werd
opgevolgd door Maximiliaan van Borgondiën, heer van Beveren en
amiraal van Holland en Zeeland.

De Nederlandsche benden, die tot den tocht naar Duitschland waren
opgeroepen, werden aangevoerd door den graaf van Buren,
Maximiliaan van Egmond, van wien ik u reeds meermalen heb
gesproken. Bij dit leger, dertig-duizend man voetknechten en zeven-
duizend paarden sterk, voegde zich eerlang een ander, van
twaalfduizend voetknechten en achthonderd ruiters, aangevoerd door
Octavio Farnese, ’s Keizers schoonzoon, en door den Paus ter hulp
gezonden; terwijl ook zoodanige Rijksvorsten als aan de Roomsche
leer getrouw gebleven waren, en zelfs enkele Protestantsche vorsten,
die van het verbond afvielen Karel bijstonden met hun hulp.

Het verhaal van den oorlog, in Duitschland gevoerd, behoort niet tot
ons bestek; doch het aandeel, hetwelk de Nederlandsche benden in
het welgelukken van den veldtocht hadden, mag hier niet onvermeld
blijven. De meesten hunner waren bij de voorhoede geplaatst, die
aangevoerd werd door Ferdinand Alvarez de Toledo, hertog van
Alva, een Spanjaard, die bij den naam, dien hij verdiend had als een
der bekwaamste veldheeren van zijn tijd, zich een vreeselijke
vermaardheid verworven heeft door zijn onverbiddelijke
gestrengheid en wreedheid, waarvan, later, ons ongelukkig vaderland
zou getuigen.

Van de Nederlandsche edelen onderscheidde zich voornamelijk de
graaf van Buren zelf, die Darmstad en Frankfort innam, en Jakob (of
Joos) van Kruiningen, een Zeeuwsch edelman, die in 1547 door den
Keizer met achtduizend voetknechten en vijftienhonderd ruiters naar
de Saxische grenzen gezonden, de graafschappen Rietbergen en
Lingen, de steden Uffelen, Minden en verscheiden andere tot
onderwerping bracht, en vervolgens op Bremen aanrukte, waar hij
ettelijke schepen vernielde en ’t stadhuis beschoot, doch zelfbij een
uitval gedood werd.

Den krijg door de onderwerping of het gevangen nemen der
Protestantsche vorsten ten einde gebracht hebbende, hield Karel in
September van hetzelfde jaar een schitterenden Rijksdag te
Augsburg. Onder andere zaken van gewicht, die aldaar verhandeld
werden, behoorde ook de regeling der betrekking van de
Nederlanden tot het Rijk. Hoewel Karel werkelijk Leenheer was van
al de daaronder behoorende gewesten, waren er sommige, als
Holland en Zeeland, die beweerden, alleen door den band der
leenroerigheid aan ’t Rijk verbonden, doch tot geen betaling van

257

lasten ten behoeve van ’t Rijk gehouden te zijn: andere, als Utrecht,
hoewel hun verplichting tot die betaling niet kunnende
ontkennen, hadden zich daaraan sinds lang onttrokken; terwijl
Vlaanderen, als gedeeltelijk een Fransch leen, zich geheel van ’t Rijk
onafhankelijk beschouwde. Voorts was, in 1438, het Rijk door keizer
Albert van Oostenrijk in vier Kreitsen verdeeld geworden, en later,
door Maximiliaan, in tien, van welke de zoogenaamde
Borgondische kreits de erflanden van zijn kleinzoon Karel begreep.
Gelderland en Utrecht behoorden daar niet onder; maar onder de
Westfaalsche kreits. Men begreep echter, dat de Nederlanden, als nu
onder één Heer gekomen, ook als één geheel beschouwd en op
gelijke wijze behandeld moesten worden: en dit geschiedde dan ook
ten gevolge van het zoogenaamde verdrag van Augsburg, op den 26
Juni 1548. Daarbij werden al de Nederlandsche gewesten
(Borgondiën daaronder gerekend) onder de hoede en bescherming
van het Rijk gesteld, behoudende hun voorrechten en Vrijheden; de
Keizer beloofde voor die landen zooveel aan het Rijk op te brengen
als twee Keurvorsten; doch, ingeval van oorlog met de Turken,
zooveel als drie Keurvorsten; terwijl zij, bij het niet voldoen van hun
aandeel, doch om geen andere reden, voor het koninklijk
Kamergericht te Spiers konden betrokken worden. Zij werden voor
vrij en onafhankelijk van den Keizer en ’t Rijk erkend; doch die
Leenen van ’t Rijk waren bleven het. Eindelijk maakten zij voortaan
een Kreits op zich zelve uit, de Borgondische genaamd, ’t zij zij
vroeger daartoe al of niet behoord hadden.

