1. De onderscheidene wilde vogelsoorten zijn sedert de laatste jaren niet vermenigvuldigd, eerder verminderd.—(vergelijk bl. 17.)
2. De uitgestrektheid der wei- of graslanden bedraagt p. m. 6000, die der hooilanden 4000 bunders. De gemiddelde opbrengst is 5 wagens of 3650 kilo per bunder. Gelijk elders, zoo ook op Texel, bereikt de koop- en huurwaarde [129]der landerijen thans eene buitensporige, nimmer gekende hoogte. De koopwaarde der landerijen is tegenwoordig van de beste soorten het dubbel, en van de mindere gronden het drie-, vier- en vijfdubbel der vroegere prijzen. De algemeene begeerte naar grondbezit is zóó sterk en zóó groot, dat vele landerijen, welke men vóór 25 jaren de lasten naauwelijks waardig achtte, en in publieke veiling met slechts eenige weinige guldens per bunder werden betaald, thans ƒ 400 à ƒ 600 opbrengen. De reden dezer verhoogde prijzen moet alleen worden toegeschreven aan de gunstige resultaten welke de veefokkerij op dit eiland thans oplevert. Daarenboven schatten de landlieden de innerlijke waarde van den grond veel hooger dan te voren, en over het geheel leggen deze zich thans meer dan ooit toe, om, zoo door mestbereiding als bearbeiding, den grond te verbeteren.
De mestspecie wordt verkregen door de eigen mestputten der landbouwers en veehouders waarin men de koe- en paardenmest verzamelt. Ter verkrijging van meerdere mestspecie, worden de mestputten van tijd tot tijd met aardspecie aangevuld en met de mest vermengd. Aanvoer van mestspecie heeft zelden plaats.—(Vergelijk bl. 19.)
3. Boter en kaas worden hier niet ter markt gebragt. Deze producten dienen meerendeels tot eigen gebruik van den boer, die echter het niet benoodigde aan de burgers verkoopt.—De bereiding der groene kaas wordt jaarlijks minder, en over het algemeen worden de schapen, na het afnemen der lammeren, in stede van ze te melken, drooggemaakt, ten einde ze daardoor te eerder vet te kunnen weiden, iets, dat bij den tegenwoordigen handel op Engeland, meerdere winsten afwerpt dan de melkerij. Even min als boter en kaas, worden hier granen en aardappelen ter markt gebragt. Deze vruchten worden bij den boer zelf aan huis opgekocht.—(Vergelijk bl. 20.)[130]
4. De zoogenaamde Miend- en heidegronden, voornamelijk gelegen langs de duinen tusschen den Westen en de Koog, hebben eene oppervlakte van ruim 300 bunders. Het minvermogende gedeelte der bevolking heeft van die gronden steeds een belangrijk voordeel weten te trekken. Des zomers steken zij daarop plaggen die, gedroogd zijnde, hun tot brandstof verstrekken, terwijl zij des winters mede van de heide als brandstof gebruik maken. Sedert het ontstaan der aardappelziekte, hebben vele behoeftige eilanders grootere en kleinere gedeelten dier Miendgronden afgeheind en tot de aardappelcultuur geschikt gemaakt, hetgeen steeds vrij gunstige resultaten heeft opgeleverd.—Vroeger waren er in deze streek twee groote kolken, waarin zich veel watervogels onthielden, door verstuiving is er een gedempt.—(Vergelijk bl. 24.)
5. Gerritsland is één van de 28 vereenigde Texelsche polders; zoo ook het Weezenspijk, dat aan het Weeshuis behoort. Ook Hoorn-en-Burg is een van de Texelsche polders, die in 1768 door eenige particulieren werden ingedijkt, doch reeds in 1792 verdronk, en sedert dien tijd niet weder drooggemaakt is.—(Vergelijk bl. 25.)
6. Boomkweekerijen zijn hier niet. Elzen-, Essen- en Berken-hakhout groeit over het geheel voordeelig. Alles te samen genomen, zullen er ongeveer 50 bunders met deze houtsoorten bezet zijn. Eiken of ander hakhout en dennenbosschen vindt men op Texel niet.—De vruchtboomen tieren over het algemeen vrij goed; eigenlijke boomgaarden zijn er echter niet.—(Vergelijk bl. 25.)
7. Aangaande de Sturiërs, vinden wij, bij Dr. Arend het volgende: (Nadat hij omtrent de woonplaats van eenige andere volksstammen het een en ander heeft medegedeeld, zegt hij:) „Minder bepaald kan de ligging der Marezaten en Sturiërs, genen welligt van Kattichen, dezen van Frieschen oorsprong, aangewezen worden. De Sturiërs moeten [131]het tegenwoordige eiland Texel, een gedeelte van het land dat naderhand Zuiderzee geworden is, tot aan Stavoren, welke naam van hen wordt afgeleid, bezet hebben.—(Vergelijk bl. 25.)