De geschiedenis der op zich zelve staande Hertogdommen,
Graafschappen en Heerlijkheden, die vroeger hier te lande onder hun
afzonderlijke Vorsten stonden, neemt alzoo hier een einde: een
volgend deel zal de voornaamste lotgevallen behelzen van dat
gedeelte van Karels rijk, ’t welk zich zulk een bekendheid verwierf
onder den naam van DE VEREENIGDE NEDERLANDEN.

258

UITGAVEN

van
GEBROEDERS KRAAY te Amsterdam.

Mr. J. van Lennep. Het leven van C. en D. I VAN LENNEP,
beschreven en in verband met hun tijd beschouwd. Vier deelen
in gr. 8°. met portretten en facsimile’s ƒ 13.50.

Gedichten, zoo oude als nieuwe. In linnen „ 1.90.

Zeemansliedtjens. In linnen „ 1.25.

Vertellingen en taferelen van vroeger en later tijd.

Met vignet op staal „ 2.90.

Holland. Pracht-almanak voor 1865. Gebonden „ 3.90.

De veertig voorgeschriften van het Whistpel, in

tweeregelige rijmpjes vervat en van toelichtingen

voorzien „ 0.75.

W. E. de Perponcher’s Onderwijs voor kinderen,
herzien en op nieuw uitgegeven door Mr. J.
VAN LENNEP „ 2.50.

idem, gebonden in één band „ 3.60.

P.A. de Genestet. Eerste Gedichten. Vierde druk.

In linnen „ 2.50.

Laatste der Eerste. Vierde druk. In linnen „ 2.56.

Over kinderpoëzy. Eene voorlezing. Gebonden ,, 1.50.

idem. Ingenaaid „ 1.20.

W. J. Hofdijk. Geschiedenis der Nederlandsche

Letterkunde. 3 ic druk „ 3.60.

Het Nederlandsche Volk, beschouwd in de

verschillende tijdperken zijner ontwikkeling „ 3.90.

A. van Otterloo. Britsch-Indië, beschreven naar de
nieuwste bronnen. Met 24 platen en eene kaart.
Fraai gebonden. „ 6.75.

Japan, beschreven naar de nieuwste bronnen.
Met 24 platen en eene kaart. Fraai gebonden. „ 6.75.

China, beschreven naar de nieuwste bronnen.
Met 24 platen en eene kaart. Fraai gebonden. „ 6.75.

Handboek der Handelsaardrijkskunde „ 3.90.

J. ter Gouw. Amsterdam. Oorsprong en afleiding
van de namen der Grachten, Pleinen, Straten,
Stegen, Bruggen, Sluizen en Torens dezer stad.
2 de druk “” „ 1.25.

Eene wandeling in Amsterdam, in het midden
der 17 de eeuw. „ 0.90.

BIBLIOTHEEK VAN FRAAIJE LETTEREN.

I. A. L. G. TOUSSAINT, De Graaf van Devonshire, Romantische
episode uit de jeugd van Elisabeth Tudor.

II. H. W. LONGFELLOW, Het lied van Hiawatha. In het
Nederduitsch overgebragt door Dr. L. S. P. MEIIBOOM.

III. W. J. HOFDIJK, Helene. Een episch gedicht. 2 ic druk.

IV — VI. De Erfgenaam van Redclyffe. 2 ic druk. In drie deelen.
VII. Gedichten van den Schoolmeester. 4 ic druk.
VIII. A. L. G. TOUSSAINT, Engelschen te Rome. 2″. druk.
Elk deel dezer Bibliotheek kost één gulden.

BAT O,

TIJDSCHRIFT VOOR JONGENS.

REDACTEUR

W. MARTEN WESTERMAN.
ONDER MEDEWERKING VAN VELE LETTERKUNDIGEN.

Dit tijdschrift verdient de aandacht van allen, die geregeld
maandelijks eene degelijke en veelzijdige lectuur aan de jongens in
handen willen geven, waaraan vele voorname schrijvers
medewerken.

Op den 15 den van elke maand verschijnt eene aflevering, bevattende 4
a 5 vellen zeer compressen letterdruk in groot octavo.
De prijs is ƒ 5. — per jaargang.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